De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Vergeten jubilé's.Soms doet een enkel feit een groot stuk verleden in onze herinnering opdoemen, zóó dat wij het als opnieuw beleven en dat al de emoties, die eraan verbonden waren, zich onverzwakt voor ons herhalen. En dan kan het gebeuren, dat die emoties uit het verleden in het heden versterkende prikkels ontmoeten, die ons onweerstaanbaar nopen ervan te getuigen. Zoo ging het mij, toen de post mij 1 Juli 1923 een brief uit Mekka bezorgde, met een keurig getikt Nederlandsch adres in Latijnsch schrift, met de aanduiding: ‘naar Europa’ in het Arabisch in den rechterbovenhoek van het couvert, met een postzegel van het in den oorlog ontstane koninkrijk, dat Mekka tot hoofdplaats heeft, en op de keerzijde naam en adres van den afzender: ‘Moh. Arsad, Sje'eb 'Ali, (het kwartier, waarin de overlevering de woning van den Profeet plaatst), Mekka’. Het couvert bevatte een Arabischen brief van den afzender aan mij, waarbij ingesloten een Arabisch briefje van mij aan hem, gedateerd: Garoet 20 November 1889, en een photographisch portret van Moehamad Arsad (of Arsjad) met aan iedere zijde een volwassen zoon. De gevoelige plaat, waarop eene reeks van gebeurtenissen, die ik tusschen 1884 en 1889 beleefd had, onzichtbaar vastgelegd was, werd opeens met een krachtigen ontwikkelaar overgoten; de chronometer van mijn leven werd bijna vier decenniën achteruitgezet; de oude indrukken herwonnen hunne kracht en lieten mij niet meer los.
*** | |
[pagina 62]
| |
Wie was en wie is Moehamad Arsjad? Ik leerde hem kennen in het jaar 1884, gedurende mijn verblijf in de Heilige Stad van den Islam, waar hij een notabel lid was van de kolonie der ‘Djawah’, der Indonesiërs, die zich voor geruimen tijd te Mekka vestigen om er in de gewijde wetenschappen te studeeren, of zich aan vrome bespiegeling over te geven. Onder de destijds aldus te Mekka vertoevende bewoners van Nederlandsch-Indië waren van dit gebied de meeste gewesten, waar de Islam beleden wordt, min of meer vertegenwoordigd. Bijzonder talrijk waren jonge mannen uit Banten (Bantam). De voornaamsten van hen heb ik in het aan de ‘Djawah’ gewijde hoofdstuk van mijn ‘Mekka’ besproken. Ook over Moehamad Arsjad komen daar een paar bijzonderheden voor. Hij hield zich zoowel met doceeren als met studeeren bezig en bewees ook wel beloonde diensten aan de jaarlijks uit zijn vaderland naar Arabië reizende bedevaartgangers, aan de Bantensche hadji's. Naar schatting was hij toen ver in de dertig; hij had reeds een vroeger verblijf te Mekka achter den rug, gevolgd door terugkeer naar Banten, waar hij korten tijd lid van den zoogenaamden ‘priesterraad’ te Sérang was geweest. Niet lang na mijn vertrek uit Arabië, vernam ik, dat hij ten tweeden male gerepatrieerd en nu hoofdpanghoeloe te Sérang geworden was: directeur dus van het moskeepersoneel, rechter in de zaken, die volgens de wet van den Islam berecht worden, en adviseur bij den landraad. Moehamad Arsjad had onder zijne landgenooten een goeden naam. Zonder voor een wonder van geleerdheid te gelden, werd hij gewaardeerd om zijne vriendelijke wijze van mededeeling der door hem vergaarde kennis aan anderen. In zaken van het practische leven was hij een gezocht raadsman, en men schreef hem zelfs intuïtieve eigenschappen toe, die voor velen aan zijne adviezen eene hoogere waarde gaven dan die van op eenvoudige levenservaring berustenden raad. Voor mij was hij gedurende mijn verblijf in Arabië een trouw en behulpzaam vriend. Dat hij wars was van bekrompen fanatisme, konden zij, die hem niet van nabij persoonlijk kenden, afleiden uit zijn optreden als priesterraadslid tusschen zijne beide verblijven in Arabië en als hoofdpanghoeloe te Sérang na zijn definitieven terugkeer. Het aanvaarden van | |
[pagina 63]
| |
zulke ambten wordt en werd vooral destijds nog door de ‘fijnen’ als een verwerpelijk transigeeren met de booze wereld beschouwd; overal, maar het meest nog in een land, waar het hoogste gezag niet in Mohammedaansche handen berust.
