De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De vriend.Ga naar voetnoot1)IV.
| |
[pagina 40]
| |
‘Kan me niks schelen,’ zei Leentje koppig. ‘Ik vind 't toch zalig om te gaan.’ ‘Dat is 't ook,’ zei Leo, en Leentje hoorde hoe diep zijn stem klonk, ‘ieder nieuw stukje van de wereld is een zaligheid.’ Ach, als nu Moeder maar wat beter was geweest! Ziek lag ze niet, maar ze zag weer precies zoo smalletjes en wit als verleden jaar voor ze naar buiten ging, naar Oom Bram en Tante Janna. En dit jaar wilde ze niet naar buiten. ‘Ik blijf bij jullie allemaal,’ zei ze. ‘Als ik hier niet beter kan worden, dan word ik het nergens.’ En ze slikte de poeiertjes en de drankjes van den dokter en lag uren stil op de groote canapé. Maart en Dolly deden meest het huishouden. Maar Dolly was nu ook al bijna zeventien. Zou Moeder nu altijd zoo blijven?... Nooit meer heelemaal gezond en flink worden?... Maar nee, nu wilde ze daar niet aan denken, aan niets dat naar was wilde ze denken vandaag, nu ze uitging, met Vader, twee dagen zoo verrukkelijk uit... morgenavond laat zouden ze pas thuis komen en vannacht zou ze slapen in een hotel, alleen in een vreemde kamer, in zoo'n groot vreemd huis, vol vreemde menschen... Leentje voelde haar hart hoog opbonzen, zálig was 't... maar angstig toch ook. ‘Zóo als je uit het station komt sta je midden in de drukte,’ had Leo gezegd. ‘Zorg maar dat je niet onder een auto komt, Pijpesteeltje! Laat Vader je maar aan een hand houden.’ En met kloppend hart, maar op lichte voeten stapte Leentje naast Vader, tusschen de menschenstroom uit, het groote plein op, waar de kleine zwarte auto's in een lange rij naast elkaar stonden te wachten, waar de groote glimmend-lichte trams in bochten en slingers snel gleden langs en achter elkaar, waar menschen riepen en draafden... Ho! een auto! Wat handig en vlug die draaide tusschen alle drukte door! En hoe wijd en ruim was dat hier allemaal, en wat hooge geweldige huizen! Leentje moest er eens heel diep van ademhalen, maar dàt voelde ze wel: om bang te zijn was dit alles niet, het was alleen maar heerlijk, zoo feestelijk-blij en heerlijk. Ze stak haar arm door dien van Vader; die had een sigaar opgestoken en hij liep zoo gezellig-gewoon of hij hier alle dagen was. Leentje zag van hem naar zichzelf, naar | |
[pagina 41]
| |
Vader's schouder, die niet eens zoo heel hoog boven den haren uitstak: ‘Ik ben háast even groot als u, Vader,’ lachte ze. Hoe eenig om zoo samen uit te zijn! Wat wel 't heerlijkst was van alles?... De tramrit waaraan geen eind scheen te komen, door wijken, ruim als pleinen, door straatjes, nauw, met smalle winkelhuizen, die half in den grond verdwenen, of het park daarna met de breede lanen en het groote witte restaurant? Of het eten, knus samen aan een tafeltje, niet ver van het raam, zoodat je het eten haast vergat, zoo lekker als 't was, door alles wat je zag? En morgen zouden ze naar den dierentuin gaan... 't leek bijna teveel heerlijks, alles bij elkaar. ‘En wat wenscht mijn dochter vanavond te genieten?’ had Vader gevraagd. ‘Bioscoop?’ Maar Leentje had wel stellig geweten: nee, dat niet. Niet omdat bioscoop niet prettig kon zijn, maar met wat je daar zag ging je ergens anders heen, vreemde landen soms, dikwijls ver en mooi, maar nu wilde ze dat niet. Hier was het heerlijk, hier zijn wilde ze en anders niet. ‘Goed, wat rondloopen dus,’ had Vader gezegd. ‘En dan ergens gaan zitten.’ En hoe anders was nu alles dan het vanmorgen en vanmiddag was geweest! Langs de grachten was 't nu stil en donker onder de hooge boomen - hoe geheimzinnig flonkerend donker glee 't water onder de hooggewelfde bruggen door - maar toch hóorde je hier al het geraas van ginds, heerlijk, dadelijk wàren ze er weer, in de drukte... een straathoek om... als een golf spoelde het avondlicht om haar heen. Leentje zuchtte van verrukking, zonder woorden liet ze zich aan Vader's arm meevoeren. Wat een licht... wat ontzettend veel licht... alle winkels, al waren ze gesloten... en bioscopen en theaters, die hadden zelfs gekleurd licht... en bewegend licht... Maar o de menschen, waren dit geen àndere menschen dan ze thuis gewend was?... Ze liepen anders en ze praatten anders... en hun kleeren... zou iemand thuis, in hun klein stadje, zulke kleeren durven dragen?... en hun gezichten, hun oogen... 't was of iedereen maar verweg wou kijken over de andere menschen heen... Hadden die nu allemaal gewoon hun huis en hun bed en hun dagelijksche werk?... Ach ja natuurlijk wel, hoe kon het anders... maar je begreep 't niet, het leek zoo anders | |
[pagina 42]
| |
