De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Economische historie en historische economie.De strijd die zoo lang gevoerd is tusschen de klassieke economie en die der historische school is wel tot rust gekomen, doch niet eigenlijk uitgevochten. Beide scholen hebben elkander bekampt, nu eens met alle overredingskracht, die van een kalme uiteenzetting der beginselen kan uitgaan, dan weer met een felheid, die aan den toon der Middeleeuwsche scholastici deed denken; elkander overtuigd hebben zij nooit. Dat kon ook wel niet anders, want daarvoor was beider punt van uitgang te verschillend. Beide groepen gingen uit van geheel verschillende opvattingen. Die fundamentale opvattingen waren - juist omdat zij onuitgesproken en veelal onbewust aan ieders stelsel ten grondslag lagen - niet voor discussie vatbaar. Eerst nadat beide partijen zich waren bewust geworden van deze vroeger als van zelf sprekend aanvaarde waarheden, was de mogelijkheid tot wederzijdsch begrijpen geopend. Dit begrijpen kon tot waardeering groeien en deze waardeering wederom tot herziening van eigen standpunt. Eerst toen ontstond de mogelijkheid, niet van een volledige overwinning, doch van een synthese, die wat er juist en waardevols school in beider opvattingen wist te vereenigen in een nieuw stelsel, dat de grondslag zou worden van een nieuwe economie, welke de vroegere tegenstelling in een hoogere eenheid oploste. Hoewel wij thans gewoon zijn de klassieke economie te onderscheiden van die der physiocraten, behooren beide stelsels toch tot een en dezelfde geestelijke familie. Adam | |
[pagina 109]
| |
Smith en de school van Quesnay staan op denzelfden grondslag. Zij zochten naar de ‘natuurlijke’ economische organisatie en trachtten de ‘natuurlijke’ wetten van het economisch leven op te sporen, in denzelfden geest als de juristen van dien tijd het natuurrecht verkondigden. Tegenover de ordelooze verscheidenheid van plaatselijk verschillend recht en de onredelijk geworden privileges van bepaalde maatschappelijke groepen beriepen de juristen zich op de rechtsregelen, die in een samenleving van vrije menschen vanzelf zouden moeten ontstaan uit het allen menschen gelijkelijk ingeschapen rechtsbewustzijn. Op dezelfde wijze zochten de physiocraten naar de eeuwige wetten, die naar zij meenden de menschelijke samenleving beheerschen, de ‘ordre naturel’ door een ‘wijze en goedertieren voorzienigheid’ aan zijn schepping ten grondslag gelegd en die de volken slechts behoefden te kennen om volgens zijn wetten te leven. ‘Want’, zegt Quesnay, ‘het is ondenkbaar, dat iemand zijn wezenlijk belang kennende, niet zijn handelingen dienovereenkomstig inricht’. Evenals de leeraren van het natuurrecht beschouwen ook zij het ingrijpen door den wetgever in de economische ordening slechts als een gevolg van onkunde of tyrannie. Slechts waar de wetgever zich bepaalt tot het handhaven der natuurlijke wetten, bestaat een ‘gouvernement économique’. Een der bekende aphorismen van Quesnay luidt: ‘Ex natura jus et leges, ex homine arbitrium, regimen coër citio’. En op geheel dezelfde wijze spreekt Adam Smith van ‘the obvious and simple system of natural liberty, (which) establishes itself of its own accord’, als maar alle kunstmatig, onnatuurlijke en tyrannieke ‘systems of preference or restraint’ zijn weggenomen. Ook al verdween met de achttiende eeuw het elegante optimisme, dat het uitgangspunt der physiocratische school was, haar geloof in een natuurlijke orde welke zich van zelf zou vestigen, indien de mensch, door zijn rede geleid, slechts bekend werd gemaakt met zijn ‘welbegrepen’ eigenbelang, bleef heerschen. Immers ook de utilitaristen maakten dit welbegrepen eigenbelang tot den grondslag van hun moraal en verdedigden dat door een beroep op Mandevilles woord: ‘private vices, public benefits’, terwijl ten slotte de evolutie- | |
[pagina 110]
| |
