De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]De jeugd van Francesco Campana.Vierde hoofdstuk.I.Een der dingen, die Francesco het meest in zijn grootvader bewonderde, dat was de wijze waarop hij zich over alle kleine of zelfs grootere tegenspoeden in zijn leven wist heen te zetten. - Toen Uberto, de jager, eens door een wonde aan het been genoodzaakt was geweest, zes weken thuis te blijven, was hij, zei grootvader, zoo ‘onmogelijk’ geworden, dat grootvader maar niet meer naar hem toe was gegaan. Doch ook om de kleinste dingen kon hij in een kregele stemming geraken. Dan zei grootvader: ‘Zeker een schot gemist vandaag, Uberto?’ - ‘'k Mìs geen schot!’ antwoordde de barribal zoo bits, dat grootvader, met een lonkje naar hèm, er maar verder het zwijgen toe deed. Drie dagen later kregen ze wat ze hadden verwacht: het gemiste schot, verwerkt in een of andere fantastische historie. En als dan grootvader - wat hij met geen mogelijkheid kon laten - het schande-feit van drie dagen her daaruit los pelde, dan had wel Uberto zijn kostelijken lach terug, maar onderwijl waren zij eerst dagen lang op zijn korzeligheid onthaald geworden. - En oom Cesare was nog vrijwat erger! Die bromde niet, die klaagde! Die klaagde eigenlijk altijd. Francesco lette op, dat zijn hooge, uitschietende stem zich een bepaalden, klagelijken val had aangewend, die één eeuwige verongelijking beteekende. | |
[pagina 2]
| |
Maar grootvaders gelijkmoedigheid was tegen veel bestand. Mislukte hem wat, of bleek hij 't een of ander verkeerd te hebben gedaan, dan keek hij even nadenkend, had een koddig verlegen lachje of hij ergens op betrapt werd, trok met een gelaten gebaar de schouders op, en zei niets. Of àls hij iets zei, was het altijd iets wat je tijden later nog onthouden had. Pas nog, bij den half verregenden druivenpluk: grootvader keek eerst wel bezorgd, doch den volgenden dag had hij gezegd: ‘tja... onze lieve Heer vindt wijn-met-water mooi genoeg voor ons, van 't jaar.’ 't Was om zulke gezegden, dat de vorige pastoor vaak verklaarde, dat grootvader een wijsgeer was, en Francesco had dat altijd best begrepen. Doch zag hij tegen grootvader op om zijn ‘wijsgeerige’ woorden, bij dat verlegen lachje kon hij grootvader zóó lief vinden, dat hij plotseling zijn arm om hem heen sloeg en hem kuste op zijn koele, oude wang. Hoe opgeruimd echter grootvader altijd mocht zijn, tegen één ding kon hij niet: dat was, als het langen tijd achtereen triest weer bleef. Kletterde eens, een dag door, de najaarsregen op hun dak of stoof de sneeuw langs hun ramen, dan mocht grootvader zoo genoeglijk met een van zijn lijfboeken in het verste hoekje van de schouw kruipen, lezen, en wat nadenken, en weer lezen, en eens praten met zijn blokkenvuur, zachtjes, om Francesco niet te storen bij zijn leeren. Doch wanneer, na een week van al maar druilige mistluchten, ook de Zondag nog geen verlossend zonnetje had gebracht, dan wist hij soms zelfs bij zijn boeken geen troost meer te vinden en begon ongeduldig te zeggen: ‘Porca miseria! 't is of we in de gevangenis zitten; zoo kunnen ze me net zoo lief naar Siberië verbannen.’ En kwam op zulk een dag Uberto of een andere kennis uit het dorp en trachtte hem over te halen: ‘Kom, Mino, een kommetje wijn en een spelletje taroc bij Giovanella?’, - dan bezweek de oude, haalde zijn wijde omslagmantel en zijn flambard uit de kast, en na zich vergewist te hebben, dat de jongen zijn bezigheden had, zei hij, ietwat beschaamd, omdat hij anders zoo zelden in herbergen kwam: ‘me jongen, - voor van avond eens een spelletje taroc en een kommetje wijn bij Giovanella.’
Vijf minuten achter het dorp, in een ravijn-bocht, waarheen | |
[pagina 3]
| |
een verrassend boschpad afdaalde, stond Giovanella's wonderlijke ‘grotto dei cacciatori’, de jagers-taveern. Het was maar een onaanzienlijk huis, waarvan de smalle voorkant, tusschen twee kleine tralie-ramen, bijna geheel werd ingenomen door de dubbele, zwart-verweerde deuren met hun geweldig ijzer-beslag van scharnieren en sloten als van een vesting-poort. De zij-muren gingen schuil onder lange, vuilgele balcons, en het gansche gedoente was door den eigenaar zoo jagerachtig mogelijk toegetakeld. Op het door ouderdom diep ingekorven hout der beide deurhelften zaten met wijdgespreide vleugels twee sperwers gespijkerd; erboven spalkte een reusachtig hertegewei. Onder het frontbalkon bungelden aan touwtjes een paar opgezette bunzingen, en de verkleurde papieren guirlanden van een langgeleden schietwedstrijd wapperden van den breeden dakluifel. Op een berm naast het huis was onder de olmen de kaatsbaan, waarheen een steenen trapje omhoogvoerde. En weerszijden de poortdeur, onder de tralievensters, zaten rond twee steenen tafels bij mooi weer de gasten. En zonder mankeeren, onverstoorbaar vroolijk, en geheimzinnig stilzwijgend tegelijk, kuierde Giovanella rond, klein, zwaargebouwd, zijn dikke, roode kop onder den eeuwigen, vermiljoen-vilten punthoed gedoken, en achter zich het zachtzinnige schaap, dat hem volgde als een hondje, - terwijl over alle balcons hingen, schreeuwden, schreiden of lachten, een paar der vele pronkstukken van kinders tusschen de twee en twaalf, die de kerel kans had gezien, in dat boschhol om het jaar zoowat te fokken en zoo kerngezond groot te krijgen. En altijd was het er vol, niet alleen als men er 's zomers de koelte van beek en woudschaduw zocht, maar het gansche jaar door. Was het de ligging van het huis, zoo eenzaam en toch nauwelijks vijf minuten van het dorp verwijderd, of was het de originaliteit van den waard en diens stilzwijgende uitbundigheid, die de mannen van Trebiano naar dezen ‘grotto’ trok? Geen herberg in het land, waar bij dag en bij avond, doordeweeks of des Zondags, een dergelijke drukte rumoerde. Vooral de Zondag-middagen groeide die drukte tot bijna een feest. Rond de beide steenen tafels oreerden de mannen boven hun pinten en kannetjes wijn; jonge kerels bolderden en | |
[pagina 4]
| |
tierden op de kaatsbaan; kinderen joelden bij elken worp, vanaf de balconnen, hun bewondering of hun spotgelach; een paar brakken speelden er krijgertje over de takken der olmen. En in de open deur, vóór het duisterende verschiet van den verwulfden kelder, een spelonk gelijk, waar als een voorwereldlijke kolossus het vervaarlijk wijnfust schemerde, - zat op zijn leege tonnetje, breed en bloedrijk onder zijn vermiljoenen suikerbrood, Giovanella. Het schaap stond geduldig naast hem; en terwijl zijn zware, roodbruine handen rustig op zijn knieën uitlagen, vlogen met een tartenden moedwil zijn rakkerachtige blikken van den eenen prater naar den anderen: 't was of, om een nòg ondeugender glimp van die drommelsche oogen, de eene drinker, boven zijn wijnkom, den ander de loef poogde af te steken... Alle grappen waren zijdelings voor Giovanella bedoeld, en hijzelf zei zoo goed als niets. Soms, in een stilte, gooide hij plots, na een diepe zucht, een paar woorden van droogkoddige berusting: ‘èh, wat zal je d'r aan doen?’ of ‘pazienza!’ Soms stond hij op, om een nieuwen kan wijn te halen; ofwel hij verdween achterin het huis, en men hoorde dáár zijn donkere stem onder de roezemoezige bende woeden, terwijl op een sukkeldrafje het schaap achter hem aan druste. Dan zat hij weer laconiek op zijn leege ton, en hoorde toe...
