De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De economische en financieele toestand van ons land.Ga naar voetnoot1)Het huidig oogenblik eigent zich om meer dan een reden voor een korten terugblik. Het economisch leven bevindt zich reeds geruimen tijd in een periode van geleidelijk doch onmiskenbaar evenwichtsherstel, welk proces door de internationaalpolitieke verhoudingen van het oogenblik wel vertraagd en verwrongen doch niet in zijn wezen aangetast kan worden. De staatshuishouding, welke zich, tot den prijs van toenemende spanning, tot dusver aan dit proces heeft trachten te onttrekken, staat, indien de teekenen niet bedriegen, thans eveneens aan het begin der onvermijdelijke aanpassing. De opmerkingen, die hieronder volgen, zullen achtereenvolgens aan deze beide zijden van ons maatschappelijk leven zijn gewijd. | |
I.De economische verschijnselen, die Nederland gedurende den oorlog en de eerste jaren daarna heeft te zien gegeven, wijken in het algemeen niet af van die der meeste kleine, neutraal gebleven landen van Europa. De oorlog bracht verlies en winst. Voor een deel betee- | |
[pagina 83]
| |
kenden deze verlies en winst niets dan inkomens- en vermogensverschuivingen tusschen verschillende groepen van de bevolking onderling. Tegenover het verlies van hen, die bij de stijgende prijzen hun inkomen niet evenredig zagen toenemen, stond de winst van producenten en handelaren in die artikelen. Er was echter ook verlies en winst voor de bevolking als geheel genomen; verlies op het vreemde fondsenbezit, met name op het Russische, dat met f 1 milliard de voornaamste post van het buitenlandsche effectenbezit van Nederland uitmaakte, winst doordat tal van Nederlandsche producten op uitermate gunstige voorwaarden aan het oorlogvoerende buitenland konden worden geleverd. Hieruit vloeide voort naast een belangrijk nieuw bezit aan buitenlandsche vorderingen (dat thans evenwel ook voor een zeker deel zijn waarde weder geheel verloren heeft) een groote toeneming van den goudvoorraad bij de Nederlandsche Bank. Als tijdelijke verliespost van deze periode, zij het van anderen aard, moet voorts stellig ook worden aangemerkt een zekere achteruitgang in de goede zeden van den handel, met name in den welig tierenden nieuw opgekomen gelegenheidshandel. Ook op de levensgewoonten van verschillende groepen der bevolking had het oorlogswinstverschijnsel een weinig juisten invloed. Dan komt 1918. De ergste oorlogsschaarschte is spoedig verdwenen. Na een korte weifeling gaan echter de groothandelsprijzen weder omhoog om tot eind 1920 te blijven stijgen. Vooral deze periode is voor de normale economische ontwikkeling van ons land uitermate storend geweest. Het feit, dat de prijsstijging aanhield, niettegenstaande de ergste schaarschte van het oorlogstijdperk verdwenen was, deed velen dezen toestand als een normalen aanzien. Naast de bedrijven reeds gedurende den oorlog ontstaan, ontwikkelde zich een nieuwe industriëele expansie, te sterker nu de noodige materialen weder te bekomen waren en tegelijk het angstgevoel van den oorlog verdwenen was. Bankcrediet was uitermate gemakkelijk te verkrijgen. Waar de credietgever een waarschuwend halt had moeten spreken, werd dikwijls nog extra aangemoedigd. Hiervan achteraf het bankwezen, dat in zijn modernen vorm ongetwijfeld in de eerste plaats tot taak heeft op te treden als regulator van het tempo der indus- | |
[pagina 84]
| |
triëele expansie, een verwijt te maken is thans even gemakkelijk, als het toenmaals moeilijk was zich aan de algemeene psychose te onttrekken. Bovendien moet niet vergeten worden, dat juist in deze periode de massale toevoer valt van vreemde saldi, in de eerste plaats uit de centrale landen van Europa, waardoor bij de banken een ongekende geldruimte ontstond, die deze instellingen als het ware dwong op zoek te gaan naar belegging. Het gevolg is geweest, dat de expansie, die zich vrijwel in alle richtingen heeft voorgedaan, in de industrie zoo goed als in den scheepsbouw, de scheepvaart en den eigenlijken goederenhandel, bovendien gekenmerkt is geweest door een zekere luxe van outillage en opzet, sterk afstekend bij de soberheid, die voorheen het Nederlandsche bedrijfsleven steeds gekenmerkt heeft. Het kon niet anders, of deze expansie moest allerlei tijdelijke monopolie-elementen in het leven roepen. Doordat het verschijnsel internationaal was, kwam dit monopolie-element in de eerste plaats naar voren in de wereldpositie van verschillende groepen van artikelen, waarnaar de vraag sterk steeg, zonder dat op korten termijn een evenredige uitbreiding der productiecapaciteit mogelijk was. Ook in de positie der arbeidende bevolking vertoonde hetzelfde verschijnsel zich in tal van landen, nog in de hand gewerkt door verschillende maatregelen van overheidswege. In de eerste plaats geldt dit van de achturenwet, of gelijk in Nederland, de 45-urige werkweek, waarvan alleen onder deze abnormale omstandigheden de invoering zonder min of meer ernstige schade voor het levenspeil der arbeidende bevolking mogelijk was. Wat Nederland betreft kwam in de tweede plaats een zeer ver gaand stelsel van subsidieering van den woningbouw de toch reeds extra sterke vraag naar arbeiders in het bouwvak nog belangrijk vergrooten. Het gevolg was, dat niettegenstaande den verkorten werktijd, de weekloonen, uitgedrukt in werkelijke koopkracht, de loonen van vóór den oorlog belangrijk begonnen te overschrijden en dat tusschen de loonen in verschillende bedrijven en met name tusschen die in de bouwvakken en in andere bedrijven, een dispariteit ontstond, die volkomen abnormaal was. Karakteristiek was ook de naar verhouding belangrijk hoogere stijging van de loonen voor ongeschoolden arbeid boven die voor geschoolden arbeid. Het verschil in | |
[pagina 85]
| |
belooning tusschen beide groepen werd hierdoor veel geringer dan voorheen, viel in enkele bedrijven zelfs bijna geheel weg. In overeenstemming hiermede was de verlaging van den leeftijd, waarop het volledige loon werd bereikt. Gegeven de volstrekt kunstmatige en onnatuurlijke voortgaande prijsstijging, die den producenten abnormaal groote winsten in den schoot wierp, waardoor het voor het bedrijf alleszins mogelijk was, deze verhoogde loonuitgaven te dragen, was het op zichzelf zeker niet onbillijk, dat ook de arbeiders hun deel van deze verhoogde opbrengst ontvingen, al werd door het feit zelf en door de versterkte prijsstijging, die er de weerslag van was, de tegenstelling met andere bevolkingsgroepen des te sterker. Met dat al was de toestand, als gezegd, in den grond der zaak volstrekt kunstmatig. Voortdurend voortgaande prijsstijging toch was van dit alles de onmisbare voorwaarde. Toen dan ook eind 1920 de prijsstijging eindigde en zelfs voor een prijsdaling plaats maakte, bleek al spoedig hoe velen op drijfzand hadden gebouwd en was onvermijdelijk dat veel, wat gezond en krachtig scheen, ineenstortte. Op de vraag, wat van dezen merkwaardigen prijsomslag, die een volstrekt