dan al het gewone, net of dit geen werkelijkheid was... Ze was er waarlijk een beetje moe van, vreemd droomerig moe-van-binnen, nu ze tegenover Vader aan een tafeltje zat in het groote café, waar almaar menschen in- en uitliepen door de open- en dichtflappende groote glazen deuren, waar wel duizend lampjes brandden, boven, langs de wanden, op de tafeltjes, en waar muziek speelde, vioolmuziek, je wist niet waarvandaan 't kwam... Je hoorde alle stemmen door elkaar, het was een plezierig warm gezoem en buiten, langs de ramen, trokken de menschenstroomen almaar voorbij... een naar links en een naar rechts... Maar nu was 't prettiger om binnen te kijken, naar de telkens andere gezichten die kwamen en langs trokken... Een tafeltje, dicht bij 't hunne, raakte leeg, maar daar waren al dadelijk weer andere menschen, een dame en een heer... hoe beeldig was die dame... ze droeg een heel klein hoedje dat wel van enkel roosjes scheen, met een zwart fluweelen lint onder haar kin, ze had een heel wit gezicht en donkere randen om haar oogen en een héel klein vuurrood mondje. En hoeveel ringen droeg ze wel en wat 'n witte handen had ze!... Maar ze was toch niet zoo jong als ze eerst wel leek, toen ze aan kwam loopen. De meneer was veel jonger, zooiets als Leo... zoo mooi als hij zag Leo er nooit uit... maar Leo was toch veel aardiger om te zien... Stil zat Leentje in haar grooten rieten stoel, een beetje onderuitgezakt, haar lange beenen in de zwarte schoolkousen, met de lage veterschoenen ver voor zich uit, de handen in haar schoot. Almaar weer moest ze kijken naar die vreemde vrouw, en zien hoe ze lachte en met haar witte vingers speelde en praatte en dronk, uit een héel klein glaasje... Maar hoe vreemd waren haar oogen, die lachten niet, die keken aldoor maar strak weg, of ze niets zagen... En overal zaten menschen en lachten en praatten en dronken... waarom was dat zoo, dat die nu allemaal hier waren? Die waren toch niet uit, zooals Vader en zij... En als ze straks thuiskwamen vonden ze dan een gezellige huiskamer met een lamp boven de tafel en iemand die rustig zat te lezen of kousen te stoppen?... En hoe bont waren de wanden... en dan al dat licht... en de menschen buiten, gingen die ook nooit naar huis? Leentje | |
[pagina 43]
| |
zuchtte, het voelde beklemd in haar of er iets in haar dichtkneep... daarstraks was toch alles zoo blij geweest en feestelijk... Vader rookte en keek naar buiten, hoe anders leek hij hier dan thuis onder de lamp, als hij zijn krant zat te lezen! ‘Wat is er meiske?’ vroeg Vader nu. Leentje schrok ervan; ze had toch niets gezegd! ‘Zullen we ons nachtverblijf eens opzoeken?’ Ze liepen langzaam, arm in arm; druk was 't nog. ‘En hoe is mijn groote dochter dezen dag stadsleven bekomen? Is de weelde niet te zwaar voor haar jonge beenen?’ ‘Een beetje wel, geloof ik,’ bekende Leentje met een schuchter lachje. ‘Maar,’ zei ze dan, ‘nu is 't avond en ik ben wat moe... maar morgen...’ ‘Welzeker,’ lachte Vader monter, ‘altijd maar met lust opnieuw beginnen! De slaap is er goed voor.’ Maar de slaap kwam niet gauw, dien avond, in het vreemde bed, in die vreemde donkere kamer, waar het stil was en je toch vanalles hoorde, voetstappen over de gangen en stemmen en het gedreun van een tram die langs reed, dat het trilde door het bed heen... En hoe zwaar was het donker! Of het op je woog! En almaardoor was 't nog of de trams langs je heen snorden en de auto's... en almaar liep je nog in een menschenstroom... en daarnaast een tweede menschenstroom naar den anderen kant... ze liepen, liepen... ze praatten en lachten, maar hun oogen waren strak in hun witte gezichten, alsof ze niets zagen, of ze keken in de verte, als zochten ze daar iets. O hoe benauwd was 't hier, in dat zware zware donker... er was maar een heel klein raam dat uitkwam op een soort luchtkoker. Heel heel hoog daarboven was de lucht, maar die zag je niet... Thuis sliep ze bij een open raam... soms hoorde je het ruischen van den wind in den tuin beneden... en daarachter waren de weien en over alles heen de hemel... Hoe goed deed 't om nu daaraan te denken, hoe goed! En Leentje voelde opeens hoe uit haar ooghoeken twee tranen naar het kussen drupten. Maar den anderen morgen was alles frisch en nieuw, een regentje had de stoffige straten schoongewasschen; het was nog wel druk in de winkelstraten, maar nu met menschen die bedrijvig ergens heen liepen, mannen met koopwaar, dienst- | |
[pagina 44]
| |
meisjes of knechten, die met water plasten aan de winkelpuien. 't Leek alles wel gewoon nu en vertrouwd. Dat van den vorigen avond leek lang en ver voorbij. En de middag was als een boek vol levende platen, die Leentje zwijgend en met wijde oogen bekeek: een beklemmend-bang verhaal de hokken met de vreemde groote beesten, als dood liggend, of rusteloos loopend van wand tot wand, een had gebruld dat het trilde langs de wanden; een kleurig vroolijk sprookje de bonte wonderlijke vogels met hun scherpe stemmen; een prachtige ijle droom de glazen waterhokken, waar in groenig-schemerig water de kleurige vreemdsoortige visschen loom zweefden of plots uitschoten van tusschen varenachtig groen. En toen was het plotseling uit geweest. Want het was later geworden dan ze gedacht hadden, ze moesten haastig eten en kwamen maar juist op tijd voor hun trein. Daar lag nu de stad met haar wijde straten en pleinen, met de reuze-groote magazijnen, waar van boven tot beneden licht brandde, met de nauwe hel verlichte winkelstraten, waar de menschen maar liepen, liepen in lange dichte rijen, met de café's waar de menschen lachten en praatten en zoo feestelijkvroolijk leken en toch met strakke oogen in de verte tuurden... Hoe vreemd was dat alles, en toch... o ze zou nog willen blijven, nog ééns daarin zijn en begrijpen hoe dat allemaal zoo