***
Vier jaren na onze laatste ontmoeting in Arabië zag ik Moehamad Arsjad terug, enkele dagen na mijn aankomst te Batavia, in 1889. Hij bevond zich toen, met nog eenige van zijn landgenooten, in de gevangenis aldaar, in afwachting van een besluit van den Gouverneur-Generaal, waarbij hem eene plaats in Nederlandsch-Indië tot verblijf zou zijn aangewezen. De Gouverneur-Generaal is namelijk bevoegd, in het belang der openbare rust en orde, in overeenstemming met den Raad van Indië, aan personen, die in Nederlandsch-Indië geboren zijn, eene bepaalde plaats binnen dat gebied tot verblijf aan te wijzen; deze maatregel, door Prof. Ph. Kleintjes terecht een buitengewoon harde genoemd, heet in het officieele spraakgebruik politieke interneering. De toepassing ervan onderstelt bij hen, die tot het nemen van zulk een besluit medewerken, een bijzonder hoog ontwikkeld besef van verantwoordelijkheid. Anders wordt voor een bestuurder de verleiding groot om personen, die hem bijzonder onwelgevallig zijn, die hem om eene of andere reden verdacht voorkomen, maar die hij niet met gewenscht gevolg voor den strafrechter kan brengen, voor interneering voor te dragen in termen, die geschikt zijn om den Raad van Indië en den Gouverneur-Generaal te overtuigen. Geen straf heet zulk eene interneering, alleen een middel tot afwending van politiek gevaar. De practijk heeft ze tot eene der zwaarste straffen gemaakt, te zwaarder omdat het bij de toepassing ontbreekt aan ernstige waarborgen tegen willekeur en de duur der verbanning onbepaald blijft. Men denke zich eens even den toestand van een Inlandsch ambtenaar op West-Java, die vooreerst omdat hij het vertrouwen van zijn Europeeschen chef verloren heeft, uit zijn ambt is ontslagen, maar die nu verder voor onbepaalten tijd wordt overgebracht naar een eiland in het Oosten van den Archipel, waar menschen wonen, die eene hem vreemde | |
[pagina 64]
| |
taal spreken, een hem vreemden godsdienst belijden en van hem verschillen in zeden. De ‘geïnterneerde’, die al zijne inkomsten verloren heeft, ontvangt in zijn ballingsoord aanvankelijk voor zes maanden een maandgeld, dat hem hoogstens voor den hongerdood kan behoeden, met aanzegging, dat hij zich met bekwamen spoed op het verwerven van eigen middelen van bestaan heeft toe te leggen, daar hem op den duur zulk een onderstand niet kan worden verleend. Verder moet hij zich op geregelde tijden bij de politie van het ballingsoord vertoonen om deze zonder eigen inspanning in staat te stellen tot het constateeren van zijne voortdurende aanwezigheid. Zelfs voor iemand, die door het interneeringsbesluit juist bijtijds verhinderd werd in de uitvoering van plannen tot omverwerping van het Europeesch gezag, kan men zulk een exiel eene behoorlijke straf noemen. Maar hoe, wanneer de bestuurder, die het besluit provoceerde, zich - te goeder trouw - in zijn oordeel of zijne vermoedens heeft vergist, wellicht misleid door vijanden van den geïnterneerde of beïnvloed door eene onder buitengewone omstandigheden ontstane paniek of andere psychose van het publiek? Niet onderstellender wijs is dit gezegd; al te rijkelijk vloeien, helaas, bronnen van ervaring omtrent zulk misverstand.
***
Hoe was men er nu toe gekomen om op Moehamad Arsjad den ‘buitengewoon harden maatregel’ tot bewaring van rust en orde, toe te passen? Hier moeten wij herinneren aan den opstand tegen het Nederlandsch gezag, die in Juli 1888 in Tjilegon, de hoofdplaats der vroeger Anjar genaamde afdeeling van de residentie Banten (Bantam) was uitgebroken, aan de ‘Tjilegonsche gruwelen’, waarover men ruim dertig jaar geleden in dagbladen, tijdschriften en brochures nooit uitgesproken scheen te zullen raken en waarvan reeds nu de jongere generatie nauwelijks meer heeft hooren gewagen, zoodat zelfs de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië ze in haar artikel ‘Tjilegon’ in een verkeerd jaar heeft geplaatst. Welke waren de diepste oorzaken van die voor de Europeesche wereld in Indië geheel onverwachte, barbaarsche | |
[pagina 65]
| |
uiting van woede der Inlandsche bevolking tegen hare overheerschers, waaraan bijna alle te Tjilegon aanwezige Europeanen en ook eenige aan het Nederlandsch gezag verknochte Inlanders op dien noodlottigen Julidag ten offer vielen? Nagenoeg alle denkbare antwoorden zijn op die vraag gegeven in de eerste jaren na dien dag der verschrikking. Men heeft gewezen op den vaak in fanatisme ontaardenden Mohammedaanschen geloofsijver, die nergens op Java zich in die mate deed gelden als in het vroegere sultansrijk Banten, waar het wemelde van hadji's (Mekkagangers) met hunne witte tabbaarden (djoebbah's) en veelkleurige tulbanden, waar de mystieke broederschappen bloeiden, waar de godsdienstoefeningen en de vasten getrouwer dan elders gehouden werden en waar elke tegen de ‘Compagnie’ gerichte beweging van ouds het karakter van prang sabil, van godsdienstoorlog, aannam. Men heeft anderzijds herinnerd aan de onvergelijkelijke reeks van rampen, die juist in de jaren vóór 1888 de bevolking van Banten bezocht hebben; noemen wij slechts de vulkanische uitbarsting in 1883 van Krakatau, waarbij heele dorpen met hunne bevolking door de zee werden opgezwolgen, de veepest in daarop volgende jaren, en de in hare gevolgen niet minder rampzalige onverstandige maatregelen der Regeering tot hare bestrijding, zware koortsepidemieën onder de menschen, de vooral in het tijdperk Sprenger van Eyk - Van Rees tot het uiterste gedreven fiskale uitpersing, die overal bloedarmoede bracht, maar nergens meer dan in het aan ressources zoo arme Banten. Men heeft de aandacht gevestigd, ook op allerlei bijzondere misgrepen van het bestuur, die de stemming der geteisterde bevolking sterker prikkelden dan de fanatiekste propaganda zou hebben vermocht. Aan wanbestuur was ongetwijfeld het voornaamste deel der schuld toe te schrijven. Het scheen wel, alsof alle feilen, waaraan ons koloniaal beleid der 19de eeuw leed, in Banten samengewerkt hadden om het Nederlandsche gezag voor dat gewest, in plaats van tot een zegen, tot een vloek te maken. In den tijd der zuivere exploitatie-methode leverde dit veelszins misdeelde land niet de resultaten, die dwangcultuur en landrente elders opbrachten, en moesten de duimschroeven geweldig worden aangezet om Banten niet geheel een finan- | |
[pagina 66]
| |