internationaal verschijnsel is geweest, de oorzaak was, zal ik thans niet dieper ingaan. Sommigen meenen het in de eerste plaats te moeten zien als een zuiver conjunctuurverschijnsel, een opvoering der productie tot ver boven de huidige reëele consumtie, wat onvermijdelijk tot een breuk aanleiding moest geven, anderen zien er in de eerste plaats in een resultaat van de in verschillende landen en met name door den Federal Reserve Board in de Vereenigde Staten gevolgde geld- en bankpolitiek, weer anderen geven aan beide factoren hun plaats in het gebeuren. Voor ons is het voldoende vast te stellen, dat beide verschijnselen, zoowel de prijsstijging als de opvolgende prijsdaling zich in de betrokken landen gelijktijdig en gelijkelijk hebben voorgedaan, met het gevolg, dat het zooeven geteekende beeld dan ook niet alleen op ons land van toepassing is maar met de noodige retouches op alle landen, wier ruilmiddel vrijwel of geheel op goudpariteit is gebleven, voor de Vereenigde Staten en Engeland zoo goed als voor de overige kleine staten van West-Europa. Wat ons dus hier in de eerste | |
[pagina 86]
| |
plaats interesseeren moet, is niet de geschetste ontwikkeling zelve, maar veeleer de mate, waarin ieder land eraan heeft deelgenomen en met name de weerstand en het fonds van reservekrachten, die het in het tijdperk van den omslag heeft getoond te bezitten. Beziet men het gebeuren in Nederland na den omslag van 1920 met dit oog, dan zijn er ook ditmaal licht- en schaduwzijden. Niet te voorkomen was, dat een aantal bedrijven op industriëel gebied, scheepvaartgebied etc. hun werkzaamheden moesten staken. Daar staat evenwel tegenover, dat de oude en gevestigde ondernemingen over het algemeen hun technische outillage belangrijk hebben kunnen verbeteren. In de scheepvaart b.v. mogen de groote reserves in en na den oorlog gemaakt, grootendeels weder verdwenen zijn, aan den anderen kant beschikken de krachtige reederijen thans over een vloot, die in omvang, qualiteit en bruikbaarheid die van voor den oorlog belangrijk overtreft, en die, wanneer in de zeevrachten weder een zekere evenwichtstoestand zal zijn bereikt, aan het bedrijf ten goede zal komen. Een gedecideerd lichtpunt, vergeleken met landen als Noorwegen en Denemarken, is, dat het Nederlandsche credietorganisme den schok over het algemeen goed doorstaan heeft. Het bankwezen in zijn modernen vorm is ten onzent van jeugdigen datum en hetzelfde geldt van de ontwikkeling van Nederland in moderne industriëele richting. Des te gelukkiger is het, dat van een ernstige ontwrichting van het credietorganisme geen moment quaestie is geweest. Dit neemt niet weg, dat vermoedelijk alle instellingen wel gevoelige verliezen hebben geleden. De meeste en met name de groote banken hebben deze verliezen echter zonder gevaar voor hun positie kunnen dragen. Alleen de twee jongste en kleinste onder de zeven groote banken hebben den schok niet kunnen weerstaan. Eén van deze - Marx & Co.'s Bank - is in het begin van 1922 in liquidatie getreden, de andere - de Bank-Associatie - is aan een belangrijke reorganisatie onderworpen geworden. In beide gevallen heeft de Nederlandsche Bank hare medewerking verleend. Dat de lucht nog niet geheel gezuiverd is, blijkt uit het feit, dat korten tijd geleden enkele Katholieke middenstandbanken surséance hebben moeten aanvragen. Het is dus misschien nog te vroeg om over het weer- | |
[pagina 87]
| |
standsvermogen van het Nederlandsche bankwezen in al zijn geledingen sedert den omslag van 1920 een definitief oordeel te vellen. Wat de groote banken betreft wordt, naast een belangrijke en heilzame inkrimping hunner debet- en creditposities, het huidig tijdperk met name gekenmerkt door een groote liquiditeit. Als steeds in depressietijdperken zijn de liquide gelden ruim en zij zouden dit nog meer zijn, indien de staat niet voor zijn kasbehoeften op een belangrijk deel beslag legde. Een aanwijzing van beteekenis voor de wijze, waarop het Nederlandsche bedrijfsleven op den omslag van 1920 gereageerd heeft, is voorts te vinden in het verloop der werkloosheidscijfers. Internationale vergelijking is hier moeilijk. De basis toch, waarop in de verschillende landen de cijfers worden opgemaakt, verschilt zoozeer, dat het stellig niet geoorloofd is uit de absolute cijfers in de verschillende landen vergelijkende conclusies te trekken. Wel echter is het geoorloofd het relatief verloop der cijfers in ieder der landen afzonderlijk met elkander te vergelijken. Doet men zulks, dan blijkt inderdaad het verloop in Nederland een sterke afwijking te vertoonen van dat in vrijwel alle andere landen. Bijna overal heeft zich al spoedig na den omslag van 1920 een ernstige, in sommige landen zelfs buitengewoon ernstige werkloosheid geopenbaard, die over het algemeen in het einde van 1921 en de eerste helft van 1922 haar hoogtepunt bereikte. De hoogste percentages gaf Zweden te zien, waar dit zelfs boven de 30% steeg. Ook de Zwitsersche cijfers - een verhoudingscijfer wordt hier niet gepubliceerd - waren buitengewoon hoog. Engeland, dat de meest uitgebreide statistiek bezit, publiceerde in die periode een percentage van 16 en 17, overeenkomend met een werkloosheid van bijna 2 millioen arbeiders. Sedertdien zijn deze cijfers echter overal gedaald. In Zweden staat men thans voor percentages belangrijk beneden 20%, in Zwitserland is het totaal aantal werkloozen van 80 à 90,000 op 50,000 gedaald, in Engeland bedraagt het percentage thans 11 en daar beneden. In Nederland is het verloop daarentegen geheel anders geweest. Elimineert men de normale seizoenwerkloosheid, die in Nederland in de cijfers zeer sterk tot uitdrukking komt, dan zijn aanvankelijk de cijfers na den omslag van 1920 niet hoog en dalen zij in den zomer van 1921 zelfs weder tot | |
[pagina 88]
| |
beneden de 7%. In 1922 daarentegen blijven zij voortdurend boven de 9% en op het oogenblik is de toestand nog eenigszins ongunstiger dan in 1922. In den aanvang dus een toestand, die ongetwijfeld belangrijk gunstiger was dan in de andere landen met stabiele valuta, daarna echter een gebrek aan elasticiteit, een toeneming zelfs in plaats van een afneming, die den voorsprong grootendeels ongedaan maakt en, voorzoover te beoordeelen, den toestand in Nederland thans niet of slechts weinig gunstiger doet zijn dan in de andere genoemde landen. De vraag mag dus worden gesteld: wat is de oorzaak van dit inderdaad sterk afwijkend verloop? Voor een deel zal de verklaring gezocht moeten worden in het bijzonder karakter der Nederlandsche industrie. Een gespecialiseerde verder verwerkende industrie pleegt op geheel andere wijze door een conjunctuuromslag getroffen te worden dan de groote industrieën van grondstoffen en halffabrikaten elders. Terwijl de ijzer- en staalbedrijven overal direct de depressie ten volle gevoelden, heeft b.v. de Nederlandsche scheepsbouw eerst later, nadat de loopende en nog uitstaande bestellingen, voorzoover niet met groote offers geannuleerd, voltooid