was... Nu verdween het langzaamaan... de lichten brandden al... aanstonds ging het weer beginnen dat vreemde leven... maar boven de torens blonk de lucht nog klaar en licht van den dag... En terwijl zij in den wiegenden wagen zat uit te kijken over de landen, waarop het duister ál zwaarder werd onder de lichte lucht, voelde Leentje zich of ze uit een wonderlijk heerlijk leven terugreed naar het gewone, waar zij naar dat andere wel altijd zou moeten verlangen. Hun kleine stille stadje scheen er anders door geworden. Hoe nauw en stil waren de straten, hoe knus en laag hun eigen lieve Kastanjepleintje onder het lage blarendak! Of ze lang was weg geweest... Zelfs de slaapkamer van haar en Dolly leek anders geworden, of ze daar niet heelemaal meer hoorde. ‘Zou jij,’ vroeg Leentje, treuzelend voor 't slapen gaan, aan Dolly, ‘wel in een groote stad willen wonen?’ | |
[pagina 45]
| |
Nu was het avond, zij dacht aan dat leven daarginds in de straten, achter de muren; wat kon daar allemaal gebeuren? Hoe anders was 't dan hier, in de stilte, de gewoonheid... ‘O ja,’ zei Dolly prompt; ‘maar ik zou dan rijk willen zijn, in een mooi huis wonen... Een leuk makkelijk leven hebben, zie je. En van alles genieten.’ ‘Nee,’ schudde Leentje peinzend het hoofd, ‘zoo bedoel ik het niet... Hier gebèurt nooit wat... maar daar... Ik zou van alles willen beleven... zooals in boeken...’ ‘Wat 'n onzin!’ snibde Dolly kribbig, ‘in een boek beleven de menschen altijd akeligheid. Ik heb dan maar liever een fijn gezellig leventje!... Wat zou je dan willen beleven?!’ ‘Weet niet...’ bromde Leentje boos, en verdrietig ook. Waarom was ze hierover toch begonnen?... Nee, ze wist het zelf niet precies en ze zou 't onmogelijk kunnen zeggen, maar aldoor voelde ze 't in zich, als een zacht verlangen naar iets dat ver weg was. Maar toen zij den volgenden dag, het werd al avond, Leo's fluiten hoorde achter in den tuin, leek 't of het nader kwam en duidelijker werd. Ze moest er heen, dichtbij wilde ze luisteren en ze sloop over de grasranden, opdat hij haar niet hooren zou, naar het hek bij het weiland. Het was warm, geen windje woei, het lichtgouden avondlicht lag zacht op haar oogen. Over het hekje geleund luisterde ze. Soms waren het blije kleine wijsjes, die ze zóo had kunnen meezingen, dan was 't als een marsch of een zeemanslied... en soms was 't treurig opeens... Leo floot alsof hij op een fluit blies, en toch waren het alleen zijn lippen maar. Maar soms floot hij zooals vogels fluiten en dan was 't nog mooier dan een wijsje... Hoe goéd was nu alles zóo: het rustige weiland in den avond en dat fluiten... En toch zou ze nu haar handen voor haar gezicht kunnen slaan en huilen, huilen... ‘Wil de wereldreizigster ons needrig weiland nog wel aanzien?’ Leo zat nu op het hekje van zijn eigen tuin; zijn bovenlijf stak boven de lage heesters uit. ‘O ja,’ fluisterde Leentje in een zucht. Hoe raar was haar stem in haar keel. Leo brak een tak uit het groen, onder hem kraakte even | |
[pagina 46]
| |
het hekje. Dan floot hij weer. Leentje zuchtte diep en tuurde, met saamgeknepen handen, het weiland over, haar lippen vast opeen. Maar opeens, voor ze het verhoeden kon, waren daar haar oogen vol tranen, als ze knipten vielen ze over de randjes heen. ‘Er komt dauw op het land, zie je wel?’ ‘Ja...’ fluisterde Leentje weer, onbeweeglijk. ‘Nu zie je het avond worden... dàar staat al een ster!’ ‘Waar?’ vroeg Leentje zonder op te zien en ze hoorde den bibberigen klank van haar stem. ‘Nee, niet daar in het gras waar jij kijkt...’ Hoe warm en hoe dichtbij was nu zijn stem. ‘Wat is er Pijpesteeltje? Waarom huil je?’ ‘'k Huil heelemaal niet! Verbeeld je!’ verweerde Leentje zich ferm. ‘Waar heb jij zoo schandelijk liegen geleerd? Kijk me eens aan als je durft.’ Nee, Leentje hoorde 't wel, hij lachte niet. Ze blies een zuchtje uit, als een snik en mompelde: ‘Ik verlang ook zoo...’ ‘Naar wat dan, Poeleke?’ ‘Dat weet ik niet...’ Ja, ze wist 't toch wel, nu wel, maar het was zoo moeilijk om te zeggen... Als je 't zei werd 't anders... ‘Heb je heimwee naar de wijde wereld nu je er een stukje van hebt gezien?’ Was 't dàt?... Was 't dàt?... De wijde wereld... in die woorden hóorde je 't... Leentje zuchtte diep en glimlachte flauwtjes door haar tranen heen. ‘Ik vond 't daarginds niet eens heelemáal prettig... terwijl ik er wàs... ik bedoel... soms was 't, 's avonds vooral... of ik er bang van werd... dan leken de menschen zoo vreemd... of er van alles gebeurde, zonder dat ik 't zag... En toch... nú moet ik er almaar naar terugverlangen... ik bedoel niet naar de stád precies... maar zooveel... er is nog zooveel... mooie en verre dingen... en landen... Hier gebeurt er nooit wat, hier is alles zoo gewoon...’ ‘Och Poeleke, ze komen niet voor ieder mensch, die mooie verre dingen, maar áls ze komen, dan vindt je ze toch | |
[pagina 47]
| |