Een enkele maal, op zoo'n Zondagmiddag, had Mino ook den jongen meegenomen naar den ‘grotto dei Cacciatori’: er waren daar dan altijd wel een paar kornuiten op de kaatsbaan. Doch Francesco had er niet veel tier. Voor het balspel ontbrak hem de ware handigheid, en zijn anders volstrekt niet eerzuchtige aard had het misschien best kunnen verdragen, het op dit punt nu eens af te leggen, hadden de dorpsjongens hem niet zoo gedurig met zijn altijd-verliezen geplaagd. En Giovanella scheen iets tegen hem te hebben. Hij voelde 't in zijn spottend zwijgen; en zei hij iets, dan betrok hij Francesco plotseling in een gesprek van de ouderen, met de vraag ‘wat meneer de geleerde ervan dacht’. Zelfs Uberto maakte hem verlegen, door uit hartelijkheid iets vertrouwelijks over een vorigen avond te zeggen, zoodat dan eensklaps iedereen op hem lette. Ja, ook Uberto's verhalen gaven hem hier een vage teleurstelling, daar ze niet | |
[pagina 5]
| |
heelemaal meer dezelfde leken als de verhalen bij hen thuis aan den vlammenden haard... En voluit prettig vond hij het er eigenlijk alleen, als Antonio van Pietro en Riccardo en Eugenio er waren met mandoline en gitaar. Riccardo gooide zoo lekker gemakkelijk die hooge noten eruit, en Eugenio, met zijn donkere stem, verzon daaronder een tweede partij. - Dan genoot de jongen. Eens, op een storm-avond tegen het eind van November - het was stikkedonker, de regen, uren lang, had gegudst tegen de keukenruiten - gebeurde er iets zonderlings. Op eenmaal kwam grootvader overeind van zijn haardbank, keek om zich heen, liep op de kast af, greep omslagmantel en flambard en zei: ‘Vooruit, Cechino, we gaan naar Giovanella!’ - Wat mankeert grootvader? dacht Francesco, maar anders, hij zei niet nee! Het avontuurlijke van dien plotselingen uitgang bij nacht en ontij leek hem zoo'n kostelijke inval, dat hij het zitten bij Giovanella graag op den koop toe nam; 's avonds bij lamplicht was het er trouwens wel een jolige boel... Gauw pakte hij, onder de cape, zijn Aardrijkskunde mee, want nog niet eens was hij klaar met zijn lessen voor den volgenden dag. - En zoo togen zij erop uit, door het van regen stróómende dorp, waar elke hellende straat een snellende beek was, zoodat bij het schaarsche lantarenlicht de doorwaadbare plaatsen, de oever-repen en de eilanden met wijde stappen gezocht moesten worden. En maar aldoor was Francesco in één lachbui om grootvaders grappige voorzichtigheid en schuinsche passen de plassen over; tot zij buiten het dorp geraakten, en op het duistere boschpad, waar het geboomte loeide van den wind, Francesco grootvader stevig om den schouder vatte, dat hij niet uitglijden zou. Met doornatte mantels kwamen zij in de herberg aan. Het was er vol als altijd, in den grotto-kelder, en nog benauwder dan gewoonlijk, want rond het verhittend houtskoolkomfoor steeg een zware damp uit al de aard- en zweet-reukige kleeren die er te drogen hingen. Een tabakswalm van pijpen en zwarte toscaners dreef in gele en grijze lagen boven de kaartenden en morra-spelers, roodig-verduisterend de vlam der groote petroleumlamp, die hing in het midden van het zwartberookt verwulf; en door de poort van het trapje naar den dieper gelegen pers-kelder, waar ook licht was, drong een | |
[pagina 6]
| |
sterk benevelende moer-geur omhoog en een galmend stemmen-lawaai bij het knarsen en wringen van de wijnpers. ‘Ha Mino! Ha Cechino!’ riep vol donkere hartelijkheid Uberto vanuit zijn hoek: - Mino kwam juist van pas, om hun partij taroc vol te maken. Hier, gauw, oude jongen, er was geen oogenblik te verliezen! Had hij het niet gezegd: regen of geen regen, je zal zien, dat Mino komt!? Francesco zette zich aan het eind van een der lange tafels, waar hij juist, door het poortje, den perskelder in kon zien. ‘Giovanella heeft hem om’, hoorde hij iemand wat bedenkelijk zeggen. Giovanella was niet dikwijls dronken, - misschien omdat hij het niet gauw werd -, doch had hij een enkele maal te veel op, dan kon hij gevaarlijk zijn, dat wist iedereen. Bij het licht van de ééne getraliede lantaarn, aan den muur van het lage kelderhol, zag de jongen hoe Giovanella, de breede teenen-voeten en zwart-behaarde kuiten purper besmeurd, door het verplette druiven-gestrengelte waggelde, terwijl Alfonso, het oudste zoontje, en een man, dien hij niet thuis kon brengen, verder-zwoegden rond de perspaal, die jankte in zijn scharnieren. Met heel het geweld van hun lichaam voorover duwden zij en wrikten zij den dwarsboom voort, gestoken door die van jaren wrijving uitgegroefde spil, ten einde al vaster en veelvuldiger het touw daarrond áán te snoeren. ‘Kracht!’ schreeuwde Giovanella, ‘zèt kracht! - Zèt dan toch kracht! Porca Madonna!’ En ruw stootte hij Alfonso bij den schouder naar voren. Dan gleed hij uit in den bloederig lijkenden modder, tuimelde bijna voorover, en begon nog giftiger de twee anderen uit te vloeken. Zot stond de verschoven punthoed hem over de eene slaap gezakt. Maar er viel niet om te lachen; de kerel zag er zoo somber-dreigend uit, of hij elk oogenblik een ongeluk kon begaan. Als een getergde duivel draste hij met zijn purperen teenen-voeten door het purper-geplette druiven-draf over den leemen keldergrond; de opgestroopte broek hing hem op de harige kuiten gezakt, en met minachtende blikken volgde hij het afbeulend werk der twee, rond de steeds stroever en stroever om te wrikken paal. ‘Waarom denk ik aldoor: folter-paal?’ dacht Francesco. | |
[pagina 7]
| |
En opeens zag de jongen een morgen in den vroegen herfst, als onder het welig kartel-loof de rijp-voldragen trossen prangen der wazig donkerblauwe en licht-doorfonkelde, goudgroene druiven... Hij plukte er een, en nog een, en proefde het pure, zoetgeurige sap van het goddelijk ooft... ‘Dàt was de hemel’, gevoelde hij in een plotselingen licht-val van gedachte, - ‘en dit was de hel’. Hij herinnerde zich een plaatje uit zijn geschiedenisboek: een kerker met allerlei oude marteltuigen, die aangeschroefd of omgewrikt, de ledematen braken of ontvleeschden. Maar aan de tafel naast hem was een groot rumoer gaande geraakt. De ‘gek’ van het taroc-spel was door Uberto zoo prachtig ongemerkt achtergehouden, dat de tegenpartij er geheel van haar stukken door was. Van andere tafels draaide men bij om te kijken... ‘Giovanella!’ werd er geroepen, ‘Giovanella!’ En Giovanella, die zijn naam hoorde, kwam log het trapje opgestrompeld. Maar Francesco, lachend nog om grootvaders koddige verbouwereerdheid, zag dat de beschonken kerel hem in het oog had gekregen; zijn zwarte blikken broeiden van kwaadwilligheid; hij grinnikte, bleef strak Francesco aanzien; zoo stond hij even, wankelde lichtelijk, nam zijn vermiljoenen suikerbrood af en hoonde met een overslaande stem: ‘Goeienavond, Excellentie!’ Francesco voelde zich verbleeken. ‘Goeienavond, Excellentie!’ grolde Giovanella vervaarlijker, ‘antwoordt je niet?’ ‘De professore studeert!’ hielp een dertigjarige sladood, die graag bij Giovanella voor geestig doorging. ‘Giovanella...’ waarschuwde grootvader dringend, maar Giovanella hoorde 't niet. Van alle zijden zag men naar Francesco om. ‘Aha!’ grijnsde de dronken kerel, hij helde tegen de tafel aan, - ‘ahahaha! de pro... de proferentie studeert... studeert, ahahaha! Nou dan... pof!’ - en opeens had hij den punthoed weer van zijn kop getrokken en hem Francesco over de oogen gedrukt. De jongen was opgesprongen, rukte zich het klamme vilt van zijn hoofd en smeet het van zich af over de tafel op den grond. Hij zag wit van drift en ontsteltenis. | |
[pagina 8]
| |
Maar Giovanella, het natte, zwarte krulhaar over zijn lage voorhoofd geplakt, was in een kolder van woede ontstoken, en terwijl Francesco vluchtte achter de tafel langs, zocht de beschonkene hem te grijpen en zich los te worstelen van een paar mannen, die sussend tusschenbeide kwamen. Doch doodsbleek ook hij, hoewel uiterlijk kalm, was de oude Mino overeind gerezen, raapte den punthoed van den vloer, en stond voor Giovanella: ‘Zet jij je bisschopsmuts maar weer op, makker’, zei hij rustig en indringend, al beefde zijn stem. En plotseling was Giovanella gekalmeerd. Hij plantte zijn vermiljoenen suikerbrood op zijn massieven kop, draaide iedereen zijn ronden rug toe, stapte tastend het trapje weer af naar den perskelder, en ging zitten op de onderste tree. Francesco, hevig ontdaan, had moeite zijn tranen te bedwingen; maar hij hield zich goed. ‘Kom, me-jongen, gaan we naar huis?’ kwam Mino. ‘Welnee, grootvader’, zei Francesco met een nog ijle stem, ‘je bent er pas, ik zit hier best, hoor!’ Hij zat nu op de lange bank, alleen, aan den achterwand; dan sloeg hij zijn boek open en bladerde afwezig de platen langs van verre landen en vreemd-betorende steden... Er was een zacht stemmetje naast hem: ‘Ben je erg geschrokken?’ Francesco keek op. Een meisje kwam hem terzij geschoven, dat hij niet kende; maar hij herinnerde zich, dat hij daarstraks, juist op het oogenblik dat Giovanella tegenover hem stond, haar beangste gezichtje gezien had in de open achterdeur. Hij had toen niet meer op haar gelet. - Wat een lief meisje was het! En wat vroeg ze dat lief! ‘Wie ben je?’ zei hij. ‘Ik?’ Ze begon te lachen. ‘Een nichtje van oom Giovanella. Maar ik vind 'm niets aardig! 't Is net of hij iedereen altijd voor den gek houdt, en hij zegt tegen niemand iets... En nu hij dronken is...’ Ze had haar oogleden neer gedaan, en haar vochtig-roode mondje trok zich pruilend tezaam tusschen de zachte, even bebloosde wangen. Rond haar gaaf-blank voorhoofd lagen de gescheiden donkere haren, achter langs de rozige oortjes, naar twee zware vlechten toe. | |