waren, den terugslag ondervonden. Moet de verklaring ook gezocht worden in de houding in Nederland ingenomen tegen de zgn. valutadumping? Wanneer er twee landen zijn, die in dit opzicht, onder overigens vergelijkbare omstandigheden, een volstrekt tegengestelde politiek hebben gevoerd, dan zijn het wel Zwitserland en Nederland. Zwitserland, dat met een stelsel van invoerverboden en beperkte invoercontingenten en met een algemeene verhooging van het tarief dezen invoer en zijn gevolgen op het binnenlandsch prijsniveau zooveel mogelijk heeft willen tegengaan, Nederland, dat dezen invoer, uit Duitschland, Oostenrijk, Tsjechië etc. volkomen vrij heeft gelaten, zijn algemeen vrijzinnig tarief niet gewijzigd heeft doch alleen enkele maanden geleden een maatregel genomen heeft, die den schoeninvoer uit de genoemde landen eenigszins aan banden bedoelt te leggen, terwijl volledigheidshalve in dit verband ook nog een zekere verhooging van het als aequivalent eener binnenlandsche tabaksbelasting nieuw vastgestelde invoerrecht op sigaren en cigaretten dient te worden genoemd. | |
[pagina 89]
| |
Al is het natuurlijk uitermate moeilijk te zeggen, hoe het verloop der werkloosheidscijfers in Holland geweest zou zijn, indien tegen dezen valuta-invoer, die ongetwijfeld voor een aantal artikelen groote beteekenis gehad heeft en tot zekere hoogte nog heeft, wèl maatregelen waren genomen, zoo moet toch worden vastgesteld, dat juist toen deze invoer op zijn hoogtepunt was, d.i. in 1921, het werkloosheidscijfer van Nederland betrekkelijk zeer gunstig was, terwijl het werkloosheidscijfer hier te lande juist toegenomen is, toen de omvang en in het bijzonder de prijsdrukkende werking van dezen valuta-invoer in het algemeen verminderde. Hier is dus geen correlatie, doch veeleer een tegenstelling, die ook door het feit, dat als gevolg van de daling van de Belgische franc in de laatste maanden een zekere valuta-invoer uit België valt aan te wijzen, niet wordt opgeheven. Ik geloof dan ook, dat, wie onbevooroordeeld en los van speciale groepsbelangen zich in dezen een meening tracht te vormen tot de conclusie moet komen, dat alles samengenomen, het Nederlandsche volk door dezen invoer en zijn heilzamen invloed op het binnenlandsche prijsniveau alsmede door de nieuwe hiermede gelegde handelsbanden meer is gebaat geworden dan de schade aldus aan enkele speciale producentengroepen toegebracht beloopt. Wanneer dan ook aan de ontwikkeling der dingen in Duitschland een invloed van beteekenis op het Nederlandsche werkloosheidscijfer moet worden toegekend, dan is dit, naar het schijnt, veeleer in dezen zin het geval dat de toenemende ontwrichting daar te lande eensdeels den directen uitvoer van Nederland naar dat land verre beneden dien van vóór den oorlog heeft doen blijven en anderdeels den doorvoer door Nederland van en naar Duitschland in beide richtingenGa naar voetnoot1) zeer | |
[pagina 90]
| |
heeft doen verminderen. Dat dit laatste door de jongste gebeurtenissen en met name door de Roerbezetting nog sterk is geaccentueerd, behoeft geen nadere toelichting. Vooral de Rotterdamsche haven, die toch reeds door de hoogere havenkosten sterk tegenover Hamburg en Antwerpen aan het verliezen was, gevoelt hiervan den onmiddellijken terugslag. Zijn in het bovenstaande reeds enkele factoren aangegeven, die op het merkwaardige verloop der Nederlandsche werkloosheidscijfers zekeren invloed kunnen hebben uitgeoefend, een volledige verklaring vormen zij zeker niet. Het is dan ook, naar ik geloof, in de eerste plaats in de verhoudingen in onze economische volksgemeenschap zelve, dat men de verklaring van het aangewezen gebrek aan elasticiteit zoeken moet. Ik wees er zooeven op, dat in het tijdperk van prijsstijging vóór eind 1920 in de meeste industrietakken het loon tot zoodanige cijfers gestegen was, dat het in koopkracht dat van vóór den oorlog niet onbelangrijk overtrof, een toestand, waarvoor in dat tijdperk stellig een argument van billijkheid viel aan te voeren. Een feit is echter, dat deze toestand ook thans nog bestaat. Immers, wel is waar zijn in een aantal bedrijven, en met name ook in het bouwbedrijf, de loonen niet onbelangrijk verlaagd, daar staat tegenover, dat ook de kosten van levensonderhoud gedaald zijn. Het gevolg is, dat, zooals voor enkele maanden door den Minister van Arbeid in het Parlement werd medegedeeld, ook thans nog in de groote meerderheid der industriëele bedrijven het weekloon meer dan tweemaal zoo hoog is als vóór den oorlog, terwijl de kosten van levensonderhoud zich ongeveer verhouden als 1,7:1. Neemt men de verkorting van den arbeidstijd in aanmerking, dan wil dit zeggen dat in al deze bedrijven het reëele loon per arbeidspraestatie thans 40 à 50% hooger is dan vóór den oorlog. Ook hier is het uitermate moeilijk cijfers te geven van preciese internationale vergelijkbaarheid. Maakt men echter tusschen de Nederlandsche cijfers en de Engelsche een ruwe vergelijking, dan blijkt duidelijk, dat de Engelsche loonen over het algemeen belangrijk meer gedaald zijn dan totdusver met de Nederlandsche het geval is geweest, en dat zelfs in verschillende bedrijfstakken het absolute loon in Nederland thans dat van Engeland overtreft. | |
[pagina 91]
| |
Tegen dezen toestand zal niemand, voorzoover hij economisch houdbaar is, bezwaar hebben. Integendeel, iedereen zou het toejuichen, indien voor de bedoelde bevolkingsgroepen blijvend een hoogere levensstandaard mogelijk ware. Er is echter slechts één weg, waarlangs dit blijvend bereikt kan worden en dat is langs den weg van verbetering der techniek. Alleen aldus toch kan tegenover een gelijk of zelfs verminderd arbeidsquantum blijvend een grootere behoeftebevrediging staan dan voorheen. Wat techniekverbetering in dit opzicht vermag, heeft de afgeloopen eeuw afdoende bewezen. Het blijft echter steeds een geleidelijk proces, dat zich noch dwingen noch versnellen laat. Met onvermijdelijkheid volgt hieruit, dat, wanneer desniettemin een bevolkingsgroep van beteekenis in vergelijking met voor den oorlog niet onbelangrijk in koopkracht is vooruitgegaan, dit slechts mogelijk is ten koste van andere groepen der bevolking of tot den prijs van intering op het volksvermogen. Beide is, naar het schijnt, op het oogenblik het geval. Voor een goed begrip van een en ander is het noodig den huidigen toestand eenigszins nader te bezien. In de eerste plaats dient opgemerkt te worden, dat het verschijnsel niet voor alle loontrekkenden geldt, doch zich beperkt tot het bedrijfsleven - industrie, verkeerswezen etc. - in tegenstelling tot den landbouw. Immers de loonen der landarbeiders en niet minder de bedrijfsinkomsten der grondgebruikers zijn vrijwel overal in den lande weder gedaald tot de koopkracht van vóór den oorlog, voor een deel zelfs daarbeneden. Dit verschil in belooning tusschen deze beide groote maatschappelijke groepen is tot zekere hoogte een internationaal verschijnsel. Ook daar, waar de industriëele loonen sterker gedaald zijn dan in Nederland, doet het zich voor. Het wordt in de kringen der betrokkenen gevoeld als een groot sociaal onrecht en heeft in landen als de Vereenigde Staten en Canada, waar het agrarisch element een grooter macht ontwikkelt dan in het meerendeel der geïndustrialiseerde landen van West-Europa, geleid tot een reeks maatregelen, die echter slechts gering succes hebben gehad, aangezien zij de eigenlijke oorzaak, de zooveel grootere daling in de wereldprijzen der | |