ook weer gewoon... alleen maar doordat ze dan zoo dichtbij zijn.’ ‘Maar...’ Leentje's oogen werden wijd, terwijl ze opzag naar Leo's bruin gezicht boven de heesters, ‘is er dan nooit... kunnen we dan nooit iets echt heerlijks hebben?’ Hij lachte zachtjes, van zijn hoogte op haar neerziend: ‘Ervan droomen, Pijpesteeltje! Dan wordt het nooit leelijk of gewoon en dan kan niemand het ons afnemen.’ Droomen... zooals ze 's avonds deed in bed, als Dolly al lang sliep, over van alles dat ze wel zou willen beleven... of op school in de les... maar dat mócht niet, de menschen zeien: dan was je een suffert. En nu zei Leo dat dat juist het echt heerlijke was... de eenige manier om iets heerlijks te beleven... Leentje dacht aan de narigheden op school, wanneer ze had zitten peinzen en niet geluisterd had en met een schok herinnerde zij zich dat versje, dat hatelijke versje voorin haar geschiedenisschrift, waarin stond dat men droomers in een hoek schuift. ‘Op school,’ vertelde ze langzaam, ‘krijg ik er standjes voor, daar zeggen ze dat ik een suffert ben...’ ‘Maar je moet ook niet droomen als je wat anders hebt te doen!’ ‘Maar 't zijn draken op school,’ verklaarde Leentje heftig. ‘En eigenlijk alle menschen!’ ‘Foei Pijpesteeltje! Vanwaar die menschenhaat?’ Hij sloeg lachend naar haar met zijn groene tak. ‘Je moet de menschen niet haten, want dan leer je nooit het leven heerlijk vinden.’ Leentje zag aarzelend tot hem op. Schuchter vroeg ze: ‘Is dan... het leven heerlijk?’ ‘O Poeleke, je bent nu nog maar een baby, al stap je op een paar lange beenen rond, maar ééns zal je 't wel weten hoé heerlijk 't is.’ Het klonk Leentje als zong er iets in zijn stem, zij wachtte stil, ademloos. Hoe blonken nu zijn oogen, heel zijn gezicht... Zachter zei hij: ‘Heerlijk ís 't ondanks “draken” van menschen en muffe kantoren en zielloos werk en... álle beroerdigheden van de wereld... maar dat is nog maar onverstaanbare praat voor kleine meisjes...’ Dien avond, toen zij naar bed ging, tegelijk met Dolly, omdat het vacantie en zoo warm was, had Leentje wel uren | |
[pagina 48]
| |
willen talmen, de lamp uit. Buiten, boven het weiland, bleef de lucht maar licht, of het geen nacht kon worden... Maar Dolly werd al ongeduldig, die hield niet van getreuzel. Maar in bed was 't ook goed, zoo onbewegelijk wakker liggend, onder het koele laken, met het donker op je oogen. Telkens rook ze de nachtlucht die door het open venster binnen kwam. Nee, ze hoefde nu niet aan iets te denken, niet over iets te droomen... het was zóo al goed... het was zoo blij in haar, zoo stil gelukkig, of ze iets had gekregen, iets heél heerlijks... dat voor altijd van haar was, dat niemand haar kon afnemen... | |
V.
| |
[pagina 49]
| |
middag, hoewel dat uurtje voor het eten toch al niet zoo heerlijk meer was als vroeger, toen Dolly nog school ging. En nu was 't nog maar najaar en Moeder was al zóo; hoe zou ze dan wel zijn als eindelijk die lange booze winter voorbij was? Daar durfde je niet aan denken. Met haar boek, dat nog van den vorigen avond op de piano lag, kroop Leentje weg in Moeder's stoel. Er was toch nog niemand thuis. Wat een geluk dat je tenminste lezen kon, alle akelige dingen een poos vergeten, ergens anders zijn. Het was stil in de kamer, alleen schudde de wind nu en dan aan de deuren. Maar het duurde niet lang. Eerst kwam Frans thuis, maar die liep dadelijk door naar boven, dan, even daarna, Dolly. Ze deed druk en haastig, natuurlijk, doordat ze te laat was; ze gooide een paar pakjes op tafel en stak het gas aan onder den melkkoker die op het stelletje stond. Leentje fronste haar wenkbrauwen, maar zij las door, haar beenen opgetrokken, haar handen onder haar gebogen hoofd. ‘Zeg, doe jij even het rookvleesch op een schaaltje... en let dan op de melk, dat die niet overkookt!’ ‘Ja... dadelijk...’ mompelde Leentje zonder aandacht voor zich heen. Dolly ging weer de kamer uit, de stilte hing als tevoren. Nog even, deze bladzij... dan zou ze... het duurde niet lang meer... Dieper boog Leentje's hoofd over het boek op haar schoot; daar was niets dan de stilte, zij zuchtte diep en liet zich wegglijden... Maar opeens, of iets haar wegtrok van waar ze was... iets... een geluid... een geruisch... gesis... Zij hief het hoofd op... hoe raar was 't om je heen als je met je gedachten ergens anders vandaan kwam... en zag de stille kamer rond. Wat was er dat... o! help... Het boek tuimelde met een slag, want ze stónd al... de melk! Het was de melk die overkookte... allemaal wit, vlossig, borrelend schuim... Met schichtige vingers tastte ze naar het kraantje... draaide... En het schuim zakte terug... vloeide weg... maar o, wat was er veel al uitgekookt, langs het gasstel, op den grond!... Waarmee kon ze dat opvegen?... Met je zakdoek ging dat toch niet... Leentje keek rond met bange smeekende oogen. Hoe onnoozel stonden al die domme dingen om je heen, zonder iets dat je hielp! | |
[pagina 50]
| |