leer kwam leeren dat de struggle for life de grondwet (‘wet’ genomen zoowel als norm als in den zin van het overal voorkomende) was van alle bestaan en dat the survival of the fittest het spoedigst bereikt werd, waar de strijd het minst gehinderd werd door ‘kunstmatige’ remmen en tegenwichten. Het is begrijpelijk, dat de economisten in deze gedachtensfeer levende, zich uitsluitend bezig hielden met het opsporen der wetten, waardoor volgens hunne opvatting te allen tijde het economische leven was en werd beheerscht. Evenmin is er reden voor verwondering, dat zij, ten einde deze wetten te vinden, de wereld der economische verschijnselen terugbrachten tot haar allereenvoudigst schema, om dan na te gaan welke verschijnselen in deze fictieve wereld, opgebouwd met behulp van het geringst mogelijke aantal onderstellingen, door de werking van het eigenbelang zouden worden te voorschijn geroepen. Ook is begrijpelijk, dat zij de verklaring van een individueel historisch verschijnsel buiten, ja beneden, de taak van de ware economie achtten te liggen. De historische uiteenzettingen die bij Smith nog wel voorkomen, werden door zijn discipelen slechts als exempels beschouwd, bestemd om de algemeene theorie te verduidelijken. Het denkbeeld om het historisch relatieve wegens zijn eigen belangrijkheid tot voorwerp van onderzoek te maken, lag geheel buiten het gedachteleven der klassieke school. Het kon immers nooit iets anders zijn dan hetzij een exempel van de juistheid der deductief gevonden waarheden, hetzij een daarvan afwijkend verschijnsel, dat alleen bestaanbaar was, omdat de ongehinderde werking der economische wetten nog door onkunde, onwil of andere wrijvingsweerstanden werd belet. Juist op de verklaring der individueele historische verschijnselen concentreerde zich echter de aandacht der historische school. Was de leer der physiocraten ten nauwste verwant geweest aan die van het natuurrecht, de historische school in de economie was een beweging, die hier en daar in bewuste navolging parallel liep aan de machtige beweging, welke Savigny op het gebied der rechtsgeleerdheid ontketend had. Het historische gewordene in zijn eigenaardigheid stond bij deze scholen in het middelpunt der belangstelling. | |
[pagina 111]
| |
De historische school wilde niet de verscheidenheid der verschijnselen reduceeren tot het eenvoudigst mogelijke schema om dan deductief op de wijze der mechanica te berekenen, welke verschuivingen in de opstelling der constitueerende deelen zou plaats hebben onder de werking van het eigenbelang - die zwaartekracht der economie - doch ging uit van de veelheid der verschijnselen. Zij wilde juist de verscheidenheid in ontwikkeling verklaren, die uit een zelfde kiem gegroeide instellingen te zien gaven. Als zij generaliseerde was het om in één formule samen te vatten, waarin het economische leven van het eene volk, zich onderscheidde van dat zijner naburen, om te doen uitkomen hoe een zelfde economische beweging in twee verschillende landen zeer verschillende gevolgen had of om te laten zien, hoe een bepaald economisch verschijnsel, als b.v. het geld, in de verschillende ontwikkelingsperioden, die het economisch leven heeft doorloopen een zeer verschillende beteekenis heeft gehad en een zeer verschillende rol heeft gespeeld. Wanneer de historische school samenvatte en abstraheerde, dan was het niet om het gemeenschappelijke doch om het verschil tusschen twee verschijnselen te doen uitkomen. En bij zulke samenvattingen interesseerde het haar weinig, of de aldus gevonden abstractie de fundamenteele componenten van het economisch leven der beschreven groep weergaf. Het was er haar in de eerste plaats om te doen om een formule te vinden, waarin werd samengevat datgene, wat het kenmerkend verschil uitmaakte tusschen overigens gelijksoortige en nauw verwante verschijnselen. Duidelijk zal het zijn, dat deze romantische voorliefde voor het bijzondere moest leiden tot afkeer voor het formuleeren van economische wetten, de taak die de klassieke economisten juist als hun allereerste plicht beschouwden. Indien de historische school in de economische verschijnselen wetmatigheid zoekt en vindt, dan is het die der veranderlijkheid. De wetten, welke zij opstelt zijn ontwikkelingswetten. Tegenover de altijd en overal geldende economische wetten der klassieke economie stelt de historische school geen andere wetten op dan die der veranderlijkheid. Kort na haar ontstaan kwam de historische school in nauwe verbinding te staan tot de ethische richting in de economie. | |
[pagina 112]
| |