[pagina 92]
| |
massale agrarische producten - in de eerste plaats de verschillende graansoorten - vergeleken met die der industriëele producten, niet of nauwelijks vermochten te beïnvloeden. Niet alleen deze grootere prijsdaling der landbouwproducten is evenwel oorzaak van het verschil in loonvoet, hier komt bij - en dit voert ons speciaal tot ons land terug - dat over het algemeen de landbouw voor het internationaal prijsverloop veel gevoeliger is dan een belangrijk deel van het bedrijfsleven, met name het in plaatselijken kring arbeidend of afzet vindend bedrijf en tal van diensten, w.o. het binnenlandsch vervoer. Voor al deze bedrijven vormen de verhoudingen in den binnenlandschen kringloop den beheerschenden factor, zoodat, wanneer in dien kringloop sterkere traagheidsmomenten zich voordoen dan op de wereldmarkt, loonen en prijzen uit een vorige periode zich langer kunnen handhaven en afwijkingen van beteekenis kunnen doen ontstaan. Inderdaad zijn hier te lande deze traagheidsverschijnselen bijzonder groot en verklaren zij veel van de oogenblikkelijke abnormale verhouding in de verdeeling der inkomens en de prijzen van tal van goederen en diensten. Intusschen een dergelijk afwijkend verloop moet, zelfs daar, waar men zich in zijn loon- en prijsbepaling het meest onafhankelijk waant, leiden tot spanningen en onvoorziene consequenties. De maatschappelijke groepen, wier koopkracht niet gestegen is, verweren zich door inkrimping van verbruik, export wordt voortdurend moeilijker, met het gevolg, dat, zoolang niet op een meer natuurlijk loonniveau een nieuw evenwicht van prijzen is ontstaan, het bedrijf in vele gevallen verlies geeft, wat in het particuliere leven al spoedig vermindering van werkgelegenheid beteekent. Hiermede zijn wij tot ons uitgangspunt teruggekeerd. Inderdaad is van het merkwaardige en nog geenerlei teekenen van verbetering vertoonende verloop van het werkloosheidscijfer dit vertraagde tempo van aanpassing in het binnenlandsche bedrijfsleven een der voorname, zoo niet de voornaamste oorzaak. Het verschijnsel is ernstig, niet alleen omdat de totale productie van het Nederlandsche volk hierdoor geringer is | |
[pagina 93]
| |
dan zij kon zijn, maar ook omdat het noodwendig moet leiden tot kapitaal-intering. Over dit verschijnsel van kapitaal-intering, dat wij hier voor het eerst ontmoeten en dat mij, wat ons land betreft, een der meest wezenlijke en tevens meest ernstige kenmerken schijnt van het huidig tijdvak, zal ik hier niets meer zeggen. Straks zullen wij het nog verschillende malen aantreffen en er zal dan gelegenheid zijn er iets dieper op in te gaan. De vraag ligt voor de hand, hoe het mogelijk is, dat het contractueele loon, niettegenstaande de vermeerderde werkloosheid, die er het gevolg van is, op het geschetste peil gehandhaafd blijft. Moet ook niet hier de natuurlijke werking van de wet van vraag en aanbod - zoo zou men vragen - tenslotte leiden tot het juiste evenwicht? Twee redenen zijn er voor aan te voeren, waarom dit niet zoo is. In de eerste plaats wordt de automatische werking van de wet van vraag en aanbod voor een deel uitgeschakeld door de regeling der werkloosheidsuitkeeringen, waarvan de overheid een zeer belangrijk deel voor zijn rekening neemt. De drang van het niet bevredigde arbeidsaanbod is door deze uitkeeringen, wier zegenrijke werking overigens slechts weinigen ontkennen zullen, uiteraard belangrijk minder groot, terwijl bovendien het door vele arbeidsbeurzen ingenomen standpunt, slechts bemiddeling te verleenen op basis van het tot dusver geldende loon, hier remmend werkt. Er is echter nog een andere reden, een psychologische, één, die in zekeren zin kenmerkend is voor dezen geheelen tijd. Ik doel hierbij niet in de eerste plaats op het feit, dat in de verhouding tusschen werkgever en werknemer te dikwijls elementen van wantrouwen zijn binnengedrongen, die een eerlijk overleg van weerszijden in den weg staan. Ook los hiervan zien wij, dat herhaaldelijk van arbeiderszijde met alle macht getracht wordt een loonniveau te handhaven ook dan, wanneer de daaruit voortvloeiende vermindering der arbeidsgelegenheid voor de betrokken groep een grooter verlies beteekent, de werkloosheidsuitkeering medegerekend, dan bij verlaging van het loon de totale achteruitgang in inkomen zou hebben bedragen. Moet men deze arbeidersgroepen, of liever hun leiders, hierover lastig vallen? In den grond genomen is dit hetzelfde, | |
[pagina 94]
| |
wat de middenstander doet, die vóór alles zijn gestegen winstmarge tracht te handhaven, zelfs wanneer dit zijn omzet zoozeer doet achteruitgaan, dat bij geringer marge zijn totale winst stellig grooter zou zijn. En handelen vele industriëelen en kooplieden anders? Hoeveel energie en inspanning zouden in deze jaren nuttiger zijn besteed, wanneer zij op uitbreiding en verbetering van productie en omzet gericht waren geweest inplaats van op een benepen handhaving van marges uit een tijdperk, dat voorgoed tot het verleden behoort. Ook in dit opzicht staat Nederland niet alleen. In tal van landen van Europa - anders dan in Amerika - staan dergelijke verschijnselen van verstarring, voortspruitend uit een mentaliteit, die, onder het abnormale gebeuren der oorlogsen na-oorlogsperiode het juiste spoor is bijster geraakt, het herstel in den weg. Ook hier zal duurgekochte nieuwe ervaring den juisten weg moeten doen hervinden. Er zijn symptomen, dat dit zuiveringsproces reeds vorderingen heeft gemaakt. Dit geldt ook van den wetgever, in tegenstelling totdusver tot den Staat, bestierder van het eigen huishouden. De 45-urige werkweek is omgezet in een 48-urige met vermeerderde mogelijkheid van dispensatie en gebroken is met het funeste stelsel van toeslagen op woningbouw, welk stelsel in de afgeloopen periode honderden millioenen verslonden heeft. Het proces is echter langzaam, langzaam als alle psychologische processen van deze soort. Dat het speciaal hier te lande zoo langzaam kon en kan zijn, wijst er wellicht op, dat Nederland naar verhouding over grooter reserves te beschikken had dan andere landen. Direct en indirect speelt Indië hierbij vermoedelijk een rol van grooter beteekenis, dan op het eerste gezicht lijkt. Toch is het ook voor ons land van het grootste belang, dat deze psychologische hindernissen op den weg naar het natuurlijk evenwichtsherstel zoo spoedig mogelijk verdwijnen. Te midden van de voortgaande ontwrichting van ons werelddeel wordt het toch voor de kleine landen steeds moeilijker het economisch weerstandsvermogen op peil te houden. | |
