| |
| |
| |
Twee proefschriften.
André Gide et l'âme moderne par S. Braak. (Amsterdam, H.J. Paris).
L'esthétique de Zola et son application à la critique par F. Doucet. (Den Haag, Nederlandsche Boek- en Steendrukkerij).
Wie de voorrede van den heer Braak heeft gelezen en de opdracht van het boek aan zijn vrouw, heeft geen sterke verbeelding noodig om zich met sympathie voor te stellen, hoe deze studie is kunnen ontstaan. Iemand die gierig moest zijn op zijn tijd, heeft onder de stâge belangstelling zijner echtgenoote, wat hij, bij de vele lessen, aan uurtjes of halve-uurtjes uitsparen kon, als bijeengegaard tot het tegendeel van snipperuurtjes; en nog zou zijn ‘amour des lettres françaises’, ook bij de belangstelling en de raadgevingen, hem van meer dan één kant geworden, zich niet in de boeiende kenschets van een vereerd tijdgenoot hebben geuit, ware niet sedert twee jaar bij koninklijk besluit de mogelijkheid geopend, met iets van Fransch' te promoveeren, en zelfs, niet slechts een Rotrou of Laharpe, maar Gide of Zola te behandelen.
Deze twee boeken in de vacantietasch: ik kon het waarlijk niet prettiger treffen. Twee studies over Fransche schrijvers, dus literatuur op een afstand bekeken, door een ander als voor mij herlezen - en dan moderne Fransche kunst... Zijn wij allen, Nederlanders die ons bezighouden met schrijverij, van Fransche boeken niet staâg vervuld? En nu een dubbel défilé! Er is iets van pepton aan zulk beschouwen: juist wat men in de vacantie behoeft.
Doch ik moet mij haasten, u te belijden, dat ik, daarnet van
| |
| |
‘herlezen’ sprekend, mij knapper heb voorgedaan dan ik ben. Gide toch heeft veel geschreven en ik ken maar weinig van hem. Jaren geleden heeft een vriend mij Le Voyage d'Urien gestuurd, ik ben er laaghartig in blijven steken. Verleden jaar heb ik de Caves du Vatican met moeite tot het einde doorwandeld. Hier tusschen-in, o wel zeker, ik las. Doch staat gij iets onredelijks toe? Nooit wordt er over Gide geschreven, of Goethe wordt althans éénmaal genoemd. Het is de schuld van Remy de Gourmont, die dadelijk na de Cahiers d'André Walter verklaard heeft: ‘c'est un esprit romanesque et philosophique de la lignée de Goethe’. Nu wilde ik indiscreet u vragen: hebben we - na de schooljaren van Götz- en Werther-dweperij - niet allen telkens in Goethe gelezen, bijvoorbeeld dikwijls in Wilhelm Meister en vele studiën over Goethe, zonder dat we, de hand op het hart, met waarachtige zekerheid kunnen verklaren, juist die Lehrjahre en nog meer, van a tot z te hebben gevolgd? In dezen zin ‘de la lignée’, is André Gide mij altijd geweest. Hij is een hoogst belangwekkend mensch: ik wist het, voordat ik Braak's boek las, nu zie ik het nog duidelijker. Zelf zegt onze landgenoot ook uitstekende dingen; b.v.: ‘à mesure que nous avançons dans la vie, nous éprouvons le besoin de soumettre à une révision complète notre échelle des valeurs’. Wanneer ik, dit beseffend, bedenk, dat L'Immoraliste zoowel als La Porte étroite mij tot mijn ergernis, omdat ik het werkelijk anders wenschte, onvoldaan deden nederzitten, doordat ik er aldoor het probleem zag en niet het leven, met daarin problemen; dan vind ik, bijna onmiddellijk
na den zooeven overgeschreven zin, deze tweede beschamende waarheid van Braak: ‘croyant juger en toute liberté d'esprit, nous jugeons mal, parce que le plus souvent nous subissons l'influence de ce que contient notre esprit’.
Helaas is het nu Gide zelf weer, die mijn obstinatie begrijpend verdedigt. ‘Tout ce qui est conforme à mon être et à ma conscience, voilà le bien; ce qui contrarie ma nature intime, voilà le mal’. Inderdaad, als dit zoo zijn mag, of liever schrijf ik: als dit zoo zijn mocht. De criticus-in-me maakt deze restrictie! Hem mag en kan dat woord niet waar zijn, al hecht Dr. Braak er dit zegel aan: ‘Emerson et Nietzsche se rencontrent ici pour donner raison à Gide’. Een criticus hééft
| |
| |
geen eigen natuur. Hij houdt een weegschaal, is zelf weegschaal, zijn wegen moet zijn objectief. Doch thans heeft Criticus vacantie; hij zit in een hotel-veranda en leest twee boeken over schrijvers en deze boeken, met Braak te beginnen: hoe boeit de nadruk van dit betoog, hoe gretig volgt men veel fijne ontleding: ‘pour goûter la saveur un peu amère de ses livres (van Gide), il faut les avoir vécus’.