tieele lastpost te doen zijn. Voor particuliere ondernemers had het gewest nooit veel aantrekkelijks. De Europeesche bestuursambtenaren beschouwden eene plaatsing in deze geïsoleerde residentie als eene straf, en de besten wisten zich daarvan te verschoonen. De inheemsche ambtenaren en de bevolking waren hier wat stugger en minder serviel dan in het overige Java. Dit vonden de hier geplaatste Europeesche bestuurders ondragelijk lastig, en zij trachtten het euvel te verhelpen door geleidelijken invoer van meer gedweeë prijaji's van elders. Het natuurlijke gevolg hiervan was ontstemming bij de lieden van het land, gebrek aan samenwerking, wantrouwen, intrigue van allerlei aard. Schokken als die der ‘Tjilegonsche gruwelen’ openden wel veler oogen voor de oorzaken van al deze misstanden, maar het was er verre van daan, dat men nu ook kloekmoedig een anderen koers nam. Men bleef verbetering zoeken in kleine middelen, die slechts schijnbare uitwerking hadden. In Banten op zijn ergst, maar overal op Java was de grondfout, dat een in aantal steeds toenemend corps van Europeesche bestuurders alles zelf wilde regelen en doen naar van huis meegebrachte begrippen. Wat zou er van de gamelanmuziek terechtkomen, wanneer men de leiding dier orkesten aan redelijk bruikbare Nederlandsche muziekdirecteuren, wat van het wajangtheater, als men de hervorming daarvan aan kweekelingen eener Nederlandsche tooneelschool ging opdragen, wat van de danskunst der serimpi's en bedaja's, als men hare verdere ontwikkeling overleverde aan een Westerschen professeur de danse? Bestuur der bevolking door de eigen hoofden stond wel op het programma, maar de Europeesche ambtenaren, die daarbij leidend en ontwikkelend moesten optreden, kozen den meer gemakkelijken weg, stelden zich in de plaats van de hun aangewezen discipelen en maakten van dezen ledepoppen, ontwikkelden bij hen oogendienarij, serviliteit, volgzaamheid tot in het ongerijmde. Tusschen bestuurders en bestuurden ontbrak op die wijze alle reëele contact en wemelde het van misverstanden. Met grooten ijver soms, dikwijls ook met sceptische indolentie van routine, werden hooge gebouwen opgetrokken op lossen zandgrond, met zachten dwang geneesmiddelen toegediend, die erger waren dan de kwalen, fraaie sleutels stuk gedraaid | |
[pagina 67]
| |
in sloten, waarop zij niet pasten, tijd en kracht verspild aan Danaïdenwerk. Of zulk een de Inlandsche ambtenaren tot instrumenten verlagend bestuursbeleid het doelmatigst geacht moet worden, zoolang men de bestuurde inheemsche bevolking eenvoudig dienstbaar wil maken aan de belangen van den besturenden Europeeschen staat, hierover kan men van meening verschillen. Maar stellig is het onbruikbaar, zoodra de ontwikkeling dier bevolking beoogd en de arbeid der regeering gericht wordt op hare opvoeding tot zelfstandigheid. Eene andere dan deze laatste opvatting der regeertaak is nu reeds onmogelijk geworden, en zelfs zij, die verklaren te walgen van wat zij minachtend ethisch gedoe noemen, wagen het toch niet meer, de exploitatie-politiek te verdedigen. Zij verzekeren, dat zij hetzelfde einddoel nastreven als die lastige ethische femelaars, maar zij haasten zich, aan die verzekering allerlei voorbehoud toe te voegen, voornamelijk gegrond op de nog-niet-rijpheid der bevolking voor het juiste gebruik van de haar in eene onafzienbare toekomst toegedachte autonomie; zij stellen aldus tegenover ‘ethische femalerij’ hunne materialistische huichelarij. Onmogelijk is het openlijk belijden der voor dertig, veertig jaren nog door vele gros bonnets met warmte verdedigde exploitatie-politiek geworden, vooral doordien de inlandsche wereld geleerd heeft, zich te uiten, en men dus niet meer, als vroeger, allerlei oudgasten-onzin voor het inzicht van ‘den Inlander’ kan uitgeven. Sedert ongeveer twintig jaren is de ‘Indische beweging’ aan den gang en weet zij zich in voor de Europeesche wereld verstaanbaren vorm te manifesteeren. Zij doet dit niet altijd met voorzichtig beleid, en, o zeker, men kan haar een lang zondenregister voorhouden om daaruit in den zin der daareven gesignaleerde hypocrisie hare onbevoegdheid tot medespreken af te leiden. De organen der Inlandsche beweging lijden vaak aan zelfoverschatting, zij nemen voor hun doel geheel ongeschikte Europeesche leuzen over, zij bootsen, helaas, niet zelden den ruwen, onbeschaafden toon van sommige Europeesche pershelden na, de geldelijke administratie der door hen gestichte vereenigingen is dikwijls bedroevend, en zoo nog meer. Maar niet dáárom is het, dat de verkapte vertegenwoordigers van het oude régime hen hoonen, en juichen, wanneer de Regeering aarzelt om | |
[pagina 68]
| |
hare beloften van ontvoogding gestand te doen; hetgeen hen prikkelt tot bestrijding der Indische beweging met alle levende en doode strijdkrachten, die men koopen kan, dat is het besef, dat zij tegenover de kern dezer beweging machteloos staan, dat is de wensch om door op onrijpheidsbetoogen berustende maatregelen van onderdrukking de executie zoo lang mogelijk uit te stellen, de stroomen van nieuw leven te keeren, al moet dan ook een komende generatie ten gevolge daarvan een zondvloed doorstaan. Niet de feilen en de valsche bijmengselen der beweging wekken hunne ergernis, maar de waarheid harer motieven. De ‘beweging’ is zoo jong als de ontwikkeling, in de inlandsche maatschappij, van intellectueele krachten, die zich ook buiten de inheemsche sfeer kunnen doen gelden; zij kon eerst komen toen er Inlanders waren, die eene volledige Westersche opvoeding hadden genoten. Maar oud zijn de feilen van het koloniaal bestuur, en ook vóór de ‘beweging’ werden de gevolgen dier tekortkomingen in de inlandsche wereld zeer pijnlijk gevoeld, al wist zij er toen nog niet op voor de Europeanen verstaanbare wijze op te reageeren. Het heele bestuursstelsel was er trouwens op ingericht om elke poging tot reageeren in de kiem te smoren. Maar het kon te erg worden, en dan, ja dan sprongen de onderdrukten den onderdrukkers en met hen gelijkgestelden naar de keel, dan grepen zij naar de ruwste verweermiddelen en begingen in hunne eindelijk ontketende woede barbaarsche daden, die schreeuwden om wraak. Want niet alleen in Banten kwamen gebeurtenissen voor zooals de Tjilegonsche van Juli 1888. Wie iets van onze koloniale geschiedenis weet en iets van de jaarlijksche koloniale verslagen verneemt, herinnert zich soortgelijke voorvallen uit het geheele gebied van afschuwelijk misverstand tusschen bestuurders en bestuurden. Zulke ‘gruwelen’ waren, zoolang het inheemsche intellect nog niet geoutilleerd was voor de uiting van inheemsche bezwaren, de natuurlijke uitingen van opgekropte ergernis en lang onderdrukten weerstand tegen de botte poging om volken te besturen zonder zich van hunne wenschen en belangen ernstig rekenschap te geven en die tot richtsnoer te nemen. Zooals thans groote kringen van inlanders steeds gereed staan om zich openlijk te | |
[pagina 69]
| |
scharen achter een hunner eigen intellectueelen, van wien zij gevoelen, dat hij hun belang voorstaat, ook al zijn zij ‘nog niet rijp’ om al zijne theorieën te doorgronden, zoo waren zij tevoren vaak toegankelijk voor de lokstem van leiders, die hun langs geheime wegen en door geheimzinnige middelen te verwerven verlossing beloofden, of die in 't geheim een leger wierven om daarmee heiligen oorlog tegen de ongeloovigen te voeren zoodra de gelegenheid gunstig zou zijn. De ijdelheid van zulke pogingen om zich met geheel ontoereikende middelen ruimte te verschaffen, konden zij niet inzien, en zoo scheen ieder, die hun een ratoe adil, een mahdî, een rechtvaardig bestuur in uitzicht stelde, een profeet. Onontbeerlijke levensvoorwaarden, die de natuur, de normale orde der dingen, de overheersching door vreemden hun schenen te onthouden, zochten zij te veroveren langs bovennatuurlijken weg van magie of door wanhopige bestorming der overweldigers, in vertrouwen op de hulp des Hemels.