[pagina 9]
| |
Dan sloeg ze eensklaps de oogen weer op, heel zachte bruine oogen, die vertrouwelijk hem aankeken. ‘Jij heet Cechino’, zei ze nadenkend, ‘dat hoorde ik er een zeggen...’ ‘En jij?’ vroeg Francesco. ‘Ik heet Agata. Ik ben met vader meegekomen. Vader helpt bij het persen en de volgende week bij het stoken van den brandewijn. Maar vader is veel te goed, vind ik. Hij zegt, als oom Giovanella dronken is, dan laat hij hem maar razen...’ Francesco antwoordde niets. Hij had ook nauwelijks geluisterd naar haar woorden. Hij zag alleen het zachte, ernstige gezichtje daar naast hem, dat dadelijk in één zoeten fluistertoon hem dat alles vertelde, telkens de bezorgde oogen naar hem opslaand. ‘En blijf jij ook, al dien tijd?’ vroeg hij eindelijk, zacht. Het meisje knikte, zag opnieuw hem een oogenblik nadenkend aan. Dan lachte ze weer, en twee kuiltjes groefden zich in haar wangen: ‘Oom Giovanella is ook wel vreeselijk gek, hè?’ ‘Dat weet ik niet’, zei wat stroef Francesco, die daar een lof in hoorde. Hij haatte Giovanella. Hij keek in zijn boek, waar het open lag, las onder het plaatje dat hij al zoodikwijls had gezien: ‘Het Noorderlicht’. Het was een plaatje van de poolzee, een verschiet van fantastische ijsbergen, doorschenen van een borealen gloed, die daalde uit verwonderlijk-neerplooiende, lichtende wolk-voorhangen. Het meisje boog zich naar hem toe, om ook te zien. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Het Noorderlicht’, wees Francesco, ‘dat is allemaal van ijs, en zoo is het er een half jaar lang. Mooi, hè?’ ‘Ja, mooi’, peinsde Agata, ‘hoe prachtig verzonnen toch!’ Weer kwamen de kuiltjes in haar wangen, en lief lachte ze uit haar overbuigende houding naar hem op. Francesco werd zoo bevangen door die zachte nabijheid, dat hij heel en al vergat haar te vertellen, hoe dit geen sprookje was, maar een natuurverschijnsel. ‘Zijn er nog meer?’ verlangde het meisje. Haastig bladerde Francesco in zijn boek, om nog iets veel zeldzamers te vinden. De Eskimo's in hun hol, de rare Lappen, het rendier, de eland, - niets leek hem mooi genoeg. Wacht, de gekleurde plaat vóórin zou hij haar laten zien... | |
[pagina 10]
| |
‘Is dat een regenboog?’ vroeg ze. En na een oogenblik, droomerig: ‘Verleden zomer heb ik er een gezien... die zoo gróót was... Hij stond in het dal, vóór de bergen langs, en dan heelemaal door de lucht, en dan langs de bergen weer neer... En hij was heelemaal doorzichtig... je zag de bosschen erachter rood en geel gekleurd... en weet je wat zoo gek was? - weer lachte ze even - op een andere manier groen dan ze zelf waren! - het was prachtig!... En hij stond heelemaal los in het dal... Net een boog, waar je zóó onderdoor zou hebben kunnen wandelen...’ Francesco staarde voor zich heen. Hij was in 't geheel niet verbaasd, dat dit meisje zoo iets zei; het leek àlles een wonder. Een verwarring drong in hem omhoog en benam hem bijna den adem. Terwijl zij weer in het boek keek, voelde hij 'r hoofdje even zijn schouder langs-strijken. Hij zat roerloos, zijn hand trilde die het blad ophield met den hardkleurigen regenboog. Hij verwenschte zijn boek, dat het geen mooiere, tienmaal, honderdmaal mooiere platen had. Nu kwam haar kleine, roodachtige hand bij de zijne, om meê verder te bladeren... Vulkanen, de Hymalaya, een straat in Bombay, - zij vond het alles mooi. Met een vreemde gewaarwording keek hij naar dat ruwe, lieve handje, zoo vlak naast zijn hand. En aldoor, aan de tafels der spelenden, ging er een zwaar geraas van spreken, lachen, schreeuwen; als het luwde, hoorde men soms, hoe de kletsregen tegen de ruitjes sloeg; tot weer een nieuwe stemmen-verwarring aanklaterde door het hoe langer hoe heeter en benauwder verwulf. Onophoudelijk drong uit de kelder-diepte het knarsen en janken van de wijnpers door. En Francesco voelde zich zitten met het meisje in een wijde eenzaamheid. Nog keek zij naar al de vreemde dingen in het boek. Zij zei niets meer. Francesco zag het fijne glinsteren over haar donker haar. Hij rook de zoele, frissche geur van haar schortje. Een wonderlijk teer gevoel beving hem, een wonderlijke beschroomdheid. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij eindelijk. Het meisje noemde een oord, dat Francesco vaag wist aan den zuidkant van het meer te zijn. | |
[pagina 11]
| |
‘Ik ga in Solano op de technische’, vertelde hij. ‘Ik had wel gezien, dat je geen gewone boerenjongen ben’, zei Agata bewonderend, met haar zoeten kuiltjes-lach. En even daarna: ‘Waarom ga je op die vreemde school?’ ‘Om later leeraar te worden’, zei Francesco, ‘of iets anders... Grootvader weet 't nog niet...’ ‘Agata!!’ werd er opeens geroepen. Het was de vrouw van Giovanella, die om den hoek der achterdeur keek. Francesco had haar zelden gezien (Giovanella deed gewoonlijk alles zelf in de herberg), maar tegelijk ontdekte hij: dat bruine gezicht met de donkere haarslierten langs de wangen, mooi, al was het niet jong meer, het had dezelfde warme zachtheid als Agata's gezichtje. Het meisje was opgesprongen. ‘Goeie nacht!’ zei ze met haar lief lachje achterom, en tezaam met haar tante verdween ze. Francesco bleef zitten boven zijn boek, in een groote verwondering. De kelder van Giovanella, vol stank en rook en lawaai, de tafels met spelende en drinkende mannen, niets bestond meer. Gansch zijn jonge wezen was van één zoete vreugde doortogen. Een geweldige schaterlach deed hem opkijken. Rond de keldertrap - de wijnpers knarste niet meer - stonden de mannen en schaterden; zelfs grootvader kwam lachend kijken over den schouder van Uberto, die schaterde. En vooraan stond meesmuilend Agata's vader met dien rakker van een Alfonso, die 't hardste schaterde van allen. Francesco was er al bij... Op de onderste trede zat Giovanella, alleen achtergebleven in den kelder, en achter hem neergezet, stond zijn vermiljoenen punthoed. Hij had er zitten slapen, werd juist mompelend half wakker, tastte naar zijn hoofd, vond zijn suikerbrood niet, krabde langzaam zijn vette krullen, zei ‘pazienza’, en dutte weer door. Alfonso proestte! ‘'t Staat achter zijn rug, 'k heb 't 'm stilletjes van zijn kop getild! 't Staat vlàk achter 'm!’ Hij sloeg zich op de knieën van pret. De mannen keerden naar hun tafels. Maar Mino vond het nu laat genoeg voor hen beiden. Zij sloegen hun warmgedroogde mantels om en vertrokken. De oude vertelde wat; Francesco, aan zijn arm, ging als binnen een lichtenden droom, en in zijn hart een teederheid zonder naam... | |
[pagina 12]
| |
II.De oude Mino begreep niets meer van zijn jongen. Nu was het Francesco, die avond aan avond polste: ‘Grootvader, gaan we nog niet eris naar Giovanella?’ - ‘Grootvader, zei Uberto gisteren niet, dat hij je wachtte voor het taroc?’ - ‘Het schijnt je te bevallen bij Giovanella’, spotte Mino, ‘'t is waar, 't gebeurt niet iederen dag dat ze je excellentie noemen!’ Even later zei hij opeens: ‘Zeg 's, Cechino, dat nichtje van Giovanella...’ Gelukkig bukte zich grootvader juist over zijn blokkenvuur, want Francesco voelde zich een kleur krijgen, die gloeide tot achter zijn ooren. ‘Hoezoo, nichtje...’ kwam hij onnoozel, terwijl hij nog dieper over zijn huiswerk boog. ‘Nou, dat meisje, dat er toen 's avonds was...’ ‘O, Agata, uit San Felice...?’ ‘Ah! heet ze Agata?’ vroeg grootvader, schijnbaar peinzend... Francesco hoorde de fijne oolijkheid in dat peinzende toontje. - Met grooten ijver schreef hij voort... Den volgenden avond zei grootvader: ‘Jongelief, wat denk je van een uurtje bij Giovanella?’ Weer dat gevoel, of grootvader hem aanstak met een lucifer, en hij dadelijk in lichtelaaie stond. ‘Goed, grootvader’, zei hij droog, en moest noodzakelijk nog even iets naslaan. Maar bij Giovanella kwam, dien avond, Agata niet te zien. Onrustig zat Francesco te kijken bij de kaarters. Hij dorst niet naar haar te vragen. Hij had geen boek meegenomen. Giovanella kuierde rond als gewoonlijk en scheen niet op hem te letten. En vlak bij hem, aan de tweede tafel, zat Agata's vader. Het was een stille man, wat sluik van haar en van houding; zijn aschblonde snorretje hing neer om zijn mondhoeken; maar boven de magere wangen, licht behaard op de jukbeenen, keken de zachtblauwe oogen uit, schroomvallig en oprecht. - Agata, bruin-oogig en bruin van haar, leek niets op haar | |
[pagina 13]
| |
vader, dacht Francesco. En toch voelde hij een diepe gelijkenis in de enkele uitdrukking dier oogen. Telkens moest hij zien naar dat bedachtzame, zachte gelaat. ‘Andrea’ noemde hem Giovanella, ‘Buzzi’ zeiden de anderen. Tot er aan die tafel een goede grap werd verteld en hij meelachte, meer met zijn oogen dan met luidruchtig vertoon. Doch de jongen had nog iets anders gezien: het groefje in zijn strakke wang, dat Agata's kuiltje was. En Francesco bemerkte, dat hij hield van dezen man. Dan, terwijl hij nog op hem keek, vervuld van deze zachte gedachte, scheen de ander dien blik te voelen, want hij wendde het hoofd, glimlachte, en knikte vaag den jongen toe, goedig en als beschaamd. Het meisje echter verscheen niet dien avond.