[pagina 95]
| |
II.Richten wij thans onzen blik op de financieele positie van ons land en in het bijzonder op onze staatshuishouding. Als uitgangspunt diene hierbij het verloop der wisselkoersen. Op den eersten oogopslag schijnen deze zich voor internationale vergelijking beter te eigenen, dan de werkloosheidscijfers, die wij zooeven aanhaalden. In groote lijnen is dit ook stellig het geval en enkele ruwe conclusies zijn er zonder twijfel uit te trekken. Meer echter ook niet. Staan de wisselkoersen van een land thans nog geheel of vrijwel geheel op goudpeil, dan mag hieruit b.v. met stelligheid worden afgeleid, dat inflatie in den meest bruten vorm van geforceerde opvoering der bankbiljettencirculatie zich niet of nauwelijks heeft voorgedaan. Aan den anderen kant kunnen zich echter belangrijke veranderingen ten goede doch ook ten kwade in de algemeene financieele positie van een land voltrokken hebben, die geheel of vrijwel geheel buiten den stand der wisselkoersen omgaan. Zooals blijken zal, is dit met Nederland het geval. Raadpleegt men de wisselkoersen, dan staat inderdaad Nederland op het oogenblik in Europa er goed voor. Alleen de koersen van Zweden, die nu reeds meer dan een jaar geheel of vrijwel geheel op goudpeil staan, zijn doorloopend beter. Zwitserland daarentegen is in dit jaar, na aanvankelijk eveneens op goudpeil te hebben gestaan, eenigszins afgezakt en noteert op het oogenblik een disagio van 5% en meer. Het is daarmede beneden Nederland gekomen, dat in het laatste jaar steeds met schommelingen van 1-3% beneden den dollar is gebleven. Vergelijkenderwijs is deze toestand dus voor ons land stellig bevredigend. Toch blijkt er een zeker gebrek aan kracht uit om den laatsten stap te doen en tevens een zekere gevoeligheid, die wijst op zwakke plekken ook en met name in onze internationaal-financiëele positie. Deze zwakke plekken laten zich gemakkelijk aanwijzen, wanneer men de positie van thans legt naast dien van vóór den oorlog. Vóór 1914 was de internationaal-financiëele positie van ons land in alle opzichten gunstig. De eigen kapitaalvorming was | |
[pagina 96]
| |
niet alleen ten volle voldoende om in de eigen behoeften te voorzien, maar liet jaarlijks een belangrijk overschot. Nederland was hierdoor in staat in een belangrijk deel van de dikwijls groote kapitaalbehoeften van Indië te voorzien en had daarnaast allengs een geheel van kapitaalsvorderingen op andere landen opgebouwd, waarvan, zooals reeds werd opgemerkt, het f 1 milliard aan Russische effecten de voornaamste post uitmaakte. De rentevoet in het binnenland was mitsdien steeds laag en van belegging uit den vreemde binnen de Nederlandsche grenzen waren nauwelijks eenige voorbeelden te vinden. De positie was dus inderdaad zeer gunstig. Tegenover een totaal aan kapitaalsvorderingen op den vreemde, dat per hoofd van bevolking vermoedelijk alleen door Engeland, Frankrijk en wellicht België werd overtroffen, stond volstrekt geen schuld. Legt men hiernaast de positie van thans, dan is de toestand inderdaad niet onbelangrijk veranderd. Aan den kant der vorderingen is het Russische bezit thans waardeloos en het nieuwe gedurende en na den oorlog gecreëerde markenbezit eveneens voor een belangrijk deel. Ook het bezit aan Amerikaansche fondsen is, al staan sedert den oorlog tegenover den verkoop weder aankoopen van beteekenis, niettemin per saldo belangrijk geslonken. Het groote lichtpunt blijft het Indische bezit, dat niet alleen in quantiteit, maar ook in waarde en vooral gedurende de afgeloopen jaren in opbrengst toenam. Feitelijk moet hier tenslotte ook de toeneming van den goudvoorraad der Nederlandsche Bank ad f 450 millioen worden medegeteld. Aan den kant der schulden stonden wij, als gezegd, in 1914 blanco. Hoe de positie thans is, is op geen f 100 millioen nauwkeurig te ramen. Een jaar en langer geleden werden omtrent de bekende Duitsche saldi, die de voornaamste post dezer schulden uitmaken, schattingen gehoord van f 500 à f 600 millioen, doch het is moeilijk te zeggen in hoeverre deze bedragen sedertdien vermeerderd of verminderd zijn. Velen achten dit laatste het geval, doch meenen, dat weder van elders nieuwe saldi zijn toegevloeid. Naar het schijnt hebben deze saldi, die aanvankelijk hoofdzakelijk op korten termijn bij een aantal Nederlandsche bankinstellingen waren ondergebracht, allengs | |
[pagina 97]
| |
voor een belangrijk deel door tusschenkomst van nieuw opgerichte Duitsche instellingen en filialen emplooi gevonden in een min of meer regelmatig bankbedrijf en hebben zij verder, naar het schijnt, ook voor zeer belangrijke bedragen deelgenomen in Nederlandsche staatsleeningen op langen termijn. Dit heeft aan den eenen kant deze saldi eenigszins vaster aan ons land gebonden doch maakt aan den anderen kant dat liquidatie op eenigszins ruime schaal voor ons bezwaarlijke gevolgen zou hebben. Tot de schulden behoort voorts het nog in den vreemde uitstaande deel van de door den staat, gemeenten en enkele vennootschappen in het buitenland uitstaande leeningen. Met name van de staatsleeningen is evenwel, naar het schijnt, een belangrijk bedrag weder in Nederland teruggekeerd. Naast dit alles staat een vooral in den laatsten tijd toenemende export van Nederlandsch bankpapier naar Duitschland, wat eveneens een dadelijk opvorderbare schuld op ons land representeert van wellicht f 200 à 300 millioen. Het spreekt vanzelf, dat een land, dat in een dergelijke internationaal-financiëele positie verkeert, niet meer zoo stevig staat als voorheen en, bij het nog steeds belangrijk bedrag aan schulden op korten termijn, gepaard aan het feit, dat een voor belegging in het buitenland overblijvend saldo op het oogenblik vermoedelijk niet meer aanwezig is, zijn wisselkoers eenige gevoeligheid ziet vertoonen, los nog van directe of indirecte inflatorische momenten in het binnenland. Uit wat ik zeide is gebleken, dat een deel van de plaats gehad hebbende verandering in positie het gevolg is van geleden verliezen. Een ander belangrijk deel is echter zuivere kapitaal-intering en de vraag, die ons thans in de eerste plaats moet bezighouden, is deze: hoe is het mogelijk, dat in dit opzicht de positie dermate gewijzigd is. Ook hierin staat Nederland niet alleen. Wel echter is vermoedelijk de verandering in den toestand hier te lande naar verhouding grooter dan elders. De verklaring moet in de eerste en voornaamste plaats worden gezocht in de financiëele politiek van den Staat. Niet uitsluitend. Ook andere overheidsorganen, met name de gemeenten, moeten hier worden genoemd. Het zou te ver voeren op hun positie dieper in te gaan. Gevaarlijk zou het | |
[pagina 98]
| |