***
Tot vermindering der tallooze misverstanden, die de volledige overheersching door menschen van andere cultuur en ras medebracht, droegen die chronisch zich herhalende vulkanische uitbarstingen niet bij. Nooit leidden zij regeering en bestuur tot zelfbezinning en zelfherziening. Steeds bleef men bij secundaire oorzaken van plaatselijken aard staan en bestreed die, na eerst de uiterlijke orde met machtsmiddelen te hebben hersteld, op volstrekt ondoelmatige wijze. Dit herstel der openbare rust geschiedde in den regel met meer ruwheid dan beleid. De Europeesche maatschappij in Indië, die in hare overgroote meerderheid naast, maar geheel buiten de inlandsche leeft, pleegt van die onverwachte barbaarsche reactie tegen tyrannie geweldig op te schrikken. Zij wordt dan opeens vervuld van wraakzucht, van generaliseerend wantrouwen tegen de geheele wereld der inlanders, die zij zich gewend had te beschouwen als eene kudde makke schapen, maar waarvan zij nu een aantal zag optreden als dolle wolven. De aldus ontstane raspsychose beïnvloedt de militairen, die het verzet onderdrukken, de rechters, die de opstandelingen | |
[pagina 70]
| |
vonnissen, de bestuurders, die maatregelen nemen of voorstellen tot verzekering der orde in de naaste toekomst. Zoo ging het ook in 1888-89 na de ‘Tjilegonsche gruwelen’. Eerst kwamen de militairen, die er dadelijk in slaagden, angst en schrik in te boezemen aan de geheele bevolking, ook aan de slecht georganiseerde muiters, die door overmaat van wreedheid getracht hadden hun totaal gebrek aan beleid te compenseeren. De patrouilles slaagden er spoedig in, de aanleggers van het verzet in hunne laatste schuilhoeken op te sporen en neer te schieten. Dat bij die vervolgingen ook menig onschuldig offer viel, werd als onvermijdelijk en vanzelfsprekend beschouwd. De meeste soldaten zagen voorts in iederen Bantenner een vijand, maar vooral in de hadji's, die dadelijk kenbaar plegen te zijn aan de Mekkaansche kleederdracht, welke zij na vervulling hunner bedevaart plegen te blijven dragen; immers was de hoofdaanlegger van den opstand hadji Wasid en onder zijne volgelingen traden verscheidene tulbanddragers op den voorgrond. De hadji's nu, in Banten talrijker dan in eenig ander deel van Java, stonden voortdurend aan ernstige molestatie door hen ontmoetende soldaten bloot, ook al behoorden zij tot de gehoorzaamste werktuigen van het gezag. Niet alleen in Banten kwam destijds zulk een anti-hadji-fanatisme aan den dag; het werd epidemisch onder de lagere militairen. Te Batavia en te Meester-Cornelis vonden verscheidene hadji's het geraden, hun Arabisch gewaad tijdelijk weer voor de gewone inheemsche kleeding te verwisselen. Op dezulken paste de Inlandsche gemeente den eenigszins grappigen naam toe van ‘weer Mohammedaan geworden hadji’ (hadji masok selám), welke uitdrukking de gedachte zou kunnen wekken, dat hadji's heidenen zijn, waarbij men echter bedenken moet, dat het locale spraakgebruik orang selám, d.i. Mohammedaan, ter aanduiding van ‘Inlanders’ pleegt te gebruiken, terwijl de Mekkagangers - juist wijl zij geacht worden, strengere Mohammedanen te zijn dan de menigte - altijd met den eerenaam hadji van de gewone orang selám worden onderscheiden. Nadat met geweer en zwaard de ruwe voorbereidende schoonmaak was gehouden, kwam de rechter aan het woord. | |
[pagina 71]
| |
Krachtens vonnissen van den landraad werden ongeveer een dozijn menschen opgehangen en een veel grooter aantal veroordeeld tot een aantal jaren dwangarbeid. Wij denken ons zoo gaarne onze rechtsbedeeling verheven boven allen hartstocht, boven alle consideraties van individu of ras. Aan den voorgevel van het Stadhuis te Batavia bevindt zich het beeld der geblinddoekte Justitia met hare weegschaal. Eene gangbare Inlandsch-Arabische verklaring dezer voorstelling, als zou zij beteekenen, dat de rechters vaak de oogen moedwillig sluiten voor de werkelijkheid, heb ik meermalen in gesprekken trachten te vervangen door die der rechtspraak zonder aanzien des persoons. Intusschen zijn en blijven onze strafwetboeken feilbaar menschenwerk, en de rechters, die ze toepassen, feilbare menschen. De samenwerking van al die feilen heeft de practijk van strafvordering en strafrecht voor Inlanders zoo gemaakt, dat het als een privilege voor hooggeplaatsten onder hen geldt, eraan onttrokken te zijn, en dat niemand onzer zich eraan onderworpen zou willen zien. Is het dan wonder, dat Inlanders wel eens van rassenjustitie spreken? Onder den verschen indruk der ‘Tjilegonsche gruwelen’ eischte het Europeesche publiek met luider stem van den landraadsvoorzitter, die de beschuldigden voor zich zou zien verschijnen, streng en onmeedoogend recht. De Inlandsche leden van den landraad, meestal zwichtend voor het moreele overwicht van den Europeeschen president, hadden in dit geval bijzondere redenen om zich te onthouden van oppositie tegen schuldigverklaring van wien ook: zij wisten zeker, dat zulk eene houding hen verdacht zou maken en de ernstigste gevolgen voor hen zou kunnen hebben. Eene zeer belangrijke getuige à charge was eene vrouw van Europeesche afkomst, die door de muiters gevangen genomen, maar op grond van hare ijlings voltrokken bekeering tot den Islam niet gedood was. Toen de soldaten aanrukten, was het haar gelukt, in de verwarring te ontsnappen; zij was nu eene der weinigen, die als ooggetuige kon verhalen, van hetgeen er 9 Juli 1888 en volgende dagen te Tjilegon had plaats gegrepen. Of hare verbeelding door de sterke emoties van streek was geraakt dan of andere invloeden op haar werkten, zij wist den rechter zóóvele bijzonderheden te vertellen of door anderen verhaalde | |
[pagina 72]
| |
