| |
| |
| |
Een jeugdroman van Ingres.
Toen Charles Blanc, de latere biograaf van Ingres, den toen al hoogbejaarden meester eens in zijn appartement aan den Quai Voltaire bezocht, liet deze hem, onder het vele aan de wanden opgehangen werk van zijn eigen hand, met blijkbare voldoening ook een portret-compositie in potlood zien, die hij in de jaren zijner jeugd uitgevoerd had. Er werd nogal wat over de opmerkelijke teekening gepraat, maar Blanc schijnt toen uit den mond van den, wat intiemer zaken betreft, maar matig mededeelzamen ouden heer, de historie, die er aan het kunstwerk vast was, toch niet vernomen te hebben.
De bedoelde teekening, waarvan Henry Lapauze een repliek bezit, berust thans in het Louvre. Een aantal later gevonden brieven, door denzelfden Lapauze gepubliceerd, doen ons de omstandigheden kennen, onder welke zij ontstond, en werpen een verrassend licht op een belangwekkend tijdperk in het leven van den nog altoos raadselachtigen man, die Ingres geweest is.
Bekijken wij eerst de teekening zelve. Het is een familie-tafereel. Aan onze rechterhand zien wij, op een eenvoudigen stoel gezeten, een omstreeks-vijftiger, den rechter Forestier. Hij is met zorg, maar voor den empire-tijd lichtelijk ancienrégime, gekleed. Zijn beenen keurig gepozeerd, een boekje onder den arm en een snuifdoos in de hand, zit hij, den mond even geopend, alsof hij terwijl iets zegt, met innig welgevallen naar de hoofdfiguur van het tafereel, zijn dochter, te kijken, die middenin op den voorgrond staat, met de linkerhand over de toetsen van een piano glijdend, de hangende rechter met een zakdoek er in. Het is het eenige kind van de Forestiers,
| |
| |
de zeventienjarige Julie, doch die men voor ouder houden zou. Mooi kan men haar in het geheel niet noemen, maar de oogen zijn sprekend en warm en de heele uitdrukking van haar wat breed gezicht dikteert betrouwbaarheid en goedheid. Zij is vroeg rijp in haar lichaamsvormen, zooals zij blijkbaar vroeg rijp in haar geestesontwikkeling was. Leerlinge van David evenals Ingres zelf, had zij reeds twee jaar tevoren, op haar vijftiende jaar, in den salon een Minerva geëxposeerd. Daarbij was zij een goede musicienne. De belangstelling van het gezin concentreert zich kennelijk op het inderdaad aantrekkelijke meisje. Zelfs het hondje vleit zich tegen den zoom van haar japon aan.
Schuins achter Julie zit, half lachend en ietwat verlegen met haar figuur in de vertooning, de handen over elkaar in den schoot, de nog jonge en knappe moeder, het gelaat in de schaduw van een overstekenden hoed. Verder naar links, de beenen over elkaar geslagen, als een bezoeker, die zich op zijn gemak voelt, haar broer, Julie's oom dus. Links in den hoek, omkijkend in de deur, staat de aardige jonge dienstbode, Clotilde.
Ingres was vijfentwintig toen hij deze voortreffelijke teekening maakte.
De jonge meester kwam veel aan huis bij deze familie Forestier, die aan den Quai Malaquais woonde, waar hij, uitstekend violist, 's avonds geregeld muziek kwam maken. In het voorjaar van 1806 verloofde hij zich in stilte met Julie. Het meisje voelde zich door het heimelijke van het engagement bezwaard, en drong er in een touchant briefje tegenover haar minnaar op aan, stappen bij haar ouders te doen. Van haar moeder is zij tamelijk zeker. Haar vader zal, meent zij, niet al te lang talmen met het geven zijner toestemming.