Dit kan verwondering wekken. Verklaren en begrijpen van historische verschijnselen is geheel iets anders dan beoordeelen en hervormen. Vooral indien het verklaren en begrijpen leidde, zooals het ook bij de Savigny en zijn leerlingen was gegaan, tot eerbied voor het bestaande, juist omdat het historisch geworden was. Doch de ‘sociale kwestie’, die inmiddels een steeds grooter plaats in het economische en politieke leven was gaan innemen, was de oorzaak dat de economisten zich, al dan niet huns ondanks, gedwongen voelden zich meer op de economische politiek toe te leggen. En waar kon de historische school daarvoor beter terecht, dan bij de ethici, die met haar een van zin waren in de bestrijding der klassieke economie. Deze eenheid van opvatting kwam vooral tot uiting met de bespreking van het vraagstuk der wenschelijkheid van staatsinmenging in het economisch leven. Zoowel de historische school als de ethische richting stonden krachtens hun grondbeginselen in deze kwestie lijnrecht tegenover de klassici. Aan een ‘ordre naturel’ geloofden zij geen van beiden, zij het dat bij de eene groep meer historische bij de andere ethische argumenten den doorslag gaven. Eenzelfde afwijzende houding namen beide ook aan tegen het bezigen van het eigenbelang als de eenige in economische dingen werkzame kracht. Bij de ethische richting was dit het natuurlijk gevolg van haren grondslag, die de economie opvatte als de wetenschap van het aan zedelijke beoordeeling onderworpen menschelijke handelen ter bevrediging zijner stoffelijke behoeften; de historische school kwam tot hetzelfde resultaat krachtens de haar van nature eigene neiging tot inductie, welke ook de economisch relevante handelingen analyseerde en de verschillende drijfkrachten opspoorde. Dat bij een zoo groot verschil in grondslag en praktijk geen overeenstemming mogelijk was, tusschen de ‘klassici’ en de ‘historici’ behoeft geen betoog. Gedurende eenigen tijd kon het schijnen, dat de klassieke economie geheel van het terrein zou worden verdrongen. Haar ijle abstracties, die gaandeweg alle verband met de werkelijkheid verloren en haar onmacht om een economische politiek te ontdekken, die bij de behandeling der steeds meer | |
[pagina 113]
| |
de aandacht vragende ‘sociale quaestie’ tot leiddraad kon strekken, deden het getal harer aanhangers aanzienlijk slinken. Doch aan de overzijde verviel men in andere uitersten. De economie op historischen grondslag ging meer en meer op in de studie van op zich zelf staande historische verschijnselen en overschreed de grens die de historie van de economie scheidt. Voor de algemeene leerstukken der economie bleef men aangewezen op de uiteenzettingen der gesmade tegenstanders. Het gevolg was, dat men ook op het gebied der sociale politiek niet sterk stond, en dat ook in de gelederen der Duitsche economen bij den aanvang der twintigsten eeuw ‘Zurück zur Theorie’ als leus begon te weerklinken. Deze wederzijdsche ontevredenheid kon tot samenwerking leiden, wijl tevens aan ieder der beide groepen gaandeweg de levensbeschouwing was ontglipt, waarin te voren hare opvatting van de economie rotsvast was geworteld. Het geloof aan de natuurlijke harmonie, die een alwijze voorzienigheid aan alle dingen heeft ten grondslag gelegd volgens een vast en onveranderlijk wereldplan, was verdwenen. En wat de evolutietheorie betreft: van een albeheerschende wereldmacht werd zij meer en meer een wetenschappelijke werkhypothese, waarover een hartstochtlooze gedachtewisseling mogelijk is. Doch evenzeer was aan een later geslacht ontvallen de door de romantiek gekoesterde voorkeur voor het bijzondere en vreemde. Sterker werd verder de drang om te kennen wat allen gemeen is, dan wat de individuen scheidt. En het is waarlijk niet de opkomst der natuurwetenschappen alleen, die er telkens en telkens weer toe heeft geleid ook op het gebied der historie naar wetmatigheid te zoeken. Doch bij het vaststellen van dergelijke regelmatigheden wenscht men, anders dan de klassieke economie deed, wel degelijk deze te zien in hun historische relativiteit, wenscht men goed in het oog te houden welke voorwaarden aanwezig moeten zijn, zullen bepaalde andere verschijnselen regelmatig optreden. Ook de opvatting van den mensch veranderde. De menschheid, die de uit een Goddelijk wereldplan voortvloeiende economische gedragregels slechts behoefde te kennen, om deze uit eigen beweging te gaan naleven, is naar het rijk der | |
[pagina 114]
| |