te bevestigen, zij herkende zóóvele verdachten, dat nuchtere Inlandsche waarnemers aan de objectieve waarde harer getuigenissen ernstig begonnen te twijfelen. Enkele Inlandsche ambtenaren namen eene proef: zij brachten op een avond een der hunnen, als koeli verkleed en geboeid, bij de vrouw der getuigenissen en vraagden haar, of zij ook dezen brandal (oproerling) in de gruweldagen gezien had. Onmiddellijk herkende zij hem en gaf een verhaal omtrent zijne wanbedrijven ten beste. Zonder het te weten, leverde zij aldus aan de prijaji's, ook aan de landraadsleden, het bewijs van de zeer relatieve waarde der getuigenbewijzen, die menigen verdachte op een zwaar vonnis waren komen te staan. Maar niemand waagde het, aan de Europeesche ambtenaren twijfel te openbaren of van de genomen steekproef verslag te doen. Men kan aan die Inlandsche ambtenaren verwijten, dat zij zoo geheel den moed hunner overtuiging misten, dat niemand hunner voor de slachtoffers van afschuwelijk misverstand in de bres sprong. Hij, die weet, hoezeer het geheele bestuursstelsel van zulke misverstanden aaneenhing, die inziet, dat deze prijaji's wel onberekenbare schade voor zichzelf, maar geen enkel gunstig gevolg voor de verongelijkten van hun protest konden verwachten, die begrijpt hunne berusting en onthoudt zich van steenenwerpen. Zal een despotisch bestuur heilzaam werken, dan moet het gegrond zijn op eene diep doordringende bekendheid met de stoffelijke levensvoorwaarden, maar vooral ook met de roerselen van het zieleleven zijner geadministreerden. Waar deze vertrouwdheid ontbreekt, kweekt de vreemde overheersching onwaarheid op elk gebied, oogendienarij, intrigues en spionnage. Daar worden zelfs de goede bedoelingen van den overheerscher verijdeld door de inblazingen der onbetrouwbaarste elementen uit de geregeerden, omdat het stelsel alleen aan dezulken gereed gehoor verschaft. Zulk door niemand bewust gewild, maar aan het verfoeielijke systeem fataal verbonden onrecht zou zich in het Bantensche drama misschien wel het sterkst openbaren in de derde reeks van maatregelen tot herstel van orde en rust: de politieke interneeringen. De Inlandsche ambtenaren in Banten plachten de offers der drie achtereenvolgens toegepaste methoden van ordeherstel aan te duiden met de termen: 1o. | |
[pagina 73]
| |
di-pasang (doodgeschoten), 2o. di-hoekoem (veroordeeld, tot den strop of tot dwangarbeid), 3o. di-politik (politiek geïnterneerd). Op de schoonmaak door het leger en die door den rechter volgde die door het bestuur, dat de interneeringsbesluiten provoceerde. De voorstellen tot interneering werden voor een belangrijk deel geïnspireerd door eene kleine vereeniging van boeven - zoo mag ik ze noemen, daar de meesten hunner enkele jaren later wegens misdrijven door den rechter veroordeeld zijn - die het lucratieve bedrijf van bestuursspion uitoefenden. Lucratief was dit niet alleen door de belooningen, die zij voor het aanbrengen van gevaarlijk te achten personen ontvingen, maar meer nog door hetgeen onbeschaamde chantage hun opleverde. De spionnenkongsi oefende maandenlang een echt terrorisme uit. Wie van onaangename buren verlost wilde zijn, kon bij hen terecht. Mannen, die als vrome Mohammedanen bekend stonden en zich in zekere mate van welstand verheugden, gevoelden zich niet veilig voordat zij wisten, dat de delatores door hunne offeranden bevredigd waren; zij spiegelden zich aan de voorbeelden van vrienden, die in dezelfde omstandigheden verkeerden en die, hoewel hun leven lang wars gebleven van iedere gedachte aan politieke omwenteling, opeens van het tooneel verdwenen. De bestuursambtenaren waren intusschen heilig overtuigd, niet lichtvaardig te werk te gaan. Eerst wanneer van twee of drie zijden dezelfde persoon op dezelfde wijze gesignaleerd was, kwam deze voor interneering in aanmerking; dat de spionnen samenwerkten, ontging aan hunne aandacht, en toen later aan den dag kwam, welke schurken hier den inlichtingendienst van gegevens hadden voorzien, heeft men vergeten, de geïnterneerden van deze ontdekking te laten profiteeren. De verhooren, die den verdachten werden afgenomen, waren caricatuurachtig. Van A werd aangenomen, dat hij met de moordenaars geheuld had, op den feitelijken grond, dat hij een door het muiterhoofd Hadji Wasid een jaar tevoren gegeven besnijdenisfeest had bijgewoond, zooals hijzelf erkende. B, van wien hetzelfde gold, maar die door het voorbeeld van A geleerd, ontkende aan het bedoelde feestmaal te hebben deelgenomen, werd als nog gevaarlijker beschouwd, daar hij zijne ‘schuld’ door ontkentenis trachtte te verbergen. Niet | |
[pagina 74]
| |
alle bestuursambtenaren waren onkundig van het gebruik van gegoede menschen als Hadji Wasid om de uitnoodigingen tot een familiefeest zeer ver uit te strekken, en van de gewoonte der uitgenoodigden om zulke smulgelegenheden bij te wonen zonder dat daaruit politieke geestverwantschap met den gastheer mocht worden afgeleid. Maar de aanbrengers zorgden voor eene toelichting, die het onbeduidende stellige feit in eene aanwijzing van politiek gevaar omschiep. Op zulke fictieve gronden berustte ook het voorstel tot interneering van Moehamad Arsjad. Het Europeesche publiek gevoelde zich telkens geruster, wanneer het weder een Bantenner onder behoorlijk geleide naar Batavia zag vertrekken om van daar verder naar het Oosten van den Archipel geëxpedieerd te worden. Zoo werden in den loop van 1889 eenigen tientallen Bantenners door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Indië, in het belang der openbare rust en orde, bepaalde plaatsen binnen het gebied van Nederlandsch-Indië tot verblijf aangewezen. Geen straf, alleen een middel tot afwending van politiek gevaar.