In zijn antwoord beroept Ingres zich op zijn verlegenheid. Maar hij doet nu in allen vorm aanzoek. De ouders van Julie staan echter op nakoming van de patriarchale gebruiken, - de oude Heer Ingres, die te Montauban woont, moet acces vragen bij papa Forestier. Intusschen diende er op één ding gewezen te worden. De jonge schilder had al in 1800 den tweeden, in 1801 den eersten Prix de Rome gekregen. Maar de tijdsomstandigheden hadden hem tot nog toe belet, de Italiaansche reis te aanvaarden. Nu, in 1806, zou hij eindelijk
| |
| |
gaan. Zijn verloving mocht dit niet tegenhouden. Vader Ingres liet dan ook in zijn brief aan den rechter nadrukkelijk uitkomen, dat, wanneer hij thans voor zijn zoon om de hand van Julie vroeg, het huwelijk eerst zou kunnen worden voltrokken, wanneer de jonge Ingres, ‘Ingrou’ zooals hij hem noemt, uit Rome zou terugkeeren, ‘et cela pour acquérir plus de gloire, afin de se rendre encore plus digne de votre aimable demoiselle’, zooals hij zich in zijn fraai epistel uitdrukt.
Ware de voor ons liggende geschiedenis een fictief verhaal in stede van een relaas van het werkelijk gebeurde, dan zou men willen opmerken, dat de auteur in deze bizonderheid reeds kunstig op de ontknooping anticipeert, - want de moeielijkheden, die zich allengs zouden opdoen, hebben hun voornaamsten ondergrond gevonden in dezen, Ingres' bepaalden en alleszins begrijpelijken wensch, om de reis naar Rome niet door het voorgenomen huwelijk te laten schaden.
De Forestiers gaven hun toestemming, - wat het uitstel van het huwelijk betreft, eenigszins à contre-coeur. Het latere verloop der historie doet het althans vermoeden. Dit was in Juni. In September vertrok Ingres naar Italië, ter expositie in den Salon vijf portretten achterlatende, - van keizer Napoleon, van Monsieur, Madame en Mademoiselle Rivière, en van zichzelf. De tentoonstelling opende nadien hij reeds op reis was en hij verkeert daarginds in gespannen verwachting, wat men in Parijs wel van zijn werk zal zeggen. Behalve een brief van Forestier, onderweg ontvangen, en een enkel heimelijk briefje van Julie, - heimelijk, want naar de strenge opvattingen der Fransche étiquette, mocht de verloofde met zijn fiançée zelfs niet correspondeeren, - hoort hij niets uit Parijs, en intusschen worden hem nu vrij spoedig slechte kritieken toegezonden. Deze grieven hem ontzettend en in een hartstochtelijken brief doet hij zijn beklag bij zijn aanstaanden schoonvader. ‘Le Salon est donc le théâtre de ma honte? Je suis victime de l'ignorance, la mauvaise foi, la calomnie, et je n'ai de vous aucune consolation.’ Hij voelt zich vervolgd door belagers in den rug, zich aan zijn lot overgelaten door wie hem het naast staan, en hij kan zich niet verdedigen.
De toestand, waarin de jonge, zwaar dragende en hoogst ambitieuze kunstenaar verkeerde, is niet onbegrijpelijk. Wij kennen dien scherpen wrevel tegen het achter den rug uit- | |
| |
gesproken oordeel van degenen, die gemakkelijk thuisbleven. Wij kennen die onrust van den zichzelf half een balling voelende, die voor het eerst den steun, de vriendschap en het meevoelen van kameraden moet missen. Wij hebben er een sprekend voorbeeld van in onze eigen literatuur. Wij bezitten de wonder-levende bekentenis van een Hollandschen Prix de Rome van 1884, die zich in den vreemde eenzaam voelde, wiens reiswerk thuis geëxposeerd was, en die daar dan een brief over krijgt van een ouden makker, - dien brief, die als een slag op zijn hoofd viel, en hem zulk een huilend verdriet bracht, en waarvan hij de bitterheid bleef herkauwen, heele dagen lang, onder het werken door. Wat moest dan de zooveel vuriger en eerzuchtiger aangelegde Franschman in zulk een toestand niet lijden?
Hoe waren nu, zoo vragen wij ons vanzelve af, die in den Salon van 1806 geëxposeerde, en zoo heftig aangevallen schilderijen van Ingres?
Zij zijn alle vijf bewaard gebleven. Vier er van zijn beroemd geworden. En hun jeugdige maker had inderdaad alle reden, om trotsch te wezen op dit zijn werk. Het waren zeer stellige producten van een machtigen ‘apporteur de neuf’.