verbeelding verwezen. Evenmin gelooven wij in den mensch, die, met economen en moralisten overtuigd van het samengaan van algemeen welzijn en ‘welbegrepen eigenbelang’, zoo vaak onmiddellijk voordeel opoffert om daardoor het verderaf liggende te dienen. Eén zoo intellectualistische opvatting van den menschelijken aard ligt achter ons. Aan het emotioneele leven werd steeds grooter beteekenis toegekend. En bij alle beteekenis die de menschelijke zelfzucht als overheerschende factor van zijn economisch handelen blijft behouden, wordt ten volle den invloed van andere factoren, dan de logische redeneering, op dat handelen, erkend. Op den bodem dezer nieuwe opvattingen aan de economie een nieuwen weg te wijzen is tot dusverre, naar mij voorkomt, het best gelukt aan den vroegeren Heidelbergschen hoogleeraar Max Weber. Ging de klassieke economie onbewust uit van de maatschappelijke verhoudingen, welke zij in het Engeland van omstreeks 1800 en de daarop volgende halve eeuw aantrof, Weber is zich van de historische relativiteit der maatschappelijke verschijnselen zeer wel bewust. Ook hij onderzocht welke krachten in een bepaald historisch millieu werkzaam worden aangetroffen, doch om na te gaan waartoe de werkzaamheid dier krachten moet leiden, isoleert hij zijn object en ziet hij welbewust af van alle storende invloeden en remmen, die volledige doorwerking van deze krachten zouden kunnen belemmeren. Hij kweekt als het ware een reincultuur en gaat dan daarin na tot welke verschijnselen de onbelemmerde werking van deze krachten leiden moet. Dat het zoo verkregen resultaat met de werkelijkheid niet meer overeenstemt, deert hem niet. Het is hem er om te doen, hoe het zou wezen, indien alleen deze ééne kracht in die onderstelde maatschappelijke groep heerschte, op dezelfde wijze als een physicus om de werking van een natuurkracht na te gaan zooveel mogelijk isoleerend te werk gaat, wel wetend dat in de natuur de werking van iedere kracht doorkruisd, belemmerd ja soms opgeheven wordt door die van andere krachten. In zijn bekende opstellen, waarin hij den invloed nagaat die de protestantsche moraal op het economisch leven moest hebben, zegt hij dan ook ergens, dat hij | |
[pagina 115]
| |
evengoed de vraag omgekeerd had kunnen stellen en den invloed van het bedrijfsleven op de protestantsche moraal had kunnen nagaan. Men kan aldus weder tot het opstellen van economische wetten in den geest der klassieke economie komen, doch kan dan tevens den nadruk leggen op het historisch relatieve van deze wetten, die alleen opgaan, hun invloed althans alleen doen gevoelen, in de bepaalde historische constellatie waarvan men uitgaat. Zoo kan men economische wetten opstellen voor een maatschappij, waarin de eigen productie door den verbruiker overheerscht, andere voor eene samenleving, opgebouwd op onderstellingen die het handwerk tot den leidenden bedrijfsvorm maken en weer andere, die zouden gelden in een maatschappij waarin het kapitalisme de drijfkracht is. Natuurlijk kan men ook nog verder détailleeren, want er kan een groot verschil bestaan tusschen een kapitalistische maatschappij, waarin talrijke kleine vermogens worden aangetroffen en eene waarin enkele reuzenvermogens een groot deel van het totale kapitaalbezit omvatten, of tusschen eene waar vrije concurrentie feitelijk bestaat en eene andere, waarin, door welke omstandigheden ook, deze vrije concurrentie is vernietigd. De hoofdzaak is dat men zich bewust is van de gebondenheid dezer wetten aan de onderstellingen, waarvan men uitgaat. Want dat schijnt mij juist het onderscheid met vroegere schrijvers. Ook daaronder treft men er verscheidene aan, die zich het hypothetische karakter hunner deducties bewust waren. Doch hun haperde het aan het besef, dat de samenleving, waarover zij schreven, slechts een veelal onbewust aangenomen hypothese was, berustend op gegevens, die ontleend waren aan slechts één der vele vormen van samenleving, welke de historie heeft gekend. Omgekeerd ging het hen, die uit de historische school afkomstig waren. Zij konden van de historie niet loskomen. Zoo heeft Bücher steeds te kampen gehad met historici, die aan zijn theorieën aanstoot namen, omdat zij niet met de historische werkelijkheid klopten. Zijn in den grond volkomen juist verweer, dat hij economie en geen historie schreef, werd veelal niet begrepen en hij had daaraan zelf schuld, doordat hij inderdaad in zijn geschriften de in zijn antikritieken zoo juist doch te kort aangegeven onderscheiding telkens uit het oog had verloren | |
[pagina 116]
| |