***
Ruim tien maanden na den dag der Tjilegonsche gruwelen kwam ik op Java aan, 11 Mei 1889. Mijne kennismaking met Indië door eigen aanschouwing nam toen eerst een aanvang. De laatste jaren tevoren had Indië echter het centrale object mijner studie gevormd. Gedurende mijn verblijf in Arabië in 1884-85 had ik heel het Mohammedaansche Indië van zeer nabij leeren kennen op eene wijze, waartoe Nederlandsch-Indië zelf nergens de gelegenheid biedt. Vóór mijne uitzending ter plaatselijke bestudeering van de beteekenis van den Islam voor zijne Indonesische belijders werd ik in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van allerlei in het archief van het Ministerie van Koloniën aanwezige stukken, waaronder ook die betreffende de toen meest recente onlusten op Java. Uit deze laatste was mij reeds duidelijk gebleken, dat de Tjilegonsche muiterij niet alleen aan eene kleine groep daar gevestigde Europeanen het leven, maar aan een veel belangrijker aantal Europeanen in Indië een deel van de normale werking van het verstand gekost had. | |
[pagina 75]
| |
Hoewel dus niet geheel onvoorbereid op het vernemen van verdere verrassende bijzonderheden, trof mij toch de tijding, dat Moehamad Arsjad bin Alwân op de nominatie stond om met verbanning gestraft, of neen: tot afwending van politiek gevaar uit zijn vaderland verwijderd te worden meer dan ik zelfs nu nog zeggen kan. Dat deze bedaarde en tot rust geneigde man, die de Regeering diende in een bezoldigd ambt, die de wereld genoeg kende om de ijdelheid van een te Tjilegon beraamden prang sabil volkomen in te zien, ook maar zijdelings betrokken zou zijn bij het komplot van Hadji Wasid, had denzelfden graad van waarschijnlijkheid als een verstandig mensch in onze dagen zou toekennen aan het bericht, dat Mr. Treub naar Indië was gereisd om de leiding der communisten op zich te nemen of dat Minister De Graaff benoemd zou zijn tot eere-voorzitter der Indische Partij. Maar de groote barrière, die het gros der Europeesche maatschappij in Indië van het leven en denken der inheemsche bevolking scheidt, was oorzaak, dat ook het absurde tot in de hoogste kringen, ja misschien vooral daar, als waarschijnlijk en zelfs als vaststaand kon gelden. Weldra na mijne aankomst bezocht ik mijn trouwen vriend in de gevangenis en vernam daar van hem, dat een aantal zijner landgenooten met hetzelfde doel als hij in denzelfden kerker vertoefden, dat anderen hem reeds naar Oostelijke eilanden waren voorgegaan en nog anderen op het punt stonden hem te volgen. Onder de door hem genoemden waren mij onbekende personen, voorts eenige, die ik te oppervlakkig kende om iets betreffende hunne houding ten opzichte der muiterij vast te stellen, maar een aantal ook, omtrent wie ik met stelligheid hetzelfde kon getuigen als omtrent Moehamad Arsjad zelf. De Regeering droeg mij dadelijk op, over Mohammedaansche zaken van advies te dienen, en zij wenschte in het bijzonder ook van mijne intieme bekendheid met vele Bantenners gebruik te maken om haar inzicht in de motieven der Tjilegonsche opstandelingen te verhelderen. Bovendien stonden mij vele wegen open om de zaken met invloedrijke personen te bespreken. Natuurlijk maakte ik van die officieele en officieuze gelegenheden ook gebruik om met allen nadruk te waarschuwen tegen het grove onrecht, dat men deels reeds | |
[pagina 76]
| |
had begaan, deels op het punt stond aan te doen aan menschen, voor wier politieke ongevaarlijkheid ik zoo volstrekt mogelijk kon instaan. Mijne vertoogen over die politieke interneeringen vonden hier en daar gehoor. Ik verheugde mij aanvankelijk bijzonder over de instemming o.a. van twee leden van den Raad van Indië. Weldra bleek mij, dat deze beide heeren om redenen, die niets met de Bantensche onlusten te maken hadden, buiten de gratie van het Opperbestuur waren geraakt en dat zij nu dientengevolge ook allen invloed op den gang der zaken hadden verloren. Samensprekingen met een aantal hoofdambtenaren gaven mij de overtuiging, dat ik een half jaar tevoren op Java had moeten komen om althans eenige der ergste gevolgen van de Tjilegonpsychose met succes te bestrijden. Menigeen zou dàn geluisterd hebben naar woorden van gezond verstand, die nú ongeneigd bleek, eenmaal ingediende voorstellen terug te nemen, eenmaal genomen besluiten te herzien. Dezelfde ambtenaren, die in dienzelfden tijd een kwistig gebruik maakten van hunne bevoegdheid om mijn advies in te winnen over zaken van denzelfden aard, bestreden mijne pogingen om het mede door hun toedoen begane onrecht te herstellen met het goedkoope, licht inslaande argument van mijn gebrek aan plaatselijke ervaring.