Den Zondag daarop - grootvader voelde zich niet al te goed en bleef thuis - ging Francesco alleen naar den ‘grotto dei Cacciatori’. Het was een blauwe begin-December-dag, en in het bladerlooze bosch lag zonnig de herberg, feestelijk overstrepeld door den schaduw-wirwar der twijgen. De beek, gezwollen van de laatste regens, stroedelde vroolijk schuimend en bruisend van waterval tot waterval. Maar zoo zacht was het najaar geweest, dat reeds in de beschutste hoekjes aan den berm, onder een boomstronk, of tegen een oud stukje muur vol fijne varentjes, de grasgroene primula-pollen met hun eerste vochtig-opengeploken bloemen-rozetjes prijkten. En toen Francesco naderkwam door den verheugelijken dag, met in zijn hart het zoelste geluk en een popelend verlangen, hoorde hij reeds het fijn gepinkel en teer accoordgerucht van mandoline en gitaar... Aan de voorste tafel zaten Riccardo en Eugenio en Antonio van Pietro, en algauw begonnen zij te zingen, op het licht en vluchtig snarenspel, de liederen die hij kende: ‘Als in de Meimaand de kersen rijp zijn’, of ‘Lieve moeder, ik ga in het klooster’, of ‘Wanneer Rosina van de bergen komt’, ofwel dat treurige ‘Ik wil naar Amerika...’ Maar terwijl anders Francesco zeker bij de zingenden gebleven zou zijn, klom hij nu naar de bocciabaan, waar de oudere mannen een partij aan 't spelen waren; daar zette hij zich wat terzijde en keek uit... | |
[pagina 14]
| |
Alles leek hem heerlijk en heugelijk dien dag: de zon, de muziek, de bloemen in den zóó vroeg al voorjaarachtigen winter; en zelfs de behendige worp der ballen, die, vanuit hun hoogen boog, neerploften precies waar zij wezen moesten en nog juist de matige vaart hadden om te loopen over den vasten, vocht-zwarten grond tot aan het kleine balletje, dat zij ontmoetten met een vriendelijk-raak tikje zonder geweld. Dan kwam de gemoedelijke bewondering der anderen los, en de tegenstander, met een rustige berekening in zijn oogen, nam zijn aanloop... Daar zag hij Alfonso, den twaalfjarigen oudste van Giovanella. ‘Is je oom er nog?’ vroeg hij losjes, maar het klonk zoo raar, dat Alfonso hem vorschend aankeek. ‘Ja’, zei hij, ‘die is er nog; wat moet je van 'm?’ ‘Niets’, antwoordde Francesco, ‘ik vroeg 't zoo maar...’ ‘O!’ zei Alfonso, ‘ik dacht anders, dat het je meer te doen was om mijn nicht dan om mijn oom. Ik heb jullie wel zien zitten...’ ‘Opzij! Porca Miseria!’ schreeuwde een der spelers, die met den zwaren houten kogel zijn aanloop nam; rakelings weken zij uit. ‘Alfonso!’ riep Giovanella om den hoek. Er was dien middag zulk een vertier, dat hij het alleen niet af kon. Toen voor de zooveelste maal Francesco uitkeek naar het huis, zag hij opeens Agata haastig naderbij komen, een blad met glazen in de eene hand, een karaf wijn in de andere. Als zij de mannen had ingeschonken, werd zij Francesco gewaar en kwam dadelijk verheugd op hem toe: ‘'t Is zoo drùk vandaag!’ lachte ze, ‘maar 't is ook net zomer, vin je niet?’ Haar verschijnen al had hem een blijden schok gegeven; doch nu, tegenover haar vertrouwelijk gezichtje, bloeiend van vreugde, overweldigde hem een tè sterke vlaag van gevoelens. Hij vond eerst niets om te zeggen. Zijn antwoord was zijn verrukte gezicht. ‘Ik ben blij dat je er nog bent’, zei hij eindelijk, en rillend van binnen: ‘kom je straks nog een poosje buiten...?’ Agata bloosde. ‘Ik zal niet veel tijd hebben vanmiddag’, zei ze bedrukt. | |
[pagina 15]
| |
‘Hoeveel dagen blijf je nog?’ ‘Aan 't eind van de week gaan we naar huis, zegt vader.’ Agata zei 't heel zacht. Peinzend, met een wonderlijk lachje, keek ze hem even aan. ‘Maar dan zie ik je toch nog’, vroeg Francesco gespannen, ‘ben je er Donderdag nog? Dan heb ik vrij...’ ‘Ik denk van wel’, zei Agata. Weer bloosde ze. Dan: ‘ik moet weg’, en met over haar schouder een ‘tot strakjes’, liep ze haastig, haar leege karaf in de hand, naar binnen. Francesco bleef geduldig wachten. Hij keek naar het balspel, lachte bij een misworp, riep ‘bràvo’ bij een knappen treffer, alsof het spel hem geheel in beslag nam; maar onderwijl ging aldoor hunkerend zijn fel-gespannen verwachting naar de kleine zijdeur onder de buitentrap van het balkon, waar hij het meisje had zien verdwijnen. Dan slenterde hij bij de muziek te luisteren, zijdelings uitspiedend naar boven... Tot juist vanuit den grotto-kelder tweemaal barsch werd geroepen ‘Agata’! - Een stemmenlawaai loste zich op in een luid gelach. Francesco, geschrokken, luisterde... Maar dadelijk erop kwam wat schichtig het meisje de voordeur uit, zette drie glazen neer op het tafeltje met de mandoline-spelers en schonk in... En aanstonds weer hadden haar warme oogen hem gevonden. Zij bloosde opnieuw, wou ijlings teruggaan naar binnen, keerde en liep toch nog even, gehaast, op hem toe. ‘Kòm je dan Donderdag?’ vroeg ze. En meenende dat hij wel iets gehoord zou hebben, zei ze nog met dat lieve pruilmondje: ‘ze plagen me binnen, omdat ze zeggen, dat ik bang ben voor die griezelige vogels’, en ze keek om naar de twee sperwers, uitgespalkt over de beide deurhelften. ‘'t Is wel erg dom’, lachte ze, ‘want ik weet best dat ze opgezet zijn, maar die zielige pooten, net of ze nog leven... Wat heeft oom Giovanella er aan?’ Toen werd er opnieuw uit het huis geroepen: ‘Agata!’ ‘Dat 's waar!’ schrok het meisje, ‘tante moet even uit, en ik zou op 't kleintje passen... Kòm je dan?’ In een heftige bewogenheid bleef Francesco achter. Werktuigelijk ging hij het boschpad af. Tweemaal wilde hij terugkeeren. - Ik ben gek, dacht hij, ze was misschien nog wel | |
[pagina 16]
| |
buiten gekomen, later... Maar hij liep toch door, alsof hij gedwongen werd door te loopen. En zijn droomerige verteedering van de vorige dagen werd een schrijnend verdriet en een grenzenlooze kwellende zoetheid van gevoel tegelijkertijd. En weer, in den laten zonne-middag, zat hij op de rots achter hun hooischuur, zijn hoofd bedolven in zijn handen. ‘Dus dàt is het’, zei hij maar stil in zichzelf, ‘dus dàt is het...’ Toen hij opkeek, stond de Monte Baldo warm-paars in den pozenden zonneschijn, en voorbij de dampige rots-silhouetten verderop, lila alsof ze doorzichtig waren, gloeiden rozen-rood met teer-blauwe schaduwen, de sneeuwtoppen van Tyrol. Alleen stond de jongen, hoog in het midden van de wereld. Het was ademloos stil. En langzaam, achter den bergrug, zakte de vurige zonnebol weg, al lager en lager, tot hij plotseling verzonken was als met een snik van licht. ‘Agata’, stamelde Francesco, ‘Agata...’ | |
III.Mino, bij het vuur, voelde zich ziekig, doch hij zei niets. Wat zou hij zijn jongen met klachten lastig vallen? Hij was duizelig en hield zich maar stil op zijn haardbank. En Francesco zat tegenover hem, vreemd bewogen, bijna pijnlijk vervuld van den drang zijner nieuwe gevoelens. Hij keek voor zich uit, keek grootvader aan, keek in het vuur, en wist geen weg met zichzelven. Hij kon niets uitbrengen. ‘Waarom ben je zoo stil, Cechino?’ vroeg grootvader nogmaals. Francesco antwoordde niet. Eindelijk ging hij maar wat leeren, maar wat hij las, waren reeksen woorden zonder zin. Vroeger dan anders opperde grootvader, dat zij naar bed zouden gaan. Doch Francesco dacht er niet over te slapen. Hij zag aldoor dat lieve hoofdje, dien zachten oogopslag; hij zag ook het moedervlekje, dat hij geen van beide ontmoetingen bewust had opgelet en toch had gezien, het donkere spikje boven aan haar wang bij het oog, waar het blozende weer blank werd... | |
[pagina 17]
| |