en zelf den indruk had gewekt, dat hij niet een historisch type doch een historisch beeld gaf. Eerst nadat Weber in een belangrijk opstel, waarmede hij als redacteur van het Archiv für Socialwissenschaft und Socialpolitik optrad, de beginselen en aard zijner methode had uiteengezet en verdedigd, en nadat hij zelf op schitterende wijze de waarde zijner theorie had bewezen in zijn helaas niet afgemaakte opstellen over het verband tusschen de protestantsche ethiek en den ‘geest van het kapitalisme’ is ook in de kringen der historici waardeering voor deze werkwijze ontstaan, en is men duidelijker dan te voren gaan begrijpen, dat, indien de historicus onderzoekt ‘wie es recht eigentlich gewesen ist’ de economist nagaat, hoe een complex verschijnselen door den invloed van een bepaalde maatschappelijke kracht zich zal ontwikkelen. Von Below, die te voren een der scherpste bestrijders van Bücher was geweest, heeft sedert met zoovele woorden zijn waardeering voor Webers methode uitgesproken. En Pirenne, die Bücher's uiteenzettingen historisch onjuist acht, erkent tegelijkertijd, dat van het standpunt van den economist, diens werkwijze zeer wel te verdedigen isGa naar voetnoot1). Zoo is het. Historie en economie mogen zich met dezelfde verschijnselen bezig houden, zij behouden daarom toch ieder hun eigen gebied. Het onderscheid tusschen beide ligt niet in hun object, doch in de wijze waarop zij het beschouwen. In een periode waarin de historici zich meer met de maatschappelijke verschijnselen gaan bezig houden en waarin tegelijkertijd de economen zich beijveren het historisch relatieve van het economische leven aan te toonen, kunnen zij elkander zeer dicht naderen en kan het schijnen, dat een fusie zal plaats vinden. Toch komt weer een oogenblik waarin zij zich ieder van hen eigen roeping bewust worden. Dit oogenblik treedt veelal in als de eerste vreugderoes over de ontdekking van een nieuw arbeidsveld, waar men hoopt geheel onbekende | |
[pagina 117]
| |
vondsten te doen, is bezonken en als ook het daarop volgende kalmere stadium van zorgvuldig materiaalverzamelen achter den rug is. Het jeugdige enthousiasme van het eerste, de noeste dagelijksche arbeid van het tweede tijdperk, waren ieder op zich zelf een vervulling voor den geest. Doch als dan daarna, niet zelden het eerst door belangstellende buitenstaanders, de vraag wordt gedaan, wat men nu aan al dat verzamelde materiaal heeft, dan werpt de ijverige zoeker spade en houweel weg en begint de rangschikking van het materiaal naar meer algemeene gezichtspunten. Dan gaat men zich meer afvragen: met welk doel hebben wij eigenlijk gezocht; welke behoefte van den menschelijken geest was het, die ons drong en welke vragen waren het die ons geen rust lieten, doch ons drongen dit werk te ondernemen. En dan blijkt al spoedig, dat, al kan hetzelfde materiaal voor historici zoowel als voor economen bruikbaar zijn, het toch voor beiden niet hetzelfde beteekent. Bij alle erkenning van het historisch relatieve blijft de econoom vragen naar een helderder inzicht in economische toestanden en samenhangen. Blijken deze in verschillende perioden verschillend te zijn, speelt een economisch verschijnsel - men neme b.v. het geld, d.w.z. het als ruilmiddel dienende metaal - of wel het kapitaal, onder verschillende economische toestanden een zeer ongelijke rol, dan begroet hij die ontdekking met vreugde, doch gebruikt haar juist om aan te toonen dat en waarom dat zoo is. De vergelijking der verschillende ontwikkelingsstadia dient hem om zijn inzicht in den aard van het ‘geld’ als algemeen verschijnsel te verdiepen. Voor een historisch geïnteresseerden geest is het juist andersom. Hij aanvaardt en gebruikt de uitkomsten der economie, doch alleen om zich de verhoudingen in een bepaalde periode en in een bepaalde samenleving juister voor oogen te kunnen stellen. Niet het wezen van ruilmiddel op zich zelf zelf interesseert hem, doch hij gebruikt deze gegevens ter verklaring van historische verschijnselen, die hem anders onvoldoende duidelijk zouden blijven. Zoo heeft de studie der economische verschijnselen in verleden en heden onberekenbaar nut gedaan aan historie en economie beide. Doch tot versmelting dezer twee in wezen | |
[pagina 118]
| |
verschillende wetenschappen, heeft zij niet geleid en kan zij ook niet leiden. Integendeel, naarmate het verworven materiaal beter wordt gekend en gebruikt, blijkt dat wel beide daarvan voordeel trekken, doch ook dat beide wetenschappen dit doen ieder op eigen wijze. S. van Brakel. |
|