En daar ging de deur al open: ach! Dolly, en achter haar Vader... haar slappe hulpelooze armen langs haar lijf omlaag, stond Leentje naast de verraderlijke getuigenis van haar tekortkoming. ‘Onmogelijk kind!’ schimpte Dolly, die haar een duw gaf, ‘kan je dan nooit wat!’ Vader wreef zijn handen, die koud-rood zagen als zijn gezicht. ‘Welke snoode handen hebben zoo met het goede der aarde gemorst?’ Hij hield zijn uitgespreide vingers bij de kachel, maar nu, dichter bij, kreeg hij de akelige lucht van de verbrande melk in zijn neus en trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘'t Komt doordat ze altijd zit te lezen!’ kreet Dolly en ze rammelde driftig met bordjes op de koffietafel. ‘Nooit doet ze 's wat en àls ze iets doet dan loopt 't nog verkeerd!’ Leentje raapte zwijgend haar boek op dat met gekneusde blaren nog op den grond lag. Wat een naar gezicht was dat, zoo'n mishandeld boek! ‘Dat eeuwige gelees van jou,’ pruttelde Vader, die al was gaan zitten, ‘dat moet maar eens een beetje uit zijn als je er andere dingen om verwaarloost. En wat nut heb je ervan? Je hoofd volproppen met nonsens waar je niets aan hebt!’ Er ging een groot bonzen door Leentje heenkloppen, met donkere oogen staarde zij strak naar Vader. Daar had je 't alweer: nut... nut... daar hadden de menschen 't altijd maar over!... Dan bedoelden ze of je er geld mee kon verdienen of niet. Dat iemand zóoiets zeggen kon van lezen, het heerlijkste dat er bestond!... En Vader zat daar maar zoo gewoon... en hij zei dat maar zoo gewoon, of hij gezegd had... snij mij maar eens een boterham... Fel-brutaal zei ze: ‘'t Kan mij niks schelen of 't nuttig is of niet... dan is 't lekker maar niet nuttig! Ik vind 't veel mooier en heerlijker dan al die gekke akelige dingen van school... of van 'n huishouen!’ ‘Zóó...’ zei Vader gewoontjes, maar hij trok zijn wenkbrauwen op, wat altoos iets ergs beduidde, ‘wordt de jeugd opstandig? Geef mij dat boek eens hier, meisje.’ Hij legde het naast zijn bord, zonder ernaar te kijken. ‘Dat zullen we | |
[pagina 51]
| |
maar eens een poosje opbergen totdat je 't in een wat rustiger gemoedsstemming genieten kunt.’ Leentje neep haar lippen opeen. Ze moest haar best doen om stil te zitten, want in haar hijgde en bonsde 't zóo, dat ze er heelemaal van trillen ging. Maar huilen wou ze niet en zou ze niet! Verbeeld je!... Laten zien, dat je verdriet had als iemand je zóo iets had aangedaan! Zie je wel dat dit een afschuwelijke dag was! En hij was pas op de helft! Moeder zou ook wel niet meer beneden komen vandaag! Maar toen ze om vier uur thuiskwam - hoe donker was 't al en hoe zwart-nat glommen de straten in de flakkerende lantaarnlichten! - vond ze Moeder in de huiskamer, waar de lamp al brandde. Dolly speelde piano. Het was prettig warm en stil. Werd de dag nu toch nog goed op 't eind?... Vroeg was Vader thuis vanavond... dat gebeurde nooit! En hoe vreemd stond zijn gezicht... of er iets was dat hij nog niet vertelde. Hij gaf Moeder een zoen, stond stil rechtop, wijdbeens, zooals hij dat altijd deed, alsof hij luisterde naar wat Dolly speelde. En je moest almaar kijken naar zijn gezicht... en je begreep 't niet, maar toch werd je bang... ‘Nou...’ zei hij dan hard opeens, dat ze er allemaal van schrokken, ‘dat lieve vogeltje is gevlogen!’ Dolly schee met spelen uit en draaide zich om op het krukje. Wat was dit? Kwam nu het erge dat je in Vader's gezicht zag? Maar wat was 't... wat?... Leo!... Wat... wát zei Vader van Leo? O, dat schoot heet en brandend door je heen, met een schok, dat je heelemaal ging gloeien. Was Leo weg?... Hoe weg? Wat bedoelde Vader?... Iets dat erg was... vreeselijk... En geld is er ook weg... Had Leo...? O wat prikte 't over haar heele lijf... en haar handen voelden nat en tòch koud... heelemáal werd ze koud... Leo weg... weggeloopen beteekende dat... maar dat geld... had hij dat...? En waar was hij dan?... En waarom?... ‘Ja ja, van dat manneke beleven zijn ouders wèl plezier!’ Hoe hoog waren nu Vader's wenkbrauwen getrokken en hoe leelijk lachte zijn mond. ‘Wat 'n gemeene jongen!’ zei Dolly met een klein geknepen mondje, ‘...'n dief! ...’ | |
[pagina 52]
| |
Een dief... een dief!... Was Leo dat?... Dat waren slechte menschen... misdadigers... Maar Leo... O nee! O nee! Dat kon immers allemaal niet... O hoe was dit alles opeens zoo donker... zoo benauwd dat je haast geen adem kon halen... Moeder schudde droevig het hoofd. Zij zei niets... zìj zei tenminste niets leelijks van Leo... Was 't nu waar... kòn 't nu waar zijn, dat alles gewoon zijn gang ging... dat ze aten als alle dagen... dat ze nu haar werk zat te maken?... De klok tikte en het was heel stil; Vader was uitgegaan en Frans zat boven. Wat een geluk dat Hugo niet meer thuis was!... Wat zou Hugo wel van dit gezegd hebben, welke vreeselijke dingen die je haast niet aan kon hooren? Moeder breide een beetje en Dolly las. Zoo was 't meestal... maar hoe kon 't dan nú zoo wezen, nu er zooiets ergs was? Als ze nu eens het plein opliep, onder de kale donkere boomen door, en ze zag hem dan opeens daar aankomen! Of als ze luisterde, boven aan het slaapkamerraam en ze hoorde hem dan fluiten, als zoo dikwijls! Gebeurde dat nou niet meer? Voor het naar bed gaan luisterde Leentje aan het dichte venster. Daar tikte alleen de regen, de eindelooze regen van heel den dag. Donker was 't, maar als je een poos gekeken had dan zag je toch haast alles. Hoe schudden de boomen in den wind... die arme laatste blaadjes die er nog aan zaten en die zoo hun best deden om zich nog vast te houden. De winter zou gauw komen... dit was het einde van het prettige jaargetij... einde, wat klonk dat droef... er eindigde iets... nòg iets... wat was 't? Stil en troosteloos schreide Leentje in haar donkere bed. | |
VI.
