De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Een vergetene.
| |
[pagina 505]
| |
van enkele sociale eigenschappen die in de beschaafde wereld goed te pas komen, maar met een waarachtig christelik en cultureel ideaal. In zeker opzicht brengt de ‘honnête homme’ een offer. Als hij zijn energie, zijn scheppende kracht had toegewend naar een beperkt doel, wellicht zou zijn werk, zijn naam met de luister der onsterfelikheid omgeven zijn; maar min of meer wèlbewust deelt hij de warmte van zijn goddelike gloed geheel mede aan zijn omgeving, die met hem vergaan zal, en snijdt zich aldus de kans op roem bij het nageslacht af. Omgekeerd geeft zijn drang om alles voor allen te zijn voldoeningen, waarvan degene, wiens aard tot specialisering drijft, hoogst zelden de zoete genieting leert kennen. Hij smaakt de gunst, de liefde, de achting van de velen die hij aan zich verplicht. Zal de nagedachtenis des anderen op de engelenwieken der onsterfelikheid worden gedragen door nacht en dood, hij behoort tot degenen die het goede in hun leven genieten. En, van ons aards standpunt bezien, blijft het waar, wat Salomo eens krachtig maar cynies neerschreef: een levende hond is beter dan een dode leeuw. Het is goed dat, in het algemeen, de mens het niet voor het kiezen heeft maar dat hij door de duistere kracht van vóorbestemming wordt gedreven óf in de richting van het dilettantisme óf in die van de specialisatie.
***
Emile Deschamps is een dergenen geweest, die zichzelve hebben gegeven in de dienst van al wat goed en schoon en liefelik is en wèl luidt, die zich, eigener beweging, hebben achtergesteld bij de meerderen in gaven en huns gelijken hebben gediend met zulk een overgave van zichzelf, dat zij verzuimd hebben zich een monumentum aere perennius op te richten. Hij was, wat men wel eens noemt, een zondagskind van de Fortuin: De tachtig jaren, die het hem gegeven was grotendeels in gezondheid door te brengen, gaven hem een der belangwekkendste momenten van het letterkundig leven in Frankrijk te aanschouwen. In het salon van zijn vader wordt Chénier ‘ontdekt’. Verder luistert men er met welbehagen | |
[pagina 506]
| |
naar het zoetvloeiende gebeuzel van Millevoye en met heilig beven naar de betoverende stem van Chateaubriand. Maar dan, kort daarop, aanschouwt Emile Deschamps het opschieten van de wonderboom der lyriek van Lamartine, Hugo, de Vigny, Gautier, de Musset. Hij neemt aktief deel aan de stormloop op de vergane kasematten waarachter de natuurvrees, de eenvormigheid, de abstrakties, de nubes et inania van het pseudo-classicisme zich veilig waanden, en deelt ook in de vreugde van de volkomen overwinning. De heerlikheid van Delacroix' penseel, de glorie van Berlioz' klankenwereld stralen ook op hem af. In zijn ouderdom ziet hij de dageraad gloren van nieuwe idealen van kunst en schoonheid. De Parnassiens nemen hem met evenveel vreugde in hun kring op als de eerste romantiekers dat hadden gedaan. Doordat hij een behoorlike betrekking bij de belastingen bekleedt en enig fortuin heeft, kan hij zich de weelde veroorloven van gedurende jaren een zeer druk bezocht letterkundig salon te houden, waar zijn goede en beminnelike vrouw de honneurs waarneemt. Allen, jong en oud, beroemd of nietberoemd, hebben hem lief en tonen hem hun achting, ook als hij een oud en bouwvallig man is geworden. Hugo, de Vigny spreken hem aan als huns gelijke, Gautier als zijn meerdere, Lamartine beschouwt hem als degene die ‘la poésie’ in hem redden wil, als zijn ‘vrai Pylade’, Sainte-Beuve raadpleegt hem bij het samenstellen van zijn letterkundige kritieken, Goethe, die hem noemt de beste discipel van Madame de Staël, schrijft hem een eerbiedige brief, Leconte de Lisle, de Banville zoeken zijn vriendschap, Coppée vraagt hem de