Diezelfde Voyage d'Urien, dien ik indertijd niet heb kunnen uit-krijgen, doet Dr. Braak schrijven:
Si ces marins, partis pour les plus grands projets, s'épuisent en tentatives vaines, s'ils se privent des voluptés offertes pour mieux accomplir de hautes actions, il leur apparaît à la fin que la lutte et l'effort sont en soi un but suffisant, et que l'homme est fait pour se surpasser soi-même. Que l'action avorte ou soit couronnée de succès, ce n'est pas l'essentiel. L'important est l'action elle-même; la joie réside dans l'action.
... Ainsi Gide prêche la ferveur et l'exaltation et se révèle dans ce livre un excellent professeur d'énergie.
Il n'est pas sans intérêt de constater que cette attitude, déjà légèrement teintée de nietzchéisme chez Gide, s'accuse également dans les trois romans idéologiques de M. Barrès.
M. Barrès, lui aussi, croit que l'âme ne demeure intense qu'à s'affirmer et à s'exagérer toujours. Ce qui fait la différence entre Gide et M. Barrès, c'est que l'exaltation du premier a toujours je ne sais quoi de gratuit, de désintéressé, tandis que chez le second on prévoit qu'elle n'est qu'un moyen de le distraire de sa stérilité et de son orgueil, espèce de romantisme d'une âme qui aspire à rentrer dans l'ordre.
Twee bedoelingen heeft dit citaat. In de eerste plaats moge Dr. Braak's welsprekende kenschets van hetgeen Le Voyage d'Urien beoogt, mijn kwaadsprekerij-zonder-meer over het onleesbare van den roman doen vergeten. Doch tevens - en eigenlijk was het mij hierom te doen - hebbe de bondige vergelijking van Gide en Barrès uwe volle attentie. Zet men den schrijver der Nourritures terrestres naast dien Franschen d'Annunzio, ja, dan wordt hij wel héél sympathiek! Is er gelijkenis? Neen. En toch, wat mij tegenstaat in Gide, was ook al in den zeven jaar ouderen schrijver van Le Jardin de Bérénice. Ik meen: wat mij in de boeken hindert, zoowel in opzet als in schrijftrant. Braak had het oog op meer, op de menschen.
Voor den mensch of de menschesoort van Gide aanvaard ik zelfs die door de Gourmont zoo schielijk ontdekte ‘lignée de Goethe’. En den mensch als ernstigen strijder, toont deze studie van Dr. Braak. Wat er leeft achter of onder boeken,
| |
| |
waarvan heel-de-vorm mij moeilijk voldoet. En zeker is er wat waar in de bewering, waarvan Dr. Braak een van zijn ‘stellingen’ heeft gemaakt (nr. VII): ‘André Gide's ideeën over geestelijke bevrijding en persoonlijkheid kunnen alleen in landen van overwegend protestantsche cultuur ten volle naar waarde worden geschat’. - Of de VIIIe stelling niet eenigszins bij deze VIIe in de klem komt?... Doch hier loopt juist de grens van ons beider waardeering: ik zie niet, dat ‘de kunstenaar in Gide zich vrijelijk heeft ontwikkeld’.
***
Het boek van Dr. Doucet heeft me het oude besef gegeven, dat de kunstenaar in Zola zich wel vrijelijk heeft ontwikkeld.
Lees ik verwondering op uw gelaat? Wellicht gaat uw herinnering ver. Gij denkt aan de voorrede, na al het verzet tegen ‘la littérature putride’, noodig geworden bij den tweeden druk van Thérèse Raquin (1869): ‘Mon but a été un but scientifique avant tout... J'ai simplement fait sur deux corps vivants le travail analytique que les chirurgiens font sur des cadavres’. - Ja, in dien geest heeft hij vaak beweerd! Ook blijft u veel stelligs van hem, te vinden b.v. in den bundel Mes Haines, doch Dr. Doucet verkleint den indruk: ‘Zola n'est qu'un critique d'occasion; c'est la dure nécessité de chaque jour qui, pendant des années, l'a contraint de demander l'hospitalité aux colonnes des journaux; il serait par suite fort injuste d'exiger de lui l'esprit de suite, la cohésion dans les idées, que l'on peut exiger de tous ceux qui ont fait de la critique le but principal ou même unique de leurs travaux. Ne voyons dans Zola critique que l'homme de travail qui de temps à autre a précisé ses idées et ses théories en les confiant à divers journaux de France et de l'étranger.’