| |
[pagina 53]
| |
je mekaar niet aankijken, als dat zoo iets ergs was. Wat had Maart gezegd? ‘Zijn arme Moeder huilt zich de oogen uit’. Hoe vreeselijk klonk dat. Zijn Vader heeft het geld terugbetaald... wie weet wat 'n moeite hem dat gekost heeft... en hij is toch al zoo oud... Zei Maart 't niet?... ‘Daar kan die stakker nou op z'n ouwen dag nog hard voor werken.’ Zou Leo daar nu niets van weten of begrijpen? Maar dat kon toch niet? Maar hoe had hij 't dan kunnen doen... dat kon toch ook niet: je Vader en Moeder, als ze al zoo oud waren en zooveel van je hielden zooveel verdriet aandoen! En waarom? Daar had je 't nu juist, waaròm? Waarom was hij dan weg gegaan en waar naar toe? En hoe kon hij... dat geld... Langzaam stak Leentje het donkere plein over, de tasch met boeken hing zwaar in haar arm. Hoe dikwijls had ze hier met Leo gepraat, als de zomeravonden lang en warm waren, naar hem geluisterd als hij floot onder de boomen. Als Leo floot dan klonk 't als van een vogel en hoe licht waren zijn oogen, alsof er iets in schéen... en wat hij zei... zoo goed en zacht... zoo anders dan wat andere menschen zeiden... ‘Zoo,’ zei Maart die haar de voordeur open deed, ‘ben jij daar. Veeg goed je voeten asjeblieft... 't bennen me de wegen wel.’ Leentje veegde, veegde zonder aandacht voor wat ze deed. Ze tuurde de lange gang af, daarnaast was net zoo'n gang, hoe dikwijls had hij die niet doorgeloopen... en nu... ‘Nou nou, je zoolen hoeven er niet af!’ bromde Maart. ‘Nou is 't mooi.’ Ze liep al voor Leentje uit naar de keuken, maar vóor ze daar binnenslofte, keerde ze zich half naar Leentje om en met een kromgebogen duim over haar schouder naar het buurhuis wijzend, zei ze, met een luid neus-ophalen: ‘Die-daar is ook weer terug.’ Leentje's mond viel open, haar oogen werden wijd. En ze wou wel wat zeggen... vragen... maar haar stem zat vast. Maar Maart zou de keuken al binnengaan; Leentje sprong op haar toe en hield haar tegen: ‘Maart... is... is Leo terug?... Is hij terug?... Is hij, dan... heeft hij?...’ | |
[pagina 54]
| |
‘Wat-ie is en wat ie heeft dat weet ik niet! Maar as ìk z'n vader was dan gaf ik hem geen dag langer te eten. Bij mìjn was ie d'r niet meer ingekomen!’ De keukendeur sloeg dicht; Leentje stond alleen in de leege gang en glimlachte. Hoe schoten nu ineens haar oogen vol, of ze zóo wel schreien kon... maar het was allemaal zoo licht en heerlijk! Het zong in haar... ja, zingen kon ze... en haar beenen voelden of ze van den grond werd opgetild... O gelukkig gelukkig, dat ze er onder 't eten niet veel over praatten! Even maar, Dolly zei iets... maar 't leek of Vader en Moeder er opzettelijk niet op doorgingen. 't Was zoo akelig als menschen praatten over iets, dat zoo diep in je zat, waar je zoo heelemaal vol van was... dat eigenlijk iets was van jezelf alleen... En van Leo zeiden ze zulke erge dingen... ze hadden nog nooit anders dan leelijks van hem gezegd... hoe kon Hugo niet, toen hij nog thuis was, op Leo afgeven... Hugo, die was altijd knap... en ijverig... die dee nooit iets dat niet mocht... Maart zei: ‘een jongen waarop niks viel an te merken’... Maar Leo zei geen leelijke dingen van andere menschen en hij was niet geniept en niet plagerig... Wat zeiden de menschen dan voor leelijks van hem... wat wisten ze ervan? Maar dat geld! Ineens, met een bons, vloog het door Leentje heen, die akelige gedachte. Ja, hoe was dat nou? Zou hij... had hij dat dan nu weer mee terug gebracht?... Als dat waar was! Dan was alles weer goed... dan was er niets meer over van dat erge... dan hoefde zijn arme oue vader er geen zorg meer over te hebben... en dan was Leo... dan kon niemand meer wat leelijks van hem zeggen! Als ze 't nu maar wist! Als ze 't nu allemaal maar wist... of 't in orde was met dat geld... en waaròm hij dan toch was weg geweest... En wie anders kon ze het vragen dan hemzelf? Ach, als het maar zomer was, dan zag je mekaar wel driemaal op een dag!... Maar als ze nu vanavond het plein opliep, zou ze hem dan niet ontmoeten ? Was dat niet dikwijls gebeurd? Ze kon een boodschap verzinnen, of anders zoomaar uitgaan, stil, dat niemand het merkte, vanavond nog! Ze kon toch niet wachten tot ze hem bij toeval eens zag, ze moest het nu weten, ze kon aan niets anders meer denken... | |
[pagina 55]
| |
Met bonzend hart sloop Leentje de gang door, binnen speelde Dolly piano, ze zouden haar daar niet hooren.. Maar Maart, in de keuken... als die 't merkte, dan riep ze en dan... gauw, gauw! Frans z'n cape van den kapstok... die zou ze buiten wel omgooien... zacht nu met 't slot... daar woei de wind langs haar wangen, buiten! Voorzichtig nu met de deur, hoe kwam ze er straks weer in?... dan zou ze moeten bellen! Wat gaf 't? Wat gaf 't? Ze was weg! Ze vlóog het plein over... uit het gezicht van thuis! Om den hoek van het nauwe straatje schuins-over stond zij stil, zij hijgde diep uit... wat trilden nu haar beenen! Maar ze lachte, trok de cape warm om zich heen... en nu... Met zoekende oogen tuurde Leentje rond. Het was stil, dat was het hier altijd en 's avonds vooral. Toch liepen er wel enkele menschen, een vrouw met een meisje, ze droegen een waschmand tusschen zich in, twee mannen... daar verder nog iemand... nu kwam een man het plein oversteken, maar Leo was er niet... In de stille straten klonken de voetstappen tusschen de muren. Wat was dat raar, zoo te staan wachten buiten, op een straathoek, koud werd je ook, vooral je beenen, maar dat was het ergste niet. Hè wat schrok ze daar! Zoo'n bons ineens! Had iemand hard een raam dichtgesmeten? Hoe wonderlijk leek nu alles om je heen, niet alleen anders dan overdag, maar ook anders dan gewone avonden, wanneer je gewòon hier liep. Nù mocht eigenlijk niemand je zien en 't was griezelig als er iemand vlak langs je kwam en je aankeek. Dan leek 't of hij vroeg: waarom sta jij hier zoo? Wat voer je hier uit? O... en als ze hier nu eens voor niemendal stond? Als Leo eens niet kwam? Kon dat dan? Ze had toch zoo vast, zoo vást geweten dat hij komen zou... ja, dat ze hem wel dadelijk zien zou, zóo als ze buiten kwam. Maar dàt was alvast niet gebeurd. En hoe lang stond ze hier nu al niet? Ze kon hier toch niet blijven staan! Je werd bang van jezelf, iemand die daar maar stil op een hoek stond en almaar loerde, loerde... Moest ze nu naar huis? Ja ze mòest wel, ze durfde nu toch heusch niet langer. Op loome voeten ging ze, op het plein nam de wind haar te pakken, woei de rokken flapperend voor haar uit. | |