oplegging der handen ter wijding tot het dichter-ambt, voor Stéphane Mallarmé, voor Verlaine, voor Richard Wagner is hij de patriarch, wien het een eerste plicht is eerbiedig hulde te brengen. Met Berlioz, Meyerbeer, Niedermeyer werkt hij voortdurend samen en hij verschaft hun buitengewoon gewaardeerde opera-libretti. Hij is een der beste vertalers van Shakespeare, van Schiller, van Goethe die de Franse letterwereld kan noemen. Zijn Macbeth geniet de eer van honderd en twintig opvoeringen. Zijn werk inspireert Delacroix en De Musset, zijn fijne kritieken en zijn beschouwingen over prosodie en verskunst zijn ‘baanbrekend’. Hij is de man, wiens uitnemende intelligentie alles begrijpt, altijd wakker, | |
[pagina 507]
| |
altijd jong: zijn vroegtijdige bewondering voor Balzac kost hem waarschijnlik zijn mede-redacteurschap aan de Revue des Deux Mondes en hij is in zijn ouderdom een der eersten om de totaal nieuwe kunstnormen van Baudelaire te waarderen. Zo kon de Vigny volkomen terecht van hem zeggen, dat hij was ‘libre des préjugés et des formes affectées de toutes les écoles’ en Gautier hem vergelijken bij de Vestaalse maagd, die het heilig vuur van ‘l'esprit français’ nooit heeft doen uitgaan. Wat is er van al deze litteraire heerlikheid overgebleven? Een naam en een kwart of achtste kolom in handboeken voor letterkunde en encyclopaedieën, niets meer. Het is fnuikend voor de hoogmoed dergenen die menen dat ze iets betekenen, te bedenken dat deze talentvolle man, wiens zeer gedistingeerd werk nog te zamen zes vrij dikke boeken vult en die zulk een grote plaats heeft ingenomen in de harten van velen, na nog geen eeuw, vergeten is. Want dat is de naakte waarheid. Zeker, zijn naam blijft onafscheidelik verbonden aan de eerste Cénacle der romantiekers, aan de Muse française, aan de Nouveau Parnasse, aan de geschiedenis van Shakespeare in Frankrijk, maar geen bloemlezing neemt iets van zijn dichtwerk meer in zich op, niemand leest hem, niemand citeert hem en de bescheiden plaats, die hem wordt toegewezen in de handboeken moet hij nog delen met zijn geniale maar ongelukkige broeder Antoni, de vertaler van Dante. O, wrede wereld, waarop alles verzinkt in de lichtloze, geluidloze, bewegingloze diepte van de zee der vergetelheid. Villon drukte deze troosteloosheid uit met al de juistheid van zijn kunstenaarsvizie, toen hij in de Ballade des Dames du temps jadis, met opzet eentonig, liet weerkeren de vraag waar toch de sneeuw van het vorige jaar gebleven was: Mais où sont les neiges d'antan! ***
Promoties aan de Sorbonne zijn betrekkelik zeldzaam. Ik bedoel promoties tot wat men in Frankrijk gewoon is te noemen le grand doctorat of le doctorat d'Etat. Er zijn twee proefschriften voor nodig, la thèse principale en la thèse com- | |
[pagina 508]
| |
plémentaire. De aankondiging van zulk een promotie vindt geregeld in de grote dagbladen plaats. Mij is niet bekend of er voorschriften bestaan voor de afmetingen dezer thèses, maar zooveel is zeker dat de thèse principale altijd een groot octavo is van 500 tot 1000 bladzijdenGa naar voetnoot1). Meestal zijn het enorme werken, vrucht van jaren- en jarenlange studie; in tegenstelling met wat bij Nederlanders en Duitsers het geval is, zijn de promovendi in Frankrijk maar zelden beneden de veertig jaar. Twee jaren geleden is aan de Sorbonne gepromoveerd de heer Henri Girard, bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale, met als ‘thèse principale’ Emile Deschamps (1791-1871) en als ‘thèse complémentaire’ Emile Deschamps dilettante, relations d'un poète romantique avec les peintres, les sculpteurs et les musiciens de son temps. Beide werken dragen de verzameltitel: Un bourgeois dilettante à l'époque romantique. (Paris, Edouard Champion, 1921). Het eerste