En met zijn twee ruwe, vrome jongenshanden omvatte hij, in het zwarte ledig van den nacht, dat liefelijk gezicht. Dan ontspanden zich zijne gedachten en dreven vager in hem om. Hij voelde alleen een knagende kwelling, of ergens, hij wist niet waar, een kwetsuur door-bijtend pijn deed en of die pijn heerlijk was om te verduren. En uit die heerlijke, langzaam verdoovende pijn verrees iets wonderlijks: hij hoorde in zijn hoofd, of het heel in de verte was, een eentonige muziek aan-neuriën en kreunen, en koperrood in de avondzon zag hij drie donkere mannen staan, de turende oude, en de somber-trotsche, en de tengere jonge met de smeulende oogen; en almaar hoorde hij, zacht en onontkoombaar, de felle doordringende melodie op het zware steunen als uit een bedrongen hart, de smartelijke vreugde van den doedelzak... Midden in den nacht ontwaakte hij met een plotselinge gedachte: - en als ze nu Donderdag eens vertrokken bleek... Klaar wakker lag hij bij dien fellen, leegen schrik. Allerlei plannen togen hem voorbij. Hij zou van school blijven, morgen, het 's avonds alles aan grootvader zeggen. Of neen, hij zou morgen-avond met grootvader naar Giovanella gaan, en het vragen aan haar vader, hoelang hij nog bleef. Maar grootvader zou morgen-avond nog niet beter zijn; en zou hij durven, - het vragen aan haar vader, waar iedereen bij was? Eindelijk besloot hij, heel in de vroegte, vóór hij weg moest met de boot, naar den grotto te gaan; misschien dat hij Agata zag, of haar vader, en als ze Donderdag vertrokken zouden zijn, dan zou hij Dinsdag of Woensdag van school blijven... Voor dag en dauw sloop hij op zijn kousen het huis uit, dat grootvader hem niet hooren zou. De morgen was zoo kil, dat hij liep te rillen in zijn overjasje. In het bosch droop de nachtmist nog van de twijgen, en vogels repten zich schichtig in de eikestruiken, alsof hij de eerste was dien morgen, die hen kwam opschrikken. Het was kwart over zevenen. Hij had nog een half uur. Als Agata eens juist buiten kwam! Ze zouden, in den winter, toch allicht om zeven uur opstaan... Maar bij Giovanella zat alles dicht. Toen hij het huis omliep, hoorde hij aan den achterkant, vanuit zijn stal, het schaap blaten. Geen raam of deur op al de balcons, of de gele | |
[pagina 18]
| |
luiken waren gesloten, en geen geluid verried iets. Hij liep de kolfbaan op, naar de plek waar hij den vorigen middag met haar was samen geweest. Hij had er de lucht wel willen liefkoozen, als dat gekund had. Een oogenblik zat hij op het walletje, doch de grond was zoo koud en vochtig, dat hij aanstonds weer op moest staan. Hij dorst noch roepen noch zijn aanwezigheid door wat ook verraden. Hij waagde een tweeden rondgang om het dichtgesloten huis... Er was iemand buitengekomen, die zich waschte bij de bron, - een granieten trog, waarin uit een looden pijpje, met wisselvallige sprongen, dag en nacht het helle bergwater klaterde... En wie daar zijn hoofd bukte bij den straal, dat was Agata's vader. Francesco bleef staan waar hij stond. - Zou hij 't durven vragen? Maar moest de ander zijn vraag niet vreemd vinden? Zou hij niet zeggen: waarom moet je weten, wanneer ik wegga? De man echter, proestend in zijn plensende handen, bemerkte hem niet, ging door met zich te wasschen, totdat hij, zijn gezicht drogend in een groote, roode zakdoek, het huis binnen ging. Francesco sloop weg, doch zoodra de herberg uit het gezicht was, stapte hij aan zoo hard als hij kon, of iemand hem op de hielen zat. En bij den uitgang van het bosch was het of zijn hart stilstond van schrik: daar kwam, den rooden punthoed op, en zijn langen knuppelstok onder den arm, Giovanella vanuit het dorp naar zijn huis. Francesco kon terug noch opzij; hij kon niet anders dan doorloopen. Wat moest Giovanella van hem denken? Het pad had maar één doel, de herberg; het liep daar dood. Wat zou hij hem vragen? Maar de kerel, met een fonkel in zijn zwarte oogen, ging langs, en zei niets.
En toen hij dien Donderdag-middag - het regende zachtjes - aarzelend door de dorpsstraat slenterde, niet wetend of hij nu-dadelijk of later zou gaan, - zag hij, onder haar bleekgroene paraplu, zooals de boeren die hebben in dat land, een mandje dicht tegen zich houdend, Agata aankomen. ‘'k Heb expres gevraagd, boodschappen te mogen doen’, begon ze dadelijk trouwhartig, ‘want oom Giovanella zegt | |
[pagina 19]
| |
zulke nare woorden over je, en als je gekomen was, zou hij zeker nog naarder zijn geweest.’ Haar gezichtje, groenig beschenen, leek nog blanker dan anders, en haar vochte mond, zoetjes vooruit gestoken als ze zich beklaagde, was als een roode vrucht. Klein onder het groote regenscherm keek ze naar hem op; hij stond er, inwendig rillend, buiten, een verlegen slungel. ‘Wil je onze rots eens zien?’ zei hij, ‘'t is het mooiste plekje van de wereld, - wil je er met me naar toe gaan, al regent het?’ ‘Maar me mandje?’ vroeg Agata. ‘Dat laten we wel thuis’, zei Francesco. En zoo gingen ze samen de nauwe straat door en hun terras over, dat blank stond... Wat keek grootvader verwonderd, maar tegelijk heel lief, en gelukkig volstrekt niet spottend. ‘Maar me-jongen’, zei hij, ‘er is niet veel te zien vandaag op de rots, met dien regen...’ ‘Dat geeft niets’, drong Francesco, ‘ze kan het zich toch voorstellen...?’ ‘Da's waar’, gaf grootvader toe, ‘stel het je dan maar héél mooi voor!’ Zij liepen het wingerdland door, klommen langs de klamme rotsblokken naar boven, - Francesco vooruit, Agata, onder haar paraplu, vlak achter hem. Dan stonden ze daar, twee warme kinderen, met een onuitsprekelijke liefheid voor elkander in hun harten, hoog in het midden der grijze wereld. Rondom, ver en vaag, weken de grijze silhouetten der bergen, waarlangs de witte nevels dreven, en diep beneden hen bewogen de bolle, witte wolken, die gansch het meer verhulden. En aldoor regende het. Hij had haar willen vertellen van zijn wonderschoone wereld en van de wonderlijk schoone libel; nu keek hij neer op haar zachte gestalte, zooals zij daar stond, de klippers met de roode leertjes over de wreef, haar blauwe, beregende schort, waarom beschuttend het roodwollen doekje, en daarboven dat frissche ronde gezichtje met de vocht-roode, sprakelooze lippen, en de warm-bruine oogen zacht naar hem heen. Haar donkere vlechten glinsterden van regen, of ze bedauwd waren. | |
[pagina 20]
| |
En Francesco dacht, hoe oneindig mooier en liever dit meisje was dan het allerschoonste, wat hij tot dien tijd had aanschouwd. En hij zei niets. ‘Je kunt wel zien, dat 't hier prachtig kan wezen’, zei Agata lief. ‘O zoo prachtig’, zei Francesco, en hij legde haar uit wat er dìen kant heen te zien was, en wat dáár. Dan, bevangen, zweeg hij weer. ‘Agata’, zei hij opeens heel zacht, ‘hou jij ook zooveel van mij...?’ ‘Ja’, zei ze en keek hem aan, ‘dat spreekt toch vanzelf?’ Zoo stonden ze nog een kleine poos, zij onder haar groene paraplu, en Francesco daarnaast. Plotseling ging hij zitten, zijn hoofd voorover in zijn handen. Even later stond hij weer op. ‘Willen we gaan?’ zei hij dof. Langzaam klauterden de kinderen de rots weer af, liepen achter elkander aan het wingerdland door. En bij de schuur gekomen, stond Francesco stil. ‘Mag ik je een kus geven?’ fluisterde hij, en hij boog zich onder de paraplu, en kuste haar op haar zachte wang, moeilijk, want hij stootte zijn hoofd tegen de baleinen. En Agata sloeg haar andere arm om zijn hals en kuste hem voluit, vlak bij zijn mond. Een ontzaglijke ontroering gudste door hem heen. Hij verbleekte. Hij pakte haar ruw-roode, zacht-gevormde handje vast in de zijne. ‘O, waarom moet je wèg, morgen...’ kreunde hij. Hulpeloos keek ze hem aan. ‘En wannéér gaan jullie?’ ‘Morgenochtend om tien uur. Vader wil loopen naar Limone en daar de boot nemen, die ineens doorgaat.’ Francesco knikte bedrukt. Het hielp zelfs niet, als hij thuis bleef van school. ‘Ik moet nu naar huis’, kwam ze verdrietig, ‘tante zou vragen, waar ik gezeten had.’ Francesco ging haar mandje halen. Grootvader keek het aan in de deur. Vriendelijk knikte hij het meisje toe. De jongen bracht haar tot aan het eind van de dorpsstraat. Nog tweemaal keek ze achterom. | |
[pagina 21]
| |
Langzaam keerde hij naar huis terug, smartelijk vervuld van dit groote en heerlijke, en van de pijn, haar niet meer te zullen zien. Vele dagen bleef Francesco stil. Lang zat hij dien Zondag boven op hun rots, op de plek waar zij samen hadden gestaan, en staarde in een nijpend heimwee het omnevelde meer-verschiet af, waar hij ver, ver in de diepte, ergens het oord wist waar Agata woonde. En grootvader die, in een fijn vermoeden, begrepen had wat er was met den jongen, probeerde met een goedige opgewektheid hem weer op streek te brengen. | |