[pagina 56]
| |
Maar o! een deur ging open, licht schoot uit over de donkere steenen, werd weer weggeveegd, de deur bonsde dicht... Leo?... Toch nog... toch! Leentje stond stil en kneep haar vingers samen in de plooien van de cape. Maar hij sloeg rechtsaf, juist van haar weg. O, nu loopen! loopen! ‘Leo! Leo!’ Ze had 't maar hijgend gefluisterd, maar hij keerde zich al om. O gelukkig, nu wàs ze er... nu kon ze vragen... nu zou ze weten... en dan werd alles weer goed en gewoon en rustig... ‘Maar Pijpesteeltje, hoe loop jij zoo in nacht en ontij buiten?’ ‘Zoomaar...’ fluisterde Leentje. Daar liep ze nu naast hem en ineens voelde haar keel zoo dik en daarbinnen bonsde het zoo zwaar... en al de woorden, die ze daarnet nog zoo duidelijk in zich hoorde, waren weg. En waarom zei Leo nu ook niets meer? Wat werd dat benauwd, dat je er haast niet van ademen kon; als ze nu maar praten kon! als 't nog éven langer duurde dan ging ze huilen. Maar nu had ze 't ineens gezegd, vóor ze er zelf op bedacht was: ‘Leo... waarom was je toch weggegaan?’ Leo floot eens tusschen zijn tanden en lachte. ‘Oh la-la...’ Hoe bonsde 't nu in haar borst en tegen haar keel, nù zou ze zeker niets kunnen zeggen... ‘Sinds wanneer mogen kleine meisjes zulke onbescheiden vragen doen?’ Leentje kneep haar vingers samen en keek bang naar hem op en weer neer. Werd hij nu boos?... Vond hij nu dat ze zich bemoeide met dingen die haar niet aangingen? Ach, maar zoo wàs 't toch niet, ze... ‘Kijk maar zoo sip niet Pijpesteeltje. Jij mag je vriend nog wel naar de waarheid vragen. Ik moest er eens uit... het kooitje werd me te nauw, begrijp je? Toen ben ik door de tralies heengekropen en weggevlogen.’ Luisterend liep ze naast hem op voorzichtige voeten en met bijna ingehouden adem. Ze gingen nu juist voorbij een klein | |
[pagina 57]
| |
winkeltje van groenten en klompen, waar nogal helder licht brandde. Wat was er in zijn gezicht veranderd?... Waren 't zijn oogen?... Bedroefd... nee, dat was 't niet... en toch... Was 't om dat erge?... ‘Leo,’ fluisterde ze bibberend, ‘maar waarom heb je dan dat andere... ik bedoel... van dat geld...?’ ‘Och jij naïf diertje! Een mensch kan toch niet met leege handen de wereld intrekken! Maar stel je hartje maar gerust, ik heb mijn schuld terugbetaald hoor. Geen mensch komt meer wat te kort aan den zwerfvogel.’ ‘Oh!’ fluisterde Leentje, in een diepen, langen zucht. Dus toch, toch! Wat een geluk, wat een ontzaggelijk geluk! Het was weer goed, niemand hoefde meer verdriet over hem te hebben, niemand kon meer tegen hem morren of wat slechts van hem zeggen. Hij had het goed gemaakt. Het was wèg, dat vreeselijke... uitgewischt... zooals je een som, die fout was, uitwischte... Het bestond niet meer. ‘W... wat ben ik... blij...’ hakkelde ze en zij veegde haar tranen weg met een slip van de cape. ‘Ben je daar zoo blij om Poeleke? Hoe komt dat?’ ‘Ik vond 't zoo erg, nee, zoo... lèelijk...’ ‘Ach Poeleke, als dàt alles was... Ik heb van mijn leven wel erger dingen gedaan.’ Maar nee, dat kon niet, dat geloofde je vanzelf niet. Zijn stem was nu weer zoo diep en zacht... of er iets zong binnenin. En iedereen zei wel eens iets leelijks van zichzelf. Ze waren nu zoowat aan het einde van de lange straat; door een zijstraat kwam de wind in rukken aangeschoven. Leo hield zijn passen in. ‘Kom Poeleke, ga naar huis, het is al laat. Je bent al een groot meisje... een jongedame van lieverlee. Die moet op haar goeden naam passen en die zou je gauw kwijt zijn met een zwart schaap als ik.’ ‘Kan mìj dat schelen!’ zei Leentje fel. ‘Geef ik niks om, wat de menschen zeggen!’ ‘Poeleke Poeleke...’ lachte hij zachtjes. ‘Wat heb je een slechts bij me geleerd! 't Is maar goed dat ik weg ga!’ Wegga... Wat zei hij?... Wat bedoelde hij daarmee? ‘Wèg?...’ ‘Wie wil me hier nog langer hebben Pijpesteeltje? Ik ben | |
[pagina 58]
| |
maar gekomen om afscheid te nemen en schuld af te doen. Volgende week neemt de “Blitar” me mee in het ruime sop. Dan heeft er niemand meer verdriet van den deugniet!’ Werd nu alles donker opeens, de huizen en de steenen en zelfs de lichten van de lantaarns en de winkels? En hoe zwaar werden haar beenen en haar armen... en zoo koud... ‘Waarom... ga je... weg?’ ‘Waarom zou ik blijven Poeleke? De menschen hebben toch maar verdriet van me.’ Even lachte hij zachtjes. ‘Ga je mee? Je zou een aardig matroosje zijn! Maar nee, je moet leeren, knap worden en een braaf meisje zijn. Denk eraan, Pijpesteeltje: groei in deugd en in dikte! Laat ik je geen Pijpesteeltje meer kunnen noemen als ik nog eens weerom kom!’ En nu holde ze op snelle voeten de lange straat terug, daar was alweer de donkerte van hun plein. Nu moest ze bellen... en ze zouden vragen en tekeer gaan. Wat kwam 't er nog opaan? Kwam nu nog ièts eropaan? Hij ging weg omdat de menschen hem niet langer hebben wilden, dat had hij immers zelf gezegd, omdat ze toch maar verdriet van hem hadden. Maar waaròm dan toch? O wat was dat vreeselijk als iemand zoó weg moest! ‘Wat mankeert jou? Waar heb jij gezeten?’ kreet Maart, die haar de deur open deed. Gaat je niks an! wou Leentje zeggen, maar ze zei het niet omdat ze niets kòn zeggen op 't oogenblik. Ze hing de cape aan den kapstok en rilde. ‘Nou, 't is je geluk, juffertje, dat je Pa nog uitgegaan is.’ Had ze ooit een avond beleefd die zoó verschrikkelijk was? Als ze maar dadelijk in bed had kunnen kruipen en niemand meer had hoeven te zien! 't Was alles even erg wat ze zeiden - alleen Moeder zei niet veel - en je moest maar aanhooren en kon niet weg. Maar nu begon het toch wel minder vreeselijk te worden, nu ging het verdwijnen zachtjes-aan, doordat 't al een eindje achter haar raakte. Zei Leo 't niet: ‘Alle dingen gaan voorbij. Ze zijn niet waard dat we om ze huilen.’ Ze zou maar altijd probeeren daar goed aan te denken, het duidelijk te begrijpen; dan hielp 't wel een heel klein beetje. 't Was nu anders wel schrikkelijk moeilijk, want het was nu wel heelemaal winter geworden en zoo donker en triest. En stormen deed 't al dagen en dagen, al bijna al die weken | |
[pagina 59]
| |
dat Leo weg was. Een gemeene kwaadaardige wind, die verraderlijk aan de boomen rukte, die als een scherp mes langs je wangen sneed, die zware zwarte wolken laag over de huizen voortjoeg, wolken die stroomen regen brachten en kletterenden hagel tegen de ruiten en nu zelfs al sneeuw, maar die smolt dadelijk weer weg. Soms lag 's morgens het plein vol afgewaaide takken; ach hoe triest en naakt en hulpeloos stonden daar die arme boomen toch! Dat ze 't overleefden en gewoon maar weer blaadjes en bloesems kregen als het voorjaar werd! En hoe 't nu buiten wel zou zijn, op zee? Je kon je dat heelemaal niet voorstellen. Ze had eens een plaat gezien van een stormzee, niets dan golven, grauw-zwarte, akelig-hooge golven en een zwarte dreigende lucht laag daarboven... daar vaarde nu de ‘Blitar’... wat een wonderlijke naam dat toch was, eigenlijk een nare naam, om bang van te zijn; hij klonk zoo hard, net een klank als van scherp metaal, zoo koud... zoo... ja zoo was 't: zoo meedoogenloos. Je kon nooit precies zeggen waarom dat zoo was, je voelde 't alleen maar. Zou Leo bang zijn? Och nee, dat zou wel niet, bang zijn was niets voor Leo; maar als je daar toch zoo zwierf op zoo'n woeste zee, op zoo'n... meedoogenloos schip, dan moest je toch wel eens denken aan je huis en aan je bed, waar het zoo goed en zoo veilig was. En toen, ineens, was daar het vreeselijke en het was net of ze het al dien tijd geweten en toch niet begrepen had, of het al die weken zachtjes aan was naderbij geslopen. Voelde ze het al niet toen ze het plein op kwam, dien Vrijdagmorgen, van school? Alsof het ineens stil en leeg en donker werd om haar heen. En toch had ze toen nog niet eens gezien dat bij Mijnheer Walehoven al de gordijnen gezakt waren en toèn ze het zag, dacht ze nòg nieteens dàaraan... Mijnheer Walehoven was ook al zoo oud en zoo ziekelijk; het zou heelemaal niet vreemd zijn om te hooren dat hij dood was. Maar binnen wist ze 't opeens. Het was er ongewoon, vreemd-stil, heel anders dan andere dagen. Vader was al thuis, wat nooit gebeurde, hij praatte met Moeder die bleek zag en zachtjes schreide: ‘Z'n arme vader en moeder,’ mompelde ze. Maar Vader zei: ‘Gekheid, we moeten niet sentimenteel zijn. Ik noem het een wijze bestiering van het | |
[pagina 60]
| |
lot om op te ruimen wat nutteloos en ondeugdelijk is.’ Aan de tafel zat ze, onbeweeglijk, haar ijskoude handen in den schoot, en staarde van d'een naar d'ander. Niemand had haar nog iets gezegd, maar ze wist het al... ze wist het immers al lang... 't Was niet meer noodig dat Dolly het nu nog zei: ‘De “Blitar” is vergaan. Mijnheer Walehoven heeft bericht gehad van de Maatschappij... met man en muis zeggen ze. Waar ook weer, Pa?’ Waar? In die zwarte zee... in die golven die tegen de zwarte wolken leken aan te slaan... daar kon niets tegen op als het boos werd, geen mensch, geen schip... daar kon niemand je uit helpen. En het gaf niet of je moedig was en niet bang... en het gaf niet of je wel graag nog wou blijven leven... Nu leken alle gewone dingen van iederen dag een droom; je deed ze en merkte het zelf niet eens. Nee, huilen hoefde ze niet, het voelde zoo vreemd-leeg en licht in haar hoofd. En wat de menschen zeiden leek van zoo ver te komen of het niet voor je was, of je ergens alleen stond. Maar in je was al dat verschrikkelijke, dat liet je niet los, van den morgen tot den avond, en als je wakker werd, 's morgens vroeg, als er nog geen licht door de gordijnkieren scheen, dan was 't het eerste dat je wist. Was 't eens zomer geweest en hadden ze gepraat achter in den tuin en op het weiland, toen er de madelieven bloeiden? Wat waren zijn wangen bruin en hoe straalden zijn oogen! Wat hadden ze allemaal gepraat? Hij had zooveel gezegd, dingen die andere menschen niet zeiden... Wat ook weer?... Was ze 't nu allemaal vergeten? Maar zijn stem was ze niet vergeten, die klonk immers net of er iets zong binnenin... en ook niet zijn fluiten, wanneer hij het plein overstak, en dat was of er een vogel floot... En dat was er nu allemaal niet meer, weg... net of je iets moois had... een mooie vaas... en je liet hem stuk vallen... in duizend scherven... die werd nooit meer heel... en dat wat nu voorbij was kwam nooit weerom... Het was al ver weg.. en iederen dag ging het weer wat verder... Je kon er alleen nog maar aan denken... je herinneren hoe het geweest was, hoe mooi en goed... Marie Schmitz. |