echter zijn uit de belastingverlagingen der beide laatste jaren definitieve conclusies te willen trekken. Integendeel, de zooeven gepubliceerde begrootingen voor 1924 van de groote steden wijzen erop, dat in de naaste toekomst voor vele gemeenten het financieele vraagstuk weder een acuut karakter zal vertoonen. In de eerste plaats gaat het echter om den Staat. Ook hier vallen de beslissende gebeurtenissen niet in het oorlogstijdperk doch daarna. Natuurlijk heeft ook het oorlogstijdperk den staat belangrijke offers gekost. De steeds volgehouden mobilisatie, de verzorging van de materiëele belangen der bevolking, waarvoor bij een aantal artikelen een stelsel van overheidsdistributie met belangrijke bijslagen uit de schatkist gekozen werd, hebben groote sommen in beslag genomen. Hiertegenover stond evenwel de opbrengst uit de oorlogswinstbelasting en enkele andere inkomstbronnen, zoodat per saldo de crisisdienst bij haar liquidatie geen andere gevolgen heeft gehad dan dat de staatsschuld met ruim een milliard toenam, in welk offer het Nederlandsche volk zich, gezien de belangen, die op het spel stonden, zonder veel morren schikt. Daarentegen is de gewone dienst, waar het uiteraard in de eerste plaats op aankomt, in deze periode niet zoo heel veel meer toegenomen dan op grond van het gestegen prijsniveau te verwachten was. In 1913 bedroeg de totale gewone dienst 197 millioen, in 1918 330 millioen. De groote sprong komt, als gezegd, na 1918. Hetzelfde tijdperk, dat het sein heeft gegeven voor de abnormale expansie van het bedrijfsleven, is ook oorzaak geweest van een enorme aanzwelling der overheidsuitgaven. Ook hier is men niet minder het spoor bijster geraakt, is schijn voor werkelijkheid genomen en heerschte het fatale besef, dat thans alles mogelijk was. Zoo zien wij dan ook in deze jaren voor tal van politieke en sociale desiderata de schatkist geopend, in de eerste plaats op het gebied van het onderwijs en van de sociale verzorging en verzekering. En des te ernstiger was dit alles omdat, wat in het bedrijfsleven in den regel den vorm aannam van éénmalige kapitaalsuitgaven, bij den staat geschiedde in den vorm van nieuwe wettelijke maatregelen, die het budget blijvend met ontzaglijke jaarlijks terugkeerende | |
[pagina 99]
| |
uitgaven belastten en het ambtenarencorps buiten verhouding deden aanzwellen. Ook bij den staat deed zich bij de onvermijdelijke verhooging der salarissen het verschijnsel voor, dat de lagere loonen veel sneller stegen dan de hoogere. Onlangs ingestelde onderzoekingen hebben aangetoond, dat dit bij het huidige peil van kosten voor levensonderhoud voor de laagst geplaatsten een vooruitgang in koopkracht beteekent van 40% en meer, voor de hoogst betaalden daarentegen een achteruitgang van 25%. Het bekende art. 40 van het Bezoldigingsbesluit, waarbij voor de in dienst zijnde ambtenaren de nieuwe salarissen ook voor de toekomst op dit peil werden vastgelegd, is wel de meest sprekende en fatale uiting van den toenmaals heerschenden geest. In cijfers uitgedrukt, zien wij de gewone uitgaven, die als gezegd van 1913 op 1918 van 197 millioen op 330 millioen gestegen waren, in 1919 komen op 444 millioen, in 1920 op 613 millioen, in 1921 op 621 millioen en in 1922 op 630 millioen. De raming voor het loopende jaar was eenigszins lager: 615 millioen, doch die voor 1924 bedraagt volgens de millioenen-nota van gisteren 647 millioen. Komt er geen verandering in allerlei reeds aangenomen en bekrachtigde wetten, de begrooting zou, gelijk de Vlootwetcommissie berekende, in de allernaaste toekomst tot boven de 700 millioen moeten stijgen. Deze cijfers zijn inderdaad exorbitant. De begrooting van het Departement van Onderwijs alleen reeds blijkt thans tot f 157 millioen gestegen, terwijl in het laatste jaar vóór den oorlog de geheele staatsbegrooting f 197 millioen beliep. Het onvermijdelijk gevolg is geweest, dat niettegenstaande eene zeer sterke verhooging der belastingen het in de laatste jaren niet mogelijk is geweest den gewonen dienst sluitend te maken. De tekorten zijn totdusver nog niet groot geweest. Zij stijgen echter snel. Over 1920 nog een overschot van zes ton; over 1921 een tekort van 13, over 1922 een van 49 millioen, terwijl over 1923 een tekort van 50 millioen te wachten is en er over 1924 een geraamd wordt van 98 millioen, dat evenwel ‘geen juist beeld geeft van den financiëelen toestand’, en zonder verschuiving van verplichte annuïteiten 116 millioen | |
[pagina 100]
| |
zou moeten bedragen, terwijl de daling der middelen minister Colijn doet voorzien, dat voor 1925 een tekort van 140 millioen zal zijn te ‘overbruggen’. De berekening der Vlootwetcommissie, dat het totaal der uitgaven met niet minder dan 26% zou moeten worden verlaagd, wilde bij den tegenwoordigen stand der belastingen evenwicht op het budget mogelijk zijn, blijkt hierdoor reeds weder te laag te zijn. En dit is nog niet alles. Tegenover de verhooging van uitgaven heeft een zeer belangrijke verhooging van belastingen gestaan, hoofdzakelijk gevonden door het verzwaren van inkomsten- en vermogensbelastingen, welke hierdoor in het centrum van het Nederlandsche belastingstelsel zijn komen te staan. De toestand is thans zoo, dat deze belastingen met de gemeentelijke opcenten op het oogenblik hier te lande voor de hoogere inkomens in tal van gemeenten stijgen tot boven 50% van het inkomen, terwijl de eveneens zeer verhoogde successiebelastingen in de zijlijn al spoedig een percentage van 30 tot zelfs 47% bereiken. Bovendien is bij beide groepen van belastingen de progressie snel stijgende, veel sneller b.v. dan in Engeland, met het gevolg dat speciaal de middelsoort inkomens in Nederland uitermate zwaar belast zijn, zwaarder dan in vrijwel alle andere landen. Hierbij komt, dat uit een oogpunt van belasting-eerlijkheid en scherpte van contrôle - zij het dat deze contrôle steeds haar zwakke en zeer zwakke zijden behoudt - Nederland op het oogenblik met Engeland op één lijn kan worden gesteld en dus vermoedelijk staat aan den top van den Europeeschen ladder. Nu het tijdperk der oorlogs- en vredeswinsten achter den rug is, treedt meer en meer aan den dag, dat deze belastingen hooger zijn dan met het oog op de voor de volksgemeenschap noodzakelijke kapitaalvorming is overeen te brengen. Ik kom op dit punt, wellicht het meest belangrijke op het thans besproken gebied, straks nog terug. Belastingverhooging leidt uiteraard bij velen tot versobering van levensstaat. Het behoeft echter geen nader betoog, dat belastingen, die tot 50% en meer van het inkomen stijgen, vooral bij de hoogere inkomens, noodwendigerwijs grootendeels betaald worden uit dat deel van het inkomen, dat anders belegd zou zijn ge- | |
[pagina 101]
| |