Vijfde hoofdstuk.I.Francesco, de handen in de zakken van zijn jasje, en zijn Uberto-achtige kaplaarzen aan, kwam in een uitgelaten vroolijkheid door de onder-gesneeuwde dorpsstraat teruggestoven naar huis. Hij had het dien morgen in zijn bed al gehoord, aan het ‘angelus’, dat klonk, eenzaam en gedempt als door een tastbare afsluiting van stilte: - sneeuw, en voor het eerst dat jaar! Vroeg was hij opgestaan, en in de anders nog morgengrauwe keuken hing de blanke schemer die alles feestelijk maakt! Buiten lagen de raamkozijnen broos en bol toegedekt; alle takken en twijgjes van den ouden moerbei stonden witbelijnd in de nog fijntjes sneeuwende roze-grijze lucht; en het dak van de hooischuur was één zuivere teekening van blauwgeschaduwde witte pannen. En dadelijk na hun kop morgen-koffie was hij erop uitgetogen. Op den weg, langs de eerste karresporen, tjoepten en kriepten de rulle randen. 't Moest nog vriezen! Sneeuw en vorst den dag voor Kerstmis! Mooier kon je het niet hebben! Hij voelde zijn wangen blaken van warmte en kou tegelijk. Wat was kou ook heerlijk, als je vingers tintelden, en de adem kwam zoo dicht en warm uit je mond! | |
[pagina 22]
| |
Hij was den hoogen weg naar Vesio opgeloopen, een kwartier wel, en weer terug; óver hun dorp, een nietige samenscholing van wit-toegedekte daakjes, weggedoken bij het helder torentje, stond de Monte Baldo uitgerezen, een gebergte uit een vreemden droom, waarin de ijle, grijze rotsen, als door een onbegrijpelijk licht, met de schilferende en kartelende lijntjes eener wìtte schaduw waren aangestreken. Dan was hij den weg naar Castello ingeslagen, die, alvorens te klimmen naar dit hooggelegen en burchtgelijke dorp, eerst nog steiler afdaalt in het beboschte ravijn van de beek. Wat het daar stil was in die ongerepte, witte woud-schemering! Langen tijd stond hij er te luisteren: een klein geklater in de diepte der dicht-besneeuwde afgronden was het eenig geluid in heel die blanke schemersproke. En terwijl hij weer terugklom, kwam de zon door en zie, die witte wereld vloot vol gouden licht en ijlblauwe schaduw en tintelend geschitter. Hij was nu het pad door de vlakke landen naar Albonago opgegaan: één smettelooze glooiing van sneeuw. Rondom waren de beboschte bergen als bezet met rozig-blanke koralen. En op den terugweg was hij Uberto tegengekomen. Die, het geweer van den schouder bungelend, zijn bontgevoerden, leeren jachtjekker open op den breeden gordel vol vroolijk roodgehulsde patronen, zijn rosse pelsmuts tot op de lustig glimmende oogjes, leek danig in zijn schik, er den lieven langen dag op uit te trekken. Zijn twee honden snoven en snuffelden in de versche sneeuw, draafden in wijde bochten achter elkaar aan het veld rond, dat het glinster-fijne poeder hun rond de behaarde pooten stoof; dan wentelde de een zich her en der op den rug; zijn prachtig witte buikvacht leek groezel in de uiterste zuiverheid van het land rondom; de ander, met korte kefjes, stond er kwispelstaartend bij te kijken. Francesco mikte sneeuwballen naar de honden, mikte verder het veld in; en de dieren, waaksch en dartel, joegen dadelijk blaffend en dollend achter de blinkende kogels aan, rolden over elkaar heen op de plaats waar een klein, zwart gat in het wit was gevallen, beten in het ijle sneeuwpulver, schudden het van hun bekken en draafden weer, hijgend en blaffend, een nieuwen worp achteraan. Tusschen die onstuimig uitlaaiende vroolijkheid voelde | |
[pagina 23]
| |
Francesco zijn eigen blijdschap tot een uitbundige vreugde steigeren; uren had hij met de dieren kunnen ravotten. Maar Uberto, na een poos, riep ze tot de orde: te woeste honden gaf een slechte jacht. Doch tegelijkertijd keek hij met welgevallen naar den jongen en zijn tintelende gezicht. Dan herinnerde Francesco zich opeens den kerstavond: - Signor Uberto kwam toch wel, voor het kerstmaal? - Per Baco! en òf hij kwam! Om acht uur precies! Sneeuw en vorst en nog tien uur jacht voor den boeg... 't Zou me een hongertje geven dat hij meebracht! Maar voor al te veel fourrage hoefden ze anders niet te zorgen. Op een meter Salame, en een panetone zoo groot als het Castel Sant Angelo in Rome, konden ze voor zijn part rekenen, alles pas uit Solano gekomen! En Fido en Diana waren van-avond ook van de partij, dat wist grootvader. Met kerstavond liet hij zijn twee getrouwen niet in de steek. Francesco knikte verheugd. Zeker, zoo was het alles bij de vorige kerstviering ook geweest. Met een warmen blik keek hij Uberto in de kleine, nauwe sprankel-oogen. Zonder Uberto zou kerstmis geen echt kerstmis zijn, dat voelde hij duidelijk. Uberto, met zijn kort, gebiedend fluitje, had opnieuw de twee uit den band gesprongen dieren achter zich gecommandeerd. Dan, nog wat brommend in zijn krulbaard, maar met een bijna jongensachtige voortvarendheid, ging hij verder op stap. De twee lenige dieren, in nauw bedwongen uitgelatenheid en met dwaas ingehouden staartkwispelingen, volgden hem op den voet. Francesco had ze nagekeken, tot zij de bocht waren omgegaan. Dan had hij luid-op gelachen, zoo maar, uit louter plezier. | |
II.Toen hij thuis kwam, was juist Mariuccia bezig de keukenvloer te kuischen voor den kerstmis. Mariuccia was de oude vrouw, die iederen morgen het huiswerk deed en daarna hun middagmaal toebereidde. Met groote bezemhalen stond zij het rondgestrooide houtzaagsel weer saam te vegen, en driftig sloeg zij aan het mopperen, toen zij Francesco aan de deur verschijnen zag. | |
[pagina 24]
| |
- Hei! hei! een christenmensch had mooi alles proper maken, als iedereen met zijn sneeuwvoeten dadelijk maar weer binnen liep...! Uit het achterhuis klonk stooterig grootvaders vergoelijkend lachje. Francesco sprong nog net bijtijds terug, krabde ijverig zijn schoenen met de bespijkerde zolen schoon op den scherpen steenrand van den buitendrempel. ‘Een christenmensch; een christenmensch!’ verweet grootvader zachtjes, en zijn lief bleek gezicht met de heldere blauwe oogen kwam om de tusschendeur kijken: ‘als de herders voor de stal zoo goed hun sneeuwvoeten hebben geveegd als Cechino daar nu buiten staat te doen...’ Mariuccia had nooit veel bescheid op wat grootvader vaak voor onverwachte dingen zeggen kon. Zij keek dan met haar water-grijze oogjes zóó onrustig onderzoekend, dat de oude man gewoonlijk maar gauw weer te hulp schoot. Goedig kwam hij ook nu met Francesco's houten huisklippers aandragen. ‘Eerbied voor den arbeid, Cechino’, zei hij bestraffend, en een heel klein beetje schijnheilig tegelijk. Francesco moest geweldig lachen om zijn malle gezicht. Hij begreep, dat de oude man zich even te voren aan dezelfde zonde moest hebben schuldig gemaakt, als hij daar bijna bedreven had! ‘Met de eerste sneeuw zijn Cechino en ik aan elkaar gewaagd, Mariuccia’, zei grootvader dan ook, ‘wij zijn bij die gelegenheid samen niet veel ouder dan... twintig jaar misschien!’ En tegen Francesco verontschuldigde hij: ‘Mariuccia houdt niet zóó van de sneeuw als wij, Cechino; daarom kan zij onze onbesuisdheid ook niet begrijpen...’ Daarop sloot hij geheimzinnig de deur van het achtervertrek, waar de jongen wilde binnengaan, en deed hem naast zich op de haardbank zitten. Het vrouwtje, een tien jaar jonger nog dan grootvader, maar veel ouder lijkend met haar tandeloozen mond, haar laag-breede heupenstel - ze had nog negen kinderen in leven -, en haar ruggetje gebocheld van het werken, bezemde geduldig en nauwgezet voor de tweede maal heel het keukenvertrek rond en verdween dan, al bezemende, in de achtergang. | |
[pagina 25]
| |
Buiten begon het opnieuw te sneeuwen. Het werd donkerder en tegelijk blanker in de schemerige keuken, alsof die nu nog stiller van de buitenwereld afgescheiden was. En grootvader verschoof de smeulende stukken boomstam wat inniger over elkaar, zoodat opeens het haardvuur helder opvlamde. Francesco vertelde van zijn ontmoeting met Uberto, van den meter Salame, den panetone, en de honden, die ook meekwamen. ‘Best, best’, zei grootvader, maar hij zei 't afgetrokken; dan, droomerig, alsof hij de laatste paar minuten daar al voortdurend in zijn gedachten mee bezig was geweest, begon hij opeens: ‘Acht jaar geleden was dat ook zoo, de eerste sneeuw vlak voor kerstmis... Oom Tito en je tante Savina waren toen over, met hun twee kleine jongens... Die sliepen op jouw kamertje, en oom en tante op de groote achterkamer... Wat die kleine Pietro zijn oogen uitkeek! Hij had nog nooit sneeuw gezien daar beneden... Aardig, rond kereltje, net een appel... En jij was er natuurlijk den heelen dag, weet je dat nog?, je was toen een jaar of zes...’ Francesco's oogen gloeiden zacht. Ja, hij herinnerde het zich nog goed. ‘Ze trokken me op een plankje door de sneeuw’, zei hij, ‘en daarna speelden we lotto...’ En plotseling begon Mino te lachen: ‘en weet je nog, wie er 's middags kwam?’ ‘Nee’, zei Francesco, ‘wie kwam er 's middags?’ ‘Oom Cesare... En oom Cesare had zóó'n groot pak “torrone”Ga naar voetnoot1) meegebracht, in zilverpapier... Maar niemand kon er zijn mes doorkrijgen, zoo hard was dat smeuige goedje geworden... Hij had het nog liggen van een vorig jaar... Ten minste, dat maakten wij ervan!’ Wat later zei Mino peinzend: ‘Je vader leefde toen nog, Cechino.’ Zoo ging dat altijd omstreeks kerstmis en nieuwjaar. 't Was of in de ontroerde stemming dier dagen de geheimste schuilhoeken van zijn herinnering opengingen. Het eene verhaal kwam soms na het andere. Dat was voor Francesco nog een bizondere bekoring, die rond deze dagen gloorde. | |