telt 622 en het andere 140 bladzijden. Het werk is opgenomen in de Bibliothèque van de Revue de littérature comparée, dat is het een tiental jaren geleden door M.M. Baldensperger en Hazard opgerichte tijdschrift ter beoefening van de vergelijkende studie der vreemde letterkunden. In deze bibliotheek is ook verschenen het proefschrift van de vroegere Amsterdamse hoogleeraar M. Gustave Cohen. Het werk van Mr. Henri Girard is in onderscheiden opzichten zeer belangrijk. Het geeft ons in de eerste plaats een, ondanks de overstelpende hoeveelheid bizonderheden, heel duidelik beeld van ‘la bataille romantique’. Er zijn tal van boeken over de litteraire - of liever artistieke - revolutie die Frankrijk omstreeks 1830 beroerd heeft. Men denkt daarbij natuurlik aan het zo suggestieve maar in den grond lasterlike Romantisme français van Pierre Lasserre. Maar het werk van M. Girard heeft dit voor boven vele andere van dien aard, dat het ons de Romantiek doet zien niet dwars door het kleurend en stralenbrekend prisma van een geëxalteerd tem- | |
[pagina 509]
| |
perament, maar door het klare spiegelglas van een bezadigde geest, de geest van een volmaakt evenwichtig man, van ‘l'honnête homme’ Emile Deschamps. Wel geeft de studie van M. Girard geen nieuwe formules, maar ze laat haar licht soms op verrassende wijze vallen op bijna vergeten konkluzies of lang verwaarloosde feiten. Zo is het uitermate belangwekkend als de schrijver ons door middel van Emile Deschamps doet zien dat de geweldige beeldenstormers, die de Romantiekers schenen te zijn, per slot van rekening niet anders zijn geweest dan echte traditionalisten, dat ze in de grond van hun wezen vóór alles hadden een stevig fonds van gehechtheid aan de sedert Richelieu ontstane idealen van centralisatie, van harmonie en evenwichtigheid. Shakespeare was wel erg in de modeGa naar voetnoot1) maar, volgens Deschamps, moet men hem van rupsen zuiveren. ‘Il faut l'écheniller’, zei hij. Het ideaal blijft bijvoorbeeld voor Lamartine - en niets toont meer aan hoever deze van ‘le grand Will’ af staat - ‘Shakespeare écrit par Racine!’ Een van de meest belangwekkende passages uit het boek van M. Girard zijn de bladzijden waarin hij Deschamps een paar timide opmerkingen doet maken over Hernani. ‘Quelle heure est-il?’ vindt Deschamps, na de lyriese ontboezeming die eraan voorafgaat, veel te gemeenzaam; hij vergeet dat het Hugo's uitgesproken bedoeling was, alle genres door elkaar te werpen. Het zo schilderachtige werkwoord muer (ruien) bij un amour vindt Deschamps bedenkelik. Overigens raadt hij Hugo aan in de befaamde ‘scène des portraits’, twee portretten weg te doen. Hij beweert, dat hij dit offer voornamelik vraagt, omdat de acteur Michelot deze verzen niet mooi genoeg zegt, maar iedereen leest tussen de regels de bezorgdheid van een bezadigd man voor de ongebreidelde lyriek van een onstuimig dichter. Door een zeer gedetailleerde vergelijking tussen het Lied von der Glocke en de vertaling van Deschamps komt de schrijver tot de, ook uit andere waarnemingen alleszins gerechtvaardigde slotsom dat, in tegenstelling met de Duitse romantiek, ‘le romantisme français n'a rien de mystique et que l'on serait | |
[pagina 510]
| |