worden, en dus voor dit deel de nieuwe kapitaalvorming direct tegengaan. Gezegd kan worden, dat de geheele middengroep der bevolking, die vóór den oorlog voor een niet onbelangrijk deel tot de totale besparingen bijdroeg, thans zijn surplus, niettegenstaande inkrimping van den levensstandaard, voor een groot deel door de belastingen weggenomen ziet. Het beeld is hiermede nog niet compleet. Voor de hand toch ligt, dat door de evengenoemde oorzaken niet alleen de gewone uitgaven, doch ook de buitengewone door leening te dekken uitgaven sterk zijn toegenomen. Het onvermijdelijk gevolg was, dat én door deze op consolidatie door leening aangewezen uitgaven én door de tekorten op den gewonen dienst én het vertraagd binnenkomen der belastingen, de staat voor buitengewoon groote kastekorten kwam te staan. Hier vooral hebben de reeds genoemde vreemde saldi hun fatale werking doen gevoelen. Hoe was het vóór den oorlog. De geldmarkt, waarop de Regeering voor de dekking harer kastekorten aangewezen was, kon in haar ganschen omvang op ongeveer f 350 à 400 millioen worden geschat. Liep de emissie van schatkistpapier op tot f 40 à f 50 millioen, dan werd er al spoedig op gewezen, dat dit de capaciteit der geldmarkt te boven ging en dat in het belang van het bedrijfsleven consolidatie noodzakelijk was. In en na den oorlog kon evenwel dit schatkistpapier tot ongekende bedragen aanzwellen, zonder dat dit de geldmarkt desorganiseerde. In den loop van 1922 werd zelfs een hoogste cijfer van meer dan f 900 millioen bereikt. Door verschillende leeningen is dit bedrag sedert belangrijk gedaald, doch ook thans beloopt het nog ongeveer f 450 millioen. Dat deze exorbitante bedragen zonder bezwaar opgenomen konden en kunnen worden, is zonder twijfel in de eerste plaats toe te schrijven aan de reeds meer genoemde buitenlandsche saldi. Hun fatale werking kon niet beter worden geïllustreerd. Deze ligt nog niet zoozeer in het feit, dat de schatkisttekorten niet gevonden werden uit eigen doch uit vreemd geld, als wel in het feit, dat het aldus voor den Staat mogelijk is geweest op zijn weg voort te gaan zonder vast te loopen op zijn kas - de beste en dikwijls eenige rem voor verkwisters. Immers had de Staat niet over deze abnormale verbreeding der geldmarkt | |
[pagina 102]
| |
de beschikking gehad dan was hij reeds jaren geleden door de macht der feiten geplaatst voor het onvermijdelijk dilemma: óf overgaan tot de meest brute vorm van inflatie, nl. geforceerde vermeerdering der biljettencirculatie, óf vermindering van uitgaven. Immers het derde alternatief: consolidatie in redelijk tempo van deze belangrijke bijdragen bij wege van zuiver Nederlandsche besparingen zou stellig niet mogelijk zijn geweest. Wij komen hiermede tot het laatste en sluitstuk van den keten: de ontwikkeling der geconsolideerde schuld. Ook in dit opzicht is de financiëele politiek van Nederland vóór 1914 een uiterst soliede geweest. Zwaar belast, voor een deel uit den Republiektijd en voor een ander deel door de langdurige verwikkelingen met België, was de financiëele positie van Nederland omstreeks 1840 verre van mooi. De staatsschuld bedroeg toen het voor dien tijd zeer hooge bedrag van ruim 1.3 milliard. Sedert is de bevolking meer dan verdubbeld, is een omvangrijk spoorweg- en kanalennet aangelegd en zijn tal van andere productieve werken ontstaan. Niettemin was in 1914 de schuld teruggebracht tot één milliard. Ook in dit opzicht is het beeld wel zeer veranderd. Na de nog noodige consolidaties toch zal binnenkort de totale schuld meer dan 3 milliard bedragen, terwijl bovendien de Staat met een op een contante waarde van f 1 milliard te stellen annuïteitsgewijze reeks van uitkeeringen aan de Rijksverzekeringsbank is belast. Is het wonder, dat de nieuwe kapitaalbehoeften van den Staat de eigen kapitaalvorming te boven gingen en dat, niettegenstaande, gelijk reeds werd opgemerkt, aan de in het binnenland uitgegeven leeningen ook door de houders der vreemde saldi flink is deelgenomen, een belangrijk bedrag, vaak tegen zeer onereuze voorwaarden, die een werkelijken rentevoet van 7% naderden, in het buitenland moest worden geplaatst? Een nieuwe en zeer belangrijke last van rente en aflossing aan den vreemdeling is, niettegenstaande de meer genoemde terugkoopen voor Nederlandsche rekening, aldus alles samengenomen op het nageslacht gelegd. Hiermede is niet alleen het verband verklaard tusschen de plaats gehad hebbende kapitaalintering en de financiën van den Staat, maar is tevens een element blootgelegd, dat aan den huldigen koers van den Nederlandschen gulden eeniger- | |
[pagina 103]
| |
mate een kunstmatig karakter geeft. Immers de Staat pleegt het provenu der in het buitenland geplaatste leeningen in handen te stellen van de Nederlandsche Bank, die daarna geleidelijk de bedragen naar Nederland overbrengt. Hierdoor heeft de Nederlandsche Bank in de laatste anderhalf jaar voortdurend saldi op den vreemde afgegeven, die mitsdien onvermijdelijk tot steun hebben gestrekt van den guldenkoers. Men kan er op wijzen, dat tegelijk een deel dier leeningen door het Nederlandsche publiek is teruggekocht en dat voorts een deel der leeningen strekte tot overneming van tevoren door Nederland aan Indië verstrekte korte credieten, dit neemt niet weg, dat voor het overige het aangewezen feit bestaan blijft. Zooeven zeide ik op het verband tusschen de huidige belastingen en de kapitaalvorming der bevolking nader te zullen terugkomen. Het is thans het oogenblik hiertoe. De Nederlandsche bevolking - het behoeft hier niet nader te worden aangeduid - overtreft verre het aantal personen, dat van eigen bodem zou kunnen worden gevoed. Zij dient zich haar levensonderhoud dus te verwerven door het ruilen van de producten harer arbeid tegen een overschot aan levensbehoeften elders. De arbeid, dien het surplus van de bevolking aan de wereld kan bieden, is in hoofdzaak industrieele arbeid. Deze arbeid kan slechts geschieden met steun van kapitaal. Dit kapitaal is volstrekt noodig. Staat men voor een toenemende bevolking, dan is dus een hieraan evenredige te werkstelling van nieuw kapitaal noodig. Is dit kapitaal niet uit eigen bron beschikbaar of op redelijke voorwaarden in den vreemde te verkrijgen, dan is de eenige oplossing: werkloosheid of emigratie. De kapitaalvorming ontstaat door besparing. Voor den sparende is het een vrije daad, voor de volksgemeenschap in haar geheel daarentegen een noodzakelijkheid. Door wie de besparingen geschieden doet er niet toe, waar het op aankomt is, dat zij geschieden. Tot nu toe hebben de vooraanstaande landen van Europa steeds volledig in hun eigen kapitaalbehoeften kunnen voorzien. En meer dan dat. Hun kenmerk was een geregeld kapitaalsurplus, dat voor belegging elders kon worden benut. Deze belegging schijnt een overdaad van kracht. Vergeten | |
[pagina 104]
| |