[pagina 26]
| |
‘Moeder hield zeker niet van sneeuw?’ vroeg hij opeens. ‘Waarom niet?’ verwonderde zich grootvader. ‘Zoo maar’, zei Francesco beschaamd. ‘Moeder was niet sterk... en als je toch niet sterk bent...’ Zijn oogen bedelden om een bescheid. ‘'k Herinner me’, zei grootvader, ‘dat ze eens hier aan datzelfde venster stond, op een morgen, dat de dikke vlokken vielen. 't Was in den tijd, dat jij op komst was. Aldoor keek ze, of haar oogen telkens een vlok volgden, tot die uitdoofde in den grond, en dan weer omhoog zochten naar een andere, die ze konden begeleiden... Aldoor wapperden haar blikken op en neer... En ik herinner me nog goed, dat ik was weggegaan, om de beide geiten te melken die wij destijds hadden; en toen ik terugkwam, stond ze er nog net zoo, maar stil voor zich uit starend; zóó stil, of ze zelf niet wist, dat zij er stond...’ Francesco zei niets. Strak droomde zijn kijken zich weg in de vensternis, of hij het beeld niet los kon laten, dat door het verhaaltje heen hem daar verschenen was. - Wat moest zijn moeder lief zijn geweest! Hij zag de oogen van het portretje; hij zag die groote oogen ‘wapperen op en neer’ zooals grootvader zei... En wat was grootvader toch een engel van een man, dat hij zich zooiets zóó goed herinnerde. Hij had graag zijn hoofd op grootvaders schouder gelegd. Een diepe behoefte aan teederheid was in zijn hart. En ineens bloeide daaruit op de verschijning van Agata... Agata, zooals ze naast hem was komen zitten dien avond bij Giovanella... Agata, zooals zij tegenover hem stond op de kolfbaan... Agata zooals zij, onder haar groene paraplu, lief uitkeek in de wereld van nevelen rondom en het mooi wou vinden... Agata, zooals hij haar het laatst gezien had, omkijkend nog tot tweemaal toe... Een wijde weemoed vervulde hem. Zou Agata ook niet zijn als zijn moeder, later, zoo lief, zoo zacht? ‘Ja’, zei grootvader na een poos, ‘ik hield van je moeder misschien nog meer dan van mijn eigen zoon.’ ‘Maar - 't kon zijn, dat ze er niet veel voor voelde, door de sneeuw zelf te baggeren... daar kon je wel gelijk aan hebben’, kwam hij dan plotseling losjesweg achterna. En om den morgen geen triesten plooi te geven, wou hij juist nog | |
[pagina 27]
| |
iets grappigs gaan vertellen over een ontmoeting tusschen Uberto en oom Cesare, toen haastig, een zwarte doek om haar hoofd, de postvrouw langs het raam kwam. Francesco was al bij de deur; grootvader ook... De postvrouw stampte eerst haar schoenen af, want er was een pakket - grootvader moest afteekenen - natuurlijk: het pakket van tante Letizia, en twee brieven, van tante Savina uit Malescia, en - van oom Cesare. ‘Als je over den Duivel spreekt...’, meesmuilde grootvader, en dat bracht Francesco onbedaarlijk aan 't lachen: het idee van die saaie, zure oom Cesare, die je op zijn staart zou kunnen trappen! En wat een klaagliederen hij dán aan zou heffen! Zijn briefje noch dat van tante Savina werd vooreerst gëopend. Verlangend, alsof hij zelf nog een jongen was, begon grootvader dadelijk de touwtjes los te peuteren van het pakket zijner jongste en liefste dochter, die door haar huwelijk heelemaal in de buurt van Spezzia was verzeild geraakt. Den grooten afdoener, dien de oudste met kerstmis te zenden placht, het wijd-geschreven epistel vol ophemeling van hun materieelen welstand, kenden zij al van buiten. En ook oom Cesare's calligraphie zagen zij vóór zich, en dat er om te lachen zou vallen, wisten zij eveneens, hoewel niet precies hoe. - Maar wat zou er deze keer in het pakket van tante Letizia zitten? Toen de touwtjes niet gauw genoeg los wilden, sneed grootvader ze door. En als dan de vele goede zaken op tafel lagen uitgestald: de wingerdrood-gloeiende goudreinetten, de geurige mandarijntjes, en vooral de eigengemaakte macaroni-schulpjes, gefarceerd met fijngekruid vleesch, en de groote, eigengebakken amandeltaart, - dan, op den bodem van den trommel, vond grootvader het briefje, en, knijpbrilletje opgezet, las hij het voor, die onbeholpen zinnetjes, maar even hartelijk als al haar hartelijke gaven. Daarop kwam tante Savina aan de beurt, en eindelijk oom Cesare, het deftig in elkaar gedraaid epistel met veel overdreven dank voor het potje honing, door Francesco den laatsten schooldag gebracht, en veel spitsvondige verontschuldigingen, dat hijzelf niet meer de jaren had om kerstgeschenken te bedenken, noch ze in te pakken en te verzegelen, noch ze weg te brengen en te verzenden volgens de menigvuldige formaliteiten, welke de post tegenwoordig eischte... | |
[pagina 28]
| |
‘Als hij dan nog maar de jaren houdt, om mijn potjes honing te verschalken...’ zei grootvader. ‘De twee sinaasappels, die deze keer ter belooning klaar lagen, hadden hun jaren anders nog niet’, lachte Francesco, ‘zoo zuur als die waren!’ ‘Broer Cesare is een guit’, zei grootvader, ‘daar gaat niets van af...’
En toen zij alles gelezen hadden en de feestgaven uit Spezzia weggeborgen, terwijl Mariuccia, om te koken, bezit had genomen van het houtvuur, wonk grootvader Francesco mee naar het geheimzinnig afgesloten achtervertrek, en toonde hem daar zijn verrassing: de nieuwe kalender voor het jaar dat ging aanbreken. Stil in de vreugde, die heel den dag drenkte, bekeek de jongen het fleurige schild met zijn verguld-aangestreken lijntjes hier en daar, en onderaan, op het blok, het vergulde jaartal: 1898. Dan trok opeens een eigenaardigheid al zijn gedachten tot zich. ‘Heb jij 't ook al gezien, grootvader?’ vroeg hij, ‘wat er voor zonderlings is met die teekening?’ ‘Dat is te zeggen’, aarzelde de oude man, die niet graag een gemis aan snuggerheid tegenover Francesco bloot gaf, en, knijpbrilletje op den neus, knipperden zijn oude oogen boven het kalender-schild, - ‘dat is te zeggen...’ Hij had juist dit exemplaar van den colporteur gekocht, omdat hij zoo aardig had gevonden de voorstelling van die kamer, waarin een blonde krullebol op de teenen stond om een blaadje af te trekken van den kalender aan den muur dier kamer; en dat kalendertje was weer deze kalender zelf, met heel klein hetzelfde op zijn teenen staande jongetje... ‘Je bedoelt’, zei hij, ‘dat daar opzij...’ ‘Nee grootvader, dat die teekening niet af is!’ ‘Hoezoo?’, verwarde zich grootvader. ‘En dat het zelfs onmogelijk is, om ze af te maken...’ ‘Je bedoelt’, zei grootvader weer, ‘dat dat kleinste baasje te klein is, om...’ ‘Welnee, grootvader, want op dat kleine kalendertje hangt wel wéér een kalendertje aan den muur, maar daar staat niets op, terwijl daar óók een jongetje op zijn teenen moest staan | |
[pagina 29]
| |
die bij een nòg weer kleiner kalendertje reikte, en op dat nòg weer kleiner kalendertje moest je opnieuw het jongetje zien en opnieuw een kalendertje, en...’ Nu wàs grootvader er. ‘En gelukkig maar, dat de teekenaar daar niet aan gedacht heeft’, zei hij, ‘want anders hadden wij den kalender niet; dan zat hij nòg te teekenen...’ ‘Ja, juist’, zei Francesco, ‘als je maar klein genoeg kon teekenen, zou je tot in alle eeuwigheid door kunnen teekenen, en nóóit zou de kalender af zijn... over drie eeuwen niet... en over honderd eeuwen nòg niet...’ Nadenkend, over zijn knijpbrilletje heen, keek grootvader zijn kleinzoon aan, en Francesco keek grootvader aan: een oogenblik doordrong hun ooglicht elkanders oogen, en Francesco had een duizelig gevoel, alsof hij binnen zag in een eindeloos lichtend en ontzaglijk geheim, en of hijzelf een vreemde werd voor zichzelf... ‘O, grootvader’, zei hij, ‘wat is het wonderlijk... die kalender...’ ‘Ja, grappig...’, zei grootvader, die toch de diepste bedoeling van zijn jongen niet begrepen had.