***
De Gouverneur-Generaal wees dan in den loop van het jaar 1889 aan een aantal eerzame Bantenners, niet als straf maar als maatregel van orde, verblijfplaatsen aan op diverse eilanden in het Oosten van den Archipel, zóó gekozen, dat zij daar geene hun sympathieke omgeving vonden en dat de communicatie met hun vaderland niet te druk kon worden. Moehamad Arsjad werd onder behoorlijk geleide, evenals een gevangene, naar Timoer Koepang gebracht en daar aan het toezicht der politie opgedragen. De gewezen directeur der moskee te Sérang, tevens rechter in de zaken, die naar de Mohammedaansche wet berecht worden en adviseur van den landraad, kreeg hier gedurende de eerste zes maanden tien gulden per maand voor levensonderhoud en de opdracht om te zorgen, dat hij daarna eene eigen kostwinning had. Zijne | |
[pagina 77]
| |
vrouw, die hem in de ballingschap gevolgd is, bezat eene zekere vaardigheid in de bereiding van gebakjes, en van den verkoop dier zoetigheden, deels misschien ook van hetgeen medelijdende landgenooten hun deden toekomen, heeft de familie de vele jaren der vreemdelingschap, die nog komen zouden, geleefd. Kort nadat Moehamad Arsjad zijne nieuwe omgeving eenigszins verkend had, schreef hij mij een brief, waaruit eene voor den Westerling in zulke omstandigheden ondenkbare berusting sprak, maar waarin toch een roerend beroep werd gedaan op mijne medewerking tot opheldering van het misverstand, waarvan hij en vele lotgenooten de slachtoffers waren geworden. Hoe bitter het mij ook viel, ik kon hem in een antwoord, dat ik hem 20 November 1889 uit Garoet deed toekomen, slechts aanraden, in zijne berusting te volharden, hem plechtig belovend, dat ik hem niet zou vergeten en de eerste gunstige gelegenheid zou gebruiken om voor hem de vergunning tot terugkeer naar zijn vaderland te bewerken. Die belofte heb ik gehouden; althans ben ik mij niet bewust, iets te hebben nagelaten, dat tot dit doel scheen te kunnen leiden. Maar het is niet gemakkelijk zulk een doel te bereiken in eene door en door bureaucratisch geregeerde kolonie, waar de inheemsche bevolking de vreemde regeerders evenmin begrijpt als dezen haar, en waar het dier bevolking ontbreekt aan organen om hare rechtmatige wenschen en grieven zoo luid en zoo lang uit te krijten, dat zelfs bureaucratische ooren ernaar moeten luisteren. Waarbij nog komt, dat de hooger geplaatste Europeesche ambtenaren zoo vaak en zoo snel wisselen, dat zelfs het meest klemmende betoog omtrent eene eenvoudige zaak vaak geen tijd vindt om op hen te werken. Om nu maar bij ons concrete geval te blijven: het was niet moeielijk, eenen landvoogd ervan te overtuigen, dat er naar aanleiding der Tjilegonsche gruwelen veel militair, juridisch en administratief onrecht was gepleegd, en dat dit laatste zijne nawerking nog liet gevoelen in interneeringen als die van Moehamad Arsjad. Maar zij, die met veelszins despotisch gezag bekleed op den Buitenzorgschen troon zetelen, zouden begaafd moeten zijn met eene hoogere verlichting dan hun meestal is toebedeeld, om nu ook geheel eigener autoriteit aan | |
[pagina 78]
| |
zulk onrecht een eind te durven maken. Zoolang niet de resident van Banten het voorstel deed om zekere geïnterneerden te doen terugkeeren, en het bestuurshoofd van het ballingsoord niet verzekerde, dat zijns inziens de geïnterneerde niet meer als gevaarlijk was te beschouwen, zoo lang bleef de kans op bevrijding voor lieden als Moehamad Arsjad bijzonder gering, want in Indië zijn wel velen van goede intentie, maar is toch ieder, de landvoogd incluis, gaarne bij elke handeling aan alle kanten gedekt. En dan, nog eens, de kreten om verlossing, de betoogingen van verontwaardiging, de interpellaties der regeering, die in een Westersch land het onafscheidelijk gevolg geweest zouden zijn van zulke fouten, bleven hier uit. Zelfs waren de Inlandsche ambtenaren zwak in hun pogen om de achtereenvolgende gewestelijke bestuurshoofden van Banten van de wenschelijkheid van den terugkeer der ballingen te overtuigen. Toen ik Indië na zeventienjarig onafgebroken verblijf verliet, waren mijne vertoogen nog altijd vruchteloos gebleven, en kon ik slechts mijnen ambtsopvolger op het gemoed drukken, de Bantensche ballingen niet te vergeten. Het jammerjaar 1914 was tevens dat, waarin de ongelukkigen op verschillende datums de volheid van de kwarteeuw hunner verbanning konden herdenken. Deze jubilé's zijn zelfs in onzen toch zoo druk en zoo gaarne jubileerenden tijd vergeten; vergeten evenals de grijsaards geworden mannen, die uit misverstand aan voor hen onherbergzame kusten waren neergezet. Nog vijf jaren meer moesten verloopen, voordat een landvoogd bewogen werd om zich hun lot aan te trekken: in 1919 mochten de nog niet in de vreemdelingschap gestorvenen de plek terugzien, waar hunne schommelwieg gehangen had, maar waar intusschen zoovelen gegaan en gekomen waren, dat zij zich er nauwelijks meer thuis gevoelden.
***
Moehamad Arsjad keerde ook naar zijn vaderland terug, dankbaar aan allen, die tot zijne bevrijding iets bijgedragen hadden. Na eenigen tijd van verblijf in Banten verlangde hij weer naar de heilige stad om daar in vrede zijne laatste levensdagen te slijten. Zijn hart drong hem om mij vandaar te | |
[pagina 79]
| |
schrijven, om mij de beeltenis te zenden van zijne grijsheid en van zijne beide nu volwassen zoons, die zijne vrouw hem in de Timoer-Koepangsche ballingschap schonk, en tevens het geheel vergeelde Arabische briefje, dat ik hem in November 1889 uit Garoet had doen toekomen en dat door hem steeds als een amulet der trouwe vriendschap was bewaard.