Ingres had reeds als leerling van David in verbinding gestaan met een groep van jonge artiesten, die zich penseurs of primitifs noemden, en die vervuld waren van verlangens, niet ongelijk aan die van hen, welke men later in Duitschland Nazareners, of van degenen, die men nog weer later in Engeland Prerafaëlieten zou noemen. Zij zagen het ontbindende element, dat de rijpere Renaissance in zich had gedragen en wilden terugkeeren tot de vrome aanschouwing van den zuiveren vorm en tot dieper expressie. In dat streven bracht Ingres een ontzachlijk kunnen meê. De compositie, waar hij in 1801 den Prix de Rome meê gewonnen had, was reeds van zulk een dwingende beteekenis geweest, dat Flaxman al vóór 1806 het schilderij het beste werk verklaarde te zijn, dat hij in Parijs gezien had. Voor dienzelfden Prix de Rome schilderde hij een tors, in het Musée-Ingres te Montauban bewaard, die thans nog onze eerbiedige bewondering afdwingt. De schilderijen, welke hij op dien Salon van 1806 inzond, doen dat in nog veel hoogere mate.
In de eerste plaats zijn eigen portret, waar hij voor den ezel
| |
| |
staat, en met een lap iets op het schilderdoek uitwischt. Het zou bezwaarlijk zijn, dit schilderij beter te beschrijven dan Théophile Gautier het reeds voor jaren gedaan heeft. Ik geef hier dus de vertaling van de passage uit het niet zoo algemeen bekende artikel, dat Gautier in 1857 in l'Artiste geschreven heeft.
‘De trekken zijn, in weerwil van hun jeugd - de schilder was toen vierentwintig - zeer sterk geaccentueerd; men ziet de haren, die van een sprekend zwart zijn, op het voorhoofd gescheiden in weerbarstige krullen. De bruine oogen hebben een schier woesten glans; welig bloed kleurt de lippen, en de gelaatskleur, als aangeblazen door een inwendig vuur, doet aan die geamberd rossige schakeering denken, die Giorgione beminde: een omgeslagen hemdkraag helpt met een breede witte streek dien warmen toon van het vleesch nog meer spreken. De achtergrond is uit die neutrale tint, waarmeê men de wanden van schildersateliers bestrijkt.
Er schuilt in dit portret een wonderlijke kracht van leven: het machtige jeugdsap schuimt er in, maar wordt reeds beheerscht door den wil. De meester reikt boven den leerling uit. Degenen, die Ingres van koelheid beschuldigen, hebben zeker deze beeltenis nooit gezien, die zoo levend, zoo kras, zoo pootig is, en die u met haar donkeren, onverschrokken, diepen blik schijnt te vervolgen. Het is een van die onrustbarende portretten, waarmeê men niet graag alleen in een kamer is; want door de gaten heen van hun sombere oogappels is het alsof een ziel u bespiedt... Verruil dien jas voor een monnikskap, en gij hebt een Italiaanschen monnik uit de Middeleeuwen voor u, een van die monniken, die kardinaal of paus worden, omdat zij de kracht in zich dragen om heel hun leven lang één enkele gedachte te volgen.’
En dan was er in dien Salon van 1806 het portret van Madame Philibert Rivière, dat nu in het Louvre troont. Het behoort inderdaad tot de wonderen der portretkunst.
Madame Rivière zit, in een groot ovaal als kniestuk gecomponeerd, met een witte, laag uitgesneden japon aan, tegen een donkerbruin fond, in een bijna odalisk-achtige houding, op een empire-canapé, overzij geleund, met de allerzuiverst geteekende linkerarm opgetrokken over een azuren kussen, de neerhangende rechterarm onder een roomige shawl met ge- | |
| |
kleurde bordures verborgen. Uit het kort-en-breede, ietwat Creoolsch geretrousseerde, verre van klassiek regelmatige gezicht kijken, van onder fraai gefriseerde gitzwarte lokken, waar vanachter een prachtig geteekende teere sluier van af golft, groote, donkere oogen, vèr-droomend langs ons heen. In wenkbrauwen, neus, mond, neusbouw en wangvormen is elke spelende afwijking van de norm vlijmscherp nagespeurd en toch is die geciseleerde schildering bijna ornamentaalstrak, groot en gebonden. Onbegrijpelijk is het, hoe bij zooveel nijpende subtiliteit en ingetogenheid van penseelkunst het geheel van een geurige sensualiteit doortrokken is en een waarlijk weidsche allure erlangt. Noch primitieven, noch vroeg-renaissancisten hebben ooit een kop, een figuur