En 's middags kwam de postvrouw nog eens, en bracht een kaart. In een groot, onregelmatig schrift was zij gëadresseerd ‘Aan Francesco Campana, bij zijn grootvader, te Trebiano’. Het was een prachtige kaart; een mosroosje van roode zij lag dik op het glimmende papier, en aan den linkerkant stond, in gouden druk, ‘Gelukkig’ en aan den rechterkant ‘Feest’. Maar eronder was geschreven in voorzichtige lettertjes, uitgegleden over het gladde karton: ‘Vele groeten van Agata’. Een ongekende vreugde bloeide uit die kaart in Francesco omhoog. Opeens besefte hij, hoe dat lieflijke wezen daar in de verte lééfde, en aan hem dacht, en aan hem denkende die mooie kaart had uitgezocht, en zacht erover gebogen dat alles geschreven had. Grootvader stond achter hem, maar zoo gonzend was zijn blijdschap, dat hij niet hoorde, wat grootvader erover zei. Stil ging hij ze wegbergen op zijn kamertje, en staande bij zijn kleine venster, waar de sneeuw tegen de ruitjes was gestoven, bezag hij nogmaals, onder die roodzijden | |
[pagina 30]
| |
roos, dit schrift dat háár schrift was, en met een brandende teederheid legde hij de kaart tegen zijn wang. Wat later op den middag, heerlijk door de versch-vlokkende sneeuwbuien, met die warme glorie binnen in hem, ging Francesco naar het winkeltje van zout en tabak, om een kerstkaart voor Agata te koopen. | |
III.Vóór des avonds Uberto kwam, gingen Mino en zijn kleinzoon naar boven met den bedwarmer. Grootvader kon daar niet buiten; zijn oude hagedissenbloed, zei hij altijd, was te koud om op zijn eentje warm te kunnen worden. Francesco droeg den kandelaar en den spanen koepel, en grootvader het koperen vuurmandje. Het was geducht koud; de kleine ruitjes, dichtgestoven van de aldoor nog neer-striemende vriessneeuw, schoten van binnen vol fijn-bekruifde ijs-lijntjes. Grootvader hing den koperen scaldino binnen in den spanen koepel aan zijn haak; dan sloeg hij zijn dek op en schoof het gevaarte er onder. Francesco was van kind af verzot op dit toch zoo gewone gebeuren, om het geheimzinnige van die ronde, blanke grot met de houten binten, waar nu, ongezien, het warme, roode licht zou schijnen van de gloeiende houtskool in den scaldino; kierde er een reetje, het was net een venster van een feestzaal, voor wie buiten staat. ‘Mejongen’, zei grootvader, ‘als je oud bent zul je pas begrijpen, wat dat voor ouwe botten een paradijs is...’ Francesco hoorde dat altijd weer met hetzelfde diepe genoegen, en genoeglijk, hij met de kaars vooraan, daalden ze naar de keuken af. En nog hadden ze zich niet geschikt bij den haard, waar de soep al over het vuur hing, of daar was Uberto met zijn dadelijk naar binnen ploffende en zich de sneeuw van rug en ooren schuddende honden. - Sapperloot, dat was me een sneeuwstorm! de sneeuw lag al zoo hoog als zijn kaplaarzen, maar zoo licht en zoo fijn als bevroren lucht! Ha! wat een dag! en wat een avond! Hoe meer sneeuw buiten, hoe meer feest binnen! En zoodra hij in zijn houten leunstoel het zich behagelijk | |
[pagina 31]
| |
had gemaakt, liet grootvader hem den kalender zien en moest hem uitleggen Francesco's vernuftige vondst. ‘Ja, ja’, zei Uberto vaag. Hij begreep het niet recht. Je hoefde toch niet langer te teekenen als je wou. Zijn dikke, blakende kop zat vol sneeuwkou en heete vermoeienis, en zijn kleine, vakerige oogjes knipperden tegen het blokkenvuur, waarnaast dadelijk de twee honden zich elk in zijn hoekje hadden gedraaid. De marche van acht uur door de sneeuw zat Uberto stevig in de beenen. Hij keek Francesco maar eens aan en bromde iets over geleerde snuiters. Eerst toen ze aan tafel waren gegaan, en het hartige bord bouillon - waarin appetijtelijk de ‘tortelli’ van tante Letizia dreven - hem geurig dampte onder den neus, begon Uberto te ontdooien, en na het tweede glas wijn herwon hij al zijn gewone tierigheid. Trouwens, àls hij eens bij hen aan een maaltijd aanzat, leek hij de eerste tien minuten altijd een beetje op visite, lichtelijk bevangen door het ongewone van tafellaken en servetten, en hij deed dan zijn best, een keurig gast te wezen, wat een lichtelijk koddig effect maakte. Maar hoe zou ook iemand niet op zijn verhaal komen onder grootvaders gastheerschap? Bij geen maaltijd als bij dit kerstmaal was grootvader zóó op dreef. Zijn gezicht was van een zachte opgetogenheid en hij was bizonder spraakzaam. Uberto leefde er heelemaal van op. De kwinkslagen waren niet van de lucht; gul klonk grootvaders lach, voller door zijn innerlijke voldaanheid. En tusschen de twee mannen zat, een beetje stil, Francesco, maar zoo gelukkig, dat beurtelings grootvader en Uberto glimlachend naar hem kijken moesten, - het gelaat wat geheven zooals hij dat veel placht te houden, het ranke voorhoofd glanzend onder het licht, de zachtbruine oogen groot en innig van vreugde. Hij genoot van al de feestelijke gerechten; hij genoot nog meer van het daar zoo zitten, en luisteren, en kijken... Dit was nu kerstmis weer... Vreemd, scheen het niet, of verleden jaar kerstmis nog geen maand geleden was? Was er wel een tijd tusschen? Was het niet hetzelfde kerstmis? Nee, toch niet hetzelfde kerstmis. Hij zag in een onduidelijk perspectief, hoe hij door allerlei bëangstigende raadselen was gegaan, sinds verleden jaar, en door allerlei onbekende levens-schemeringen, en hoe van dat alles veel | |
[pagina 32]
| |
vreemd donker en licht in zijn hart was achtergebleven. Zij zaten hier wel weer net zoo, maar hij was een andere jongen geworden, al was hij toch dezelfde jongen. Even verwonderde hij zich ook, hoe ver kerstmis van kerstmis was weggedwaald. Wat was kerstmis? - een feestmaal, brieven, geschenken, een blanke schemering in den sneeuwnacht buiten, en binnen een blanke blijheid als nooit anders in heel het jaar? Of kwam dat alles tòch van het eigenlijke kerstfeest, ook al dacht je er niet aan? Een vleug van zoet verlangen trok door zijn hart, zooals hij dat met vroegere kerstmissen ook gekend had, een vroomheid, die hij had behouden uit den stillen glorietijd zijner communie en uit het eene jaar daarna, dat hij koorknaap was geweest bij den vorigen pastoor. Zijn moeder was ook vroom geweest; en grootvader dan, als hij hem wel eens voorlas uit het evangelie. Het vorige jaar, 's morgens, had grootvader het kerstverhaal gelezen met dat prachtige engelengezang: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen!’ - Die vroomheid, die hem zoo gelukkig had gemaakt, tijden lang was zij dit jaar niet bij hem opgekomen; er was zooveel, dat zijn gedachten in beslag nam. En in den laatsten tijd... Even herproefde hij de bitterheid van zijn twijfel aan Gods liefde; maar snel verjoeg hij die zwarte ingeving; hij wilde nu niet anders dan dat van jongs af bekende, doordringend-teedere en wijde gevoel. Dat mòest immers het eenig ware zijn? Hij hoorde weer grootvaders zachte leesstem: ‘want ziet, ik verkondig u groote vreugde...’ Straks gingen zij naar de nachtelijke mis; dat sloeg ook grootvader nooit over. Door het stille sneeuwland zouden zij gaan. De kerk zou zoel doorwalmd zijn van een feestelijke heerlijkheid... het altaar één glans van blankgouden licht... ‘en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen’... Zij bleven altijd achter in de kerk, dat alles gedrenkt zou zijn in een geheimzinnige glorie: de herders zagen immers ook in de verte de engelen-koren... En daar zat nu grootvader, en daar zat Uberto. De vergenoegdheid glom uit zijn nauwe oogen, met telkens daarvan uitwaaierend de rimpeltjes van den lach. En grootvader, van louter ijver en zorgzaamheid, had vuurroode kleurtjes, die zijn vroolijke oogen nog blauwer maakten. Wat was het heerlijk, zooals ze hier samen zaten, met hun drieën. De | |
[pagina 33]
| |
honden, die hun lekkere schotelsvol hadden leeggegeten, wachtten, verzadigd, nog op een laatste toegift. Diana had haar kop op Uberto's knie gelegd, Fido zat tusschen hem en grootvader. Gunderend keek hij hen beurtelings aan, verzette ongeduldig een poot, begon telkens een nieuwe staartkwispeling, doch hield weer in, en bleef zitten in gespannen afwachten. - Straks zou Uberto de honden naar huis brengen, en dan grootvader en hem weer tegemoetkomen, want in den kerstnacht ging ook Uberto mee naar de kerk. Francesco zuchtte diep uit. Hij had wel eens gedacht - al mocht je het niet denken -: de hemelsche zaligheid, altijd maar door, jaar in jaar uit, en eeuw na eeuw, of dat niet... Maar als hij nu zóó altijd eens zou kunnen blijven zitten, zoo met zijn drieën, met zijn vijven... in dit geluk... altijd zoo zitten... - En plakjes salame eten met brood en wijn, dacht hij plotseling en lachte luidop; zoodat grootvader en Uberto, die ook den zucht hadden gehoord, nieuwsgierig hem aankijkend, mee moesten lachen, of ze wilden of niet; 'tgeen Francesco aan 't blozen bracht en de algemeene vroolijkheid nog een graadje deed stijgen. Toen eindelijk de schalen met Letizia's amandeltaart en Uberto's panetone op tafel waren gezet, en de schaal met goudreinetten en laatst-bewaarde muskaat-druiven, hief grootvader zijn glas. Maar waarom was grootvader opeens zoo ontroerd? Waarom beefde het roode vijvertje, of het zoo den rand overstorten zou? En waarom beefde grootvader's stem, terwijl hij toch enkel maar den gewoonlijken heilwensch uitte: ‘een gelukkig feest, en nog vele na dit!’ Ook Uberto had het gezien, en hij zei, even bevangen: ‘Dat we hier 't volgend jaar weer net zoo zitten mogen, Mino.’ Een oogenblik was het stil. En eensklaps, ver in den nacht, begon het feestelijk-speelsche klokke-geklepel, dat de geboorte aankondigde van het Goddelijk Kind. ‘De vreugde-klokjes’, zei grootvader zacht. ‘Elf uur’, zei Uberto. Rein en klein klonk het vroolijk gehuppel der toontjes... Francesco luisterde scherp: - Zou 't niet meer sneeuwen? Hij stond op en opende de buitendeur... | |
[pagina 34]
| |
‘O grootvader!’ riep hij, ‘Signor Uberto! Kom eens kijken, hoe prachtig! De maan! de sterren!’ En in het maanlicht, dat uit den besneeuwden nacht als een blauwe lichtdamp door de rossig-duistere keuken vloeide, zagen de mannen den jongen staan, blank en eenzaam zijn omhoog geheven gezicht.
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot van het eerste deel volgt.) |