Zooals uit den titel kan blijken, heeft Dr. Doucet zijn omvangrijk werk gesplitst: ‘formation de l'esthétique de Zola’ en ‘application de l'esthétique de Zola à son oeuvre critique’. Ik had dit liever anders gehad, doch erken dankbaar de veelheid van materiaal die het totale boek geeft. In het uitvoerige verhaal van Zola's ontwikkeling is een helder ‘aperçu des sciences et des arts de 1848 à 1860’, dus van het realisme, ingelascht; en we zien den jongen Zola als iemand
| |
| |
die van alles geleerd heeft, doch helaas niets goed geleerd, maar die zich kunstenaar, schrijver weet, en nu in kranten schrijft om den broode. Drift en geestdrift ontbraken nooit. De vele citaten uit ‘lettres de jeunesse’ toonen hem in volle actie en alleen reeds wat men daaruit hier vindt, zou volstaan om hen die nog over hem denken als de vijanden tijdens zijn leven deden, tot een gunstiger meening te brengen. Het begrip ‘waarheid’ is hem zéér lief, doch zijn temperament dringt naar romantiek; voelt hij zich aangetrokken tot de conceptie eener menschheid, van wetenschappelijken grondslag af beschouwd, er blijft iets in hem dat elders heendrijft: hem gebeurt, wat Hugo overkwam omstreeks 1824, toen hij zich meer en meer van het klassicisme verwijderde, maar er nog tegenop zag zich romanticus te noemen.
Ziehier wat Zola, twintig jaar oud, schreef aan zijn makker Baille:
Je ne puis devenir réaliste dans le sens que tu donnais à ce mot, et me faisant une loi des nécessités matérielles, étouffer tous les nobles plans de la création. Mais, comme je ne cessais de te le répéter, je me suis souvent heurté à la réalité, je la connais, et si tu désires, je puis te la montrer, quitte à te parler ensuite du ciel et à te decouvrir une étoile à chaque bourbier que je sonderai... Je détourne les yeux du fumier pour les porter sur les roses, non pas que je nie l'utilité du fumier qui fait éclore mes belles fleurs, mais parce que je préfère les roses, si peu utiles pourtant. Tel je me montre à l'égard de la réalité et de l'idéal. J'accepte l'une comme nécessaire, je m'y soumets selon la nature; mais dès que je puis m'échapper de cette ornière commune, je cours à l'autre et je m'égare dans mes prairies bien-aimées. Nous avons nos rayons et nos ombres, nous, pauvres humains. Nos ombres sont ces biens matériels et vitaux qui nous attachent à la terre; nos rayons, ces ailes qui nous emportent aux cieux.
Ik erken volmondig, dat de eenige beteekenis dezer levenswijsheid van een twintigjarige is dat zij komt van den jongen Zola; doch wij hebben haar ook slechts noodig om er den aard van den ouderen Zola in terug te vinden: ondanks andere theorie en ondanks een praktijk van felheid, waarheen óók zijn temperament hem voerde: de obstinatie van zijn wil en tevens de tijd waarin hij leefde.
Zola en Daudet zijn, een aantal jaren, de meest gelezen Fransche romanschrijvers in Nederland geweest. Het is belangwekkend, hierbij Anatole France te noemen die, slechts vier jaren jonger dan zij, veel later (in 1881 met Sylvestre
| |
| |
Bonnard) tot het groote publiek is gekomen en nòg weer veel later bekend werd bij ons. France had een prettiger jeugd gehad; Zola en Daudet hebben beiden moeten vechten om uit de armoe uit te komen; men bespeurt het, hoewel op verschillende wijze, in beider werk, aan beider deernis; ook bij Zola is de menschenliefde grondslag der kunst.
Het meelij, mèt de behoefte aan strijd. Dokter Toulouse, die zooals men weet hem nauwlettend heeft bekeken, getuigde bij Zola's vergeefsche pogingen om lid van de Académie te worden: ‘S'il entrait à l'Académie, il en serait problablement fâché au fond, en ce qu'il n'aurait plus cette lutte à soutenir.’ De boutade is juist; Zola is eerzuchtig, doch vooral is hij een lutteur - zooals hij óók was in de Dreyfus-zaak, welke tevens zijn goedheid toonde, wéér de deernis, de drang om te helpen, als waarmee hij jaren te voren Manet had verdedigd: ‘J'ai défendu M. Manet comme je défendrai dans ma vie toute individualité franche qui sera attaquée.’
Door deze zucht om ‘bij te springen’, mengde zich zijn geestdrift voor ‘l'effort humain’, verklaarbaar ten deele uit eigen eerzucht, doch tevens uit zijn besef der natuur en van de plaats die de mensch daarin heeft. ‘La créer à nouveau’ is zijn lievelingsterm, waarmee hij ten allen tijde schermde, ook toen hij nog geen ‘evangeliën’ schreef, den fellen (en schoonsten) tijd van La Terre, de jaren der ‘belle intolérance’. - Schreef hij toen niet óók Le Rêve?
Aan deze twee, dat ‘land’ en dien ‘droom’, aan Germinal en aan den geweldigen schok dien L'assommoir’ me heeft gegeven, heb ik terug-gepeinsd, telkens weer, nadat ik vacantie-uren gevuld had met het genot van dit rijke ‘proefschrift’.
J. de Meester.
|
|