moet echter niet worden, dat het landen zijn, die in het levensonderhoud der eigen bevolking niet kunnen voorzien. Een zeker quantum aan vaste rentevorderingen op den vreemdeling, toenemend met de groeiende eigen bevolking, is onder deze omstandigheden geen overdaad, doch een essentieele voorwaarde voor handhaving van het bestaande levenspeil. Gelijk ik reeds zeide voldeed Nederland vóór den oorlog aan bovenstaande eischen. Thans echter is door de verhoogde belastingdruk de surplusvorming noodwendigerwijs dermate verminderd, dat voorshands een overschot voor belegging in het buitenland vermoedelijk niet meer aanwezig zal zijn en het zelfs zeer quaestieus zal wezen, of in de eigen kapitaalbehoefte geheel zal kunnen worden voorzien. De bevolkingstoeneming bedraagt in Nederland 80-100, 000 zielen per jaar. Aannemende, dat dit een aanwas van de - in hoofdzaak mannelijke - arbeidende bevolking met 30, 000 beteekent, dan is hiervoor thans, ruw geschat, f 500 millioen per jaar aan nieuw kapitaal noodig. Ik blijf met deze cijfers beneden de schattingen van Keynes, die kortgeleden bij de tegenwoordige prijzen voor Engeland zelfs tot £ 2000 per arbeider kwam. Weet men nu, dat voor den oorlog het geheele voor belegging in het buitenland beschikbare overschot per jaar ongeveer f 50 millioen bedroeg, terwijl daarnaast de opbrengst der directe belastingen van nog geen f 150 millioen in 1914 tot ver boven de f 500 millioen is gestegen, dan is het duidelijk dat de vraag, of Nederland in de toekomst nog in staat zal zijn in eigen kapitaalbehoeften te voorzien, met groote nadruk mag worden gesteld. Op het oogenblik is de proef op de som nog niet daar. De vraag naar nieuw kapitaal van de zijde van het bedrijfsleven staat in dezen tijd van depressie geheel stil. Een aanwijzing is echter, dat het desniettemin zelfs niet mogelijk is in de kapitaalbehoeften van den Staat, zij mogen dan abnormaal groot zijn, geheel in Nederland te voorzien. Het vraagstuk, dat ik hier aanroer, is er niet één, dat op korten termijn zijn invloed zal doen gevoelen. De soberheid van het voorgeslacht doet ons land nog steeds beschikken over een flinke reserve aan vorderingen op den vreemde. Deze reserve is echter, ik herhaal het, geen luxe, doch voor | |
[pagina 105]
| |
de overbevolkte landen van West-Europa een essentiëel bezit tot handhaving van het huidige welvaartspeil. En teert men in, dan treedt spoedig het fatale cumulatieve karakter van dit proces aan den dag. Dit alles maakt het noodzakelijk den toestand met ernst onder de oogen te zien. Hopeloos is hij allerminst. Integendeel de weerstand, dien het economisch organisme van ons land in de afgeloopen jaren tegenover de uiteengezette destructieve krachten getoond heeft, mag met volle recht doen verwachten, dat, wordt ook onze staatshuishouding weder tot haar juisten omvang teruggebracht, de positie zich betrekkelijk spoedig weder zal consolideeren. Niettemin hebben de afgeloopen jaren hun uitwerking niet gemist en dubbel noodzakelijk is het hierom, dat als eerste maatregel zoo spoedig mogelijk althans het evenwicht op den gewonen dienst wordt hersteld. De plannen van den Minister Colijn zijn thans bekend. Veel strijd zullen zij ongetwijfeld ontketenen. Noodzakelijk zal het echter zijn, dat bij alle verschil van meening over den modus quo, het doel, de bezuiniging zelve, volstrekt op den voorgrond blijft staan. Immers dat het verzwakte organisme tekorten van zoodanigen omvang als anders voor de deur zouden staan, zonder schade voor de waardevastheid van het ruilmiddel zou kunnen dragen, is in hooge mate twijfelachtig. Is herstel van evenwicht op den gewonen dienst dus het naastliggende doel, niet minder noodzakelijk is, dan binnen afzienbaren tijd belastingverlaging volgt. Ook dit toch is onvermijdelijk, wil de nieuwe kapitaalvorming weer kunnen worden opgevoerd tot het voor onze groeiende volksgemeenschap noodzakelijke peil. Tot besluit over dit laatste punt nog een opmerking van meer algemeenen aard. Ook dit verschijnsel toch beperkt zich niet alleen tot Nederland noch zou het juist zijn de veelzijdige ontwrichting van het oorlogs- en na-oorlogstijdperk uitsluitend ervoor verantwoordelijk te stellen. In de geschiedenis der menschheid is het de bourgeois geweest, die het eerst als klasse in massale hoeveelheid kapitaal heeft gevormd in den modernen zin. Op de laatste anderhalve eeuw heeft hij zijn stempel gedrukt, op het maatschappelijk leven zoo goed als op het bestuur van den staat. Zijn | |
[pagina 106]
| |
soberheid is het geweest, die het Malthusiaansche spook tijdelijk verdreven heeft, die het de economie, de ‘science pessimiste’ uit de eerste helft der vorige eeuw, mogelijk gemaakt heeft een optimistisch geluid te doen hooren en haar het recht gaf trotsch te zijn op een in de wereldgeschiedenis ongekenden vooruitgang van levensstandaard voor alle klassen der maatschappij. Tegelijkertijd is deze maatschappij echter hoe langer hoe topzwaarder uitgegroeid. Op den solieden bodem der agrarische gemeenschap is een toren van industrialisme gebouwd, die voor het geheele bevolkingssurplus ruimte had te bieden, die steeds grooter kapitaalbedragen opeischte en tegelijkertijd in de bevolking de klasse der afhankelijke loonarbeiders steeds talrijker deed worden, die klasse, die in veel geringer mate dan de bourgeois, de boer en de middenstander in zijn dagelijksch leven gewend is met kapitaal om te gaan en te staan voor de keus en de plicht van besparing. Deze verschuiving in de samenstelling der bevolking weerspiegelt zich in de samenstelling der regeeringen. Vandaar, dat de volksgemeenschap bij iedere verdere toeneming van haar aantal aan den eenen kant steeds meer kapitaal behoeft, en aan den anderen kant in hare leiding het inzicht in de noodzakelijkheid van de daartegenover staande besparing - hetzij individueel of corporatief - ziet verzwakken. Dit is een der meest wezenlijke intieme conflicten van den modernen staat, conflict des te acuter naarmate het land dichter bevolkt is en sneller in bevolking toeneemt, en naarmate zekere elementen, dikwijls met den naam van democratisch betiteld - doch ten onrechte, aangezien ook de democratie, wil zij meer zijn dan een vluchtige verschijning, met de komende geslachten evenzeer rekening zal hebben te houden als andere regeeringsvormen - sterker in de leiding van den staat naar voren komen. In de kleinere landen van Europa is voor dit laatste meer gelegenheid dan in de grootere, vandaar dat het conflict zich vooral in deze kleinere landen vertoont. Is er reden uit dezen hoofde de toekomst met zorg tegemoet te zien? Het antwoord hierop zal voor een belangrijk deel afhangen van de mate, waarin bij de maatschappelijke groepen, die thans hun rechtmatig aandeel in het bestuur van den staat | |
[pagina 107]
| |
hebben verworven, en bij hunne leiders het inzicht in het wezen onzer moderne samenleving zich verder zal ontwikkelen en zij, waar het de blijvende belangen onzer volksgemeenschap betreft, het heden zullen gaan zien in zijn juiste maat tegenover verleden en toekomst. Voor diegenen, wier eigen leven in den regel zoozeer op de onmiddellijke belangen van het heden is geconcentreerd, is vooral deze laatste eisch een niet gemakkelijke. De erkenning hiervan behoeft intusschen niet te doen wanhopen. Integendeel, hij die zich te binnen brengt, hoe ontzaglijk groot de vooruitgang in kennis en inzicht bij deze groepen in nauwelijks één menschenleeftijd reeds is geweest, zal ten slotte ook in dit opzicht de toekomst met vertrouwen tegemoet blijven zien. Zwaar en verantwoordelijk is echter de taak van hen, die hier tot het geven van voorlichting geroepen zijn.
G.W.J. Bruins. 19 Sept. 1923. |
|