la dupe des apparences si on lui attribuait une véritable valeur philosophique; il est avant tout littéraire et formel.’ Natuurlik is M. Girard de eerste te erkennen, dat de romantiek in Frankrijk gebracht heeft een verlegging van het aksent. In plaats van la raison der klassieken krijgt nu le sentiment de overhand. Maar dit is een kwestie van graad. In een goed werk van vóór 1820 hebben noch la raison noch le sentiment ontbroken. De enige blijvende aanwinst van de romantiek die Frankrijk heeft te boeken, is de coupe ternaire van de alexandrijn. De historiese roman, het dwepen met de middeleeuwen, het romantiese drama à la Dumas père of à la Hugo, ze hebben hun tijd gehad. Wat le sentiment de la nature of de verering van de gothiek aangaat, die waren ver vóor 1820 reeds in de wereld der Franse letterkunde geïmporteerd. Zo is het dan niet te verwonderen, en de schrijver constateert het met en na zovele anderen dat, als de stormenperiode van 1820-1830 voorbij is, langzamerhand het felle onderscheid tusschen klassiek en romantiek verdwijnt. Heel het geschil wordt teruggebracht, zooals M. Girard het Emile Deschamps laat zeggen, tot ‘une querelle des esprits poétiques et des esprits prosaïques’ en alleen het ordinaire valt buiten de kunst: ‘Le commun seul est mortel.’ Deschamps zegt het als volmaakt gentleman keurig netjes. Naderhand zal Jean Moréas hetzelfde verdict formuleren, als Maurice Barrès hem op zijn sterfbed een bezoek brengt, maar dan klinkt het wat meer hoekig en stroef: ‘Il n'y a pas de classiques, il n'y a pas de romantiques; tout cela, c'est des bêtises.’ De studie van M. Girard is hierom ook zo kostbaar dat zij de lezer in aanraking brengt met een massa onuitgegeven geschriften, of, gelijk men dat ginds noemt, ‘de l'inédit’. Grote kollekties brieven van en aan Emile Deschamps (collections Paignard), van Lamartine, van Hugo zijn door hem geraadpleegd. Men moet ze lezen om te kunnen weten, welk een intieme vriendschap bestaan heeft tussen Deschamps en de grote mannen van die dagen. Overigens vindt men de physionomie der dichters, zoals we die in hun werken zien, erin terug. Opmerkelik is in de brieven die Hugo van uit zijn verbanningsoord aan Deschamps schrijft, de neiging tot de hyperbool en de antithese waaronder zijn later dichtwerk begraven zal worden. | |
[pagina 511]
| |
‘Cher Emile, mon rocher remercie votre Versailles’Ga naar voetnoot1) en verder: ‘Je viens de lire à haute voix vos vers en me promenant sur la plage, à l'Océan, mon autre vieil ami! Il doit avoir du goût, étant si grand, et il a dû les trouver beaux. Je vous envoie ses bravos qu'il m'a rugis entre deux rafales et mes applaudissements. Een andere brief tekent hij, in 't Spaans: el vuestro amigo. Ondertussen trekt M. Girard zeer in twijfel of V. Hugo deze taal voldoende machtig is geweest. Ik geloof, ten onrechte: uit de aanwezigheid van een paar fouten: afectionado voor aficionado en respectuoso voor respetuoso, ook al komen die voor op het titelblad van een boek, mag men niet konkluderen dat een groot man, die een aanzienlik gedeelte van zijn jeugd in Spanje heeft doorgebracht, moeite zou hebben gehad, zelfs met het lezen van Spaans. De studie van M. Girard over Emile Deschamps is geworden tot een encyclopaedie van de Franse romantiek. Ze bevat een schat van bibliografiese gegevens, die een ieder met eerbiedige bewondering vervullen zal en die met sukses door allen, die dat buitengewoon belangwekkende tijdstip bestuderen, gebruikt zal worden. Soms echter hebben de bibliografiese aantekeningen aan de voet der bladzijden iets van ‘la bibliothèque renversée’, met welke uitdrukking de heer Gallas de al te uitbundige manier van annoteren kenschetst. Wanneer bijvoorbeeld de schrijver op p. 250 spreekt over le Dernier des Abencérages van Chateaubriand, citeert hij een boek van Ginès Perez de Hita, dat Chateaubriand en velen met hem ijverig hebben benut. In verband met het onderwerp is het goed, dat M. Girard de volledige titel geeft met uitgever, jaartal en formaat. Maar waartoe dient het, vraagt men zich af, in een studie die, per slot van rekening, gewijd is aan | |
[pagina 512]
| |
Deschamps, aan deze mededeling toe te voegen de oorspronkelike titel van dat boek en de lotgevallen van het werk in Spanje? En dit voorbeeld kan met vele andere worden vermeerderd.