***
Gedurende mijn verblijf in Indië heb ik vele dossiers kunnen bestudeeren van in vroegere jaren gevreesde of werkelijk voorgekomen vulkanische uitbarstingen, die tot de categorie der Tjilegonsche gerekend kunnen worden, al waren zij zelden zóó heftig geweest. In bijna al die gevallen waren ook een aantal interneeringsbesluiten op de min of meer gewettigde vrees voor onrust, op de min of meer ernstige opstanden gevolgd. Meestal kon men zelfs reeds uit de stukken alleen allerlei daarbij voorgekomen misverstand reconstrueeren en vaststellen, dat gedurende de geheele negentiende eeuw de lotgenooten van Moehamad Arsjad talrijk waren geweest. Wat erger is: de onbevangen waarneming onzer bestuurspractijk in Indië komt, wanneer men steeds ernstig let op de rechten der inheemsche bevolking, tot het ontstellende resultaat, dat de geschiedenis van ons bestuur eene aaneenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert, niet alleen en vooral wat betreft de interneeringen, maar letterlijk op elk gebied. Toch zijn de Nederlanders, die daar in het leger, in de rechterlijke macht, bij het bestuur of in andere diensttakken werkzaam zijn, menschen van gelijke beweging als wij allen, en menschelijke feilen zijn onder hen niet anders verdeeld dan onder ons. De meesten brengen het ook daar slechts tot routine, zonder het volle gevoel der verantwoordelijkheid voor hetgeen zij ambtelijk verrichten. Eene minderheid heeft wel zulk besef, maar voelt het allengs afslijten onder den druk van een verderfelijk stelsel, dat dagelijks ten hemel schreiend onrecht baart. Teekenend voor de wijze, waarop het menschelijk gemoed voor den indruk van anderer lijden in zulk eene omgeving kan afstompen, was voor mij dikwijls de wijze, waarop gebeurtenissen als de hierboven bedoelde besproken werden door Europeesche vrouwen met een overigens fijn- | |
[pagina 80]
| |
besnaarde ziel. Zij dachten blijkbaar alleen aan de Tjilegonsche moordenaars en vonden de zekerheid, dat vele onschuldigen na den opstand neergeschoten of verbannen, de waarschijnlijkheid, dat enkelen bij vergissing opgehangen waren, van weinig gewicht en juichten de krasse en ruwe maatregelen tot herstel der orde hartelijk toe. Zoo werkt het contagium van een bestuurssysteem, dat op de wegcijfering van den wil der bevolking, op de lang verjaarde inbeelding der volstrekte superioriteit van het eigen ras, berust. Enkelen blijven van dit contagium vrij. Men vindt ze onder degenen, wier werkkring hen verre houdt van de bureaucratie en hen daarentegen in dagelijksche intieme aanraking brengt met de inheemsche maatschappij. Als verkwikkend voorbeeld citeer ik drie uitspraken uit eene brochureGa naar voetnoot1) van een in den dienst der missie vergrijsd katholiek priester: ‘De groep der Indische Nederlanders, althans de groote meerderheid, die gewoon zijn geraakt aan hun bevoorrechte positie,.... zal tegen elk pogen in de richting van gelijkmaking zich verzetten. Zij zal steeds argumenten zoeken of naar voren brengen om de gelijkstelling met de Inlanders te voorkomen.’ ‘Maar het kost moeite, verwende werkgevers, zooals de Nederlanders in Indië zijn, te brengen tot de ware wijsheid, die hierin bestaat, dat zij de zaken naar haar juiste waarde leeren schatten.’ ‘Iedereen weet nu, dat wij missionarissen als bemiddelaars wenschen op te treden; maar ook dat, mocht het onverhoopt komen tot een breuk en wij gedwongen zijn partij te kiezen, (wij) staan zullen aan den kant der Inlanders.
Wij Nederlanders toonen dikwijls een hoog ontwikkeld rechtsgevoel. Wij kunnen onze, schoon machtelooze, verontwaardiging niet bedwingen over onrecht, aangedaan aan de Finnen, de Zuid-Afrikaanders, Dreyfus, de Belgen, de Rijnlanders. Zouden er geen termen gevonden kunnen worden om een deel van dat rechtsgevoel ter beschikking te stellen van de vijfenveertig millioen Nederlandsche onderdanen in | |
[pagina 81]
| |
het Verre Oosten? Tegenover door hen geleden onrecht staan wij niet machteloos, ja wij zijn er gezamenlijk mede verantwoordelijk voor. Indien de Indonesiërs het hun toekomende deel van de Nederlandsche belangstelling in de handhaving van het recht genoten, dan werden zij anders geregeerd dan nu het geval is, en dan zou de Indische beweging niet gedrongen worden tot het inslaan van anti-Nederlandsche wegen. De tijd is meer dan rijp voor eene krachtige hervorming der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, waarbij in den kortst mogelijken tijd aan de inheemsche bevolking de grootst mogelijke mate van autonomie verleend wordt. Nergens ter wereld heeft eene politieke of sociale hervorming het tijdstip afgewacht, waarop de belanghebbenden naar het oordeel dergenen, die er privilegiën bij verliezen, rijp zouden zijn om ervan te genieten. Een waarlijk en niet in schijn vertegenwoordigend lichaam, waarin alle klassen der bevolking gelegenheid vinden, zich onbelemmerd te uiten, moet de wetgeving kunnen leiden in nieuwe banen. Voor alle takken van staatsdienst moet het grootst mogelijke aantal Inlandsche werkkrachten gevormd en gebruikt worden. De Regeering moet zich aan het hoofd der beweging stellen om te leiden, niet om te remmen en zoo allengs het vertrouwen der Inlandsche maatschappij winnen. Door de hervorming in woorden te aanvaarden, maar hare verwezenlijking metterdaad tegen te houden, zou zij alle aanspraak op dat vertrouwen verbeuren en haar voornaamsten plicht verzaken. En dan zou de groote vraag voor de naaste toekomst der verhouding van Nederland en Indië deze worden: zullen Nederlanders of zullen Indonesiërs de Regeering dwingen, eindelijk haren plicht te doen?
C. Snouck Hurgronje. |
|