***
Ofschoon in zekere mate een ‘encyclopédie du romantisme’, is de studie van M. Girard toch niet van dien aard, dat haar hoofdobjekt in 't gedrang komt. Integendeel, de beminnelike figuur van Emile Deschamps treedt in duidelik relief naar voren. De schrijver wijdt met elkander een vijftigtal bladzijden aan de beschrijving van het niet-litteraire leven van zijn held, 'twelk eenvoudig en vlak vervloten is. Hij schetst ons hem in zijn verhouding tot zijn vader, tot zijn vrouw, tot zijn met vlagen van waanzin bezochte broeder Antoni; hij schetst hem in zijn leven te Parijs, in de provincie en in zijn door rouw en ziekte versomberde levensavond te Versailles. Maar het overgrote deel der biografie betreft Deschamps als litterator. De naam van Deschamps is onafscheidelik verbonden aan la Muse française, een kleine revue in een blauwe kaft, die het geen jaar heeft uitgehouden. Buloz heeft eens gezegd: ‘fonder une revue est vraiment une chose passionnante, mais les trente premières années sont perdues’. Het ongeluk van de Muse française is bepaald geweest, dat ze geen Buloz heeft gehad, die haar de eerste dertig jaren van geduld oefenen heeft helpen doorbrengen. Hoe het ook zij, Deschamps is van dit ephemere tijdschrift de ziel en de voornaamste medewerker geweest en het letterkundig bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdammer Courant had onlangs op één kalenderblad het eeuwfeest van zijn verdwijnen even goed als van zijn ontstaan kunnen herdenken. Een groot deel van het boek van M. Girard analyseert Deschamps' werken, de Etudes françaises et étrangères, die hun auteur een eerste plaats gaven onder de critici van zijn tijd en wier sukses dat van la Préface de Cromwell evenaardt, een paar blijspelen Selmours de Florian en Le Tour de faveur, verder zijn vertalingen van Shakespeare, Schiller, Goethe, Schubert en dan nog een groot aantal novellen, kleinere gedichten, waaronder vele gelegenheidsverzen. Overal bijna heeft M. Girard ge- | |
[pagina 513]
| |
legenheid te laten uitkomen, dat Emile Deschamps, ondanks zijn werkzaam aandeel in de ‘bataille romantique’, een auteur is die met hart en ziel het oude ideaal der ware klassieken aanhangt, dat hij, uit een litterair oogpunt, veel meer een discipel is van Voltaire dan van Rousseau. De liefde voor Deschamps doet M. Girard een enkele keer iets neerschrijven dat ernstig bedoeld is klaarblijkelik, maar dat op de kalme lezer de indruk maakt van een in studentikoze dolheid uitgebrachte paradox. Hij beweert namelik verscheidene keren (o.a. op p. 186 en p. 424) dat het een bewijs is van oorspronkelikheid bij de Franse romantici, dat ze de Duitse romantiekers, die ze navolgden, nochtans niet begrepen hebben. Op die manier geredeneerd is iemand ook oorspronkelik die beweert dat twee maal vier negen is. Overigens is het gehele lijvige boek met navolgenswaardige onpartijdigheid geschreven. Ook met bijna feilloze nauwkeurigheid. Bij Causeries littéraires et morales sur quelques femmes célèbres staat een kleine fout (p. 552); drukfouten zijn er bijna niet. Wel vraag ik me af, hoe zulk een belezen man als M. Henri Girard het bekende spreekwoord ‘Je prends mon bien où je le trouve’ aan Molière toeschrijven kan (p. XXXVI). Overigens heb ik diep ontzag voor de akribrie waarmede de auteur de uitgebreide stof heeft behandeld. Wat betreft de voornaamste konkluzie waartoe de schrijver komt aangaande Emile Deschamps, in hoofdzaak deel ik die, maar toch maak ik enig voorbehoud. M. Girard definieert hem aldus: ‘Un artiste auquel il manqua pour être un grand poète le parti-pris de solitude, la volonté de recueillement des âmes profondes’. Is dat wel helemaal juist? Iemand wiens gezamenlike werken zes delen beslaan heeft toch momenten genoeg gehad om geheel tot zichzelf in te keren. Emile Deschamps heeft zich gegeven om de zaak der schoonheid te dienen. Hij heeft dat gedaan op zijn wijze, n.l. door alles te zijn voor zijn omgeving, door minder acht te slaan op zichzelf dan op degenen die hij onmiddellik gevoelde zijn meerderen te zijn, door zich bezig te houden met genres, waarin iemand maar hoogst zelden enige kans krijgt op onsterfelikheid. De overleggingen van zijn hart zowel als zijn geaardheid hebben hem die richting uitgedreven. Hij heeft het offer gebracht, maar glim- | |
[pagina 514]
| |
lachend in het zalige besef dat hem het aandeel dat hij miste in de onsterfelikheid ruimschoots vergoed werd in de liefde van hen die hij diende. Overigens is het volkomen waar wat Sainte-Beuve zegt, sprekend over de Banville: ‘En poésie, on peut lancer et perdre bien des flèches: il suffit pour la gloire de l'artiste que quelques-unes donnent en plein dans le but, et fassent résonner tout l'arbre prophétique, le chêne de Dodone, en s'y enfonçant.’ En dan blijkt het dat, hoe onbillik en ongemotiveerd de nalatigheid ook is, waarmede men het werk van Deschamps bejegent, hem de zekerheid van blik en de vastheid van hand ontbroken hebben, waaraan de overwinnende boogschutter zich kennen doet.
Amsterdam. J.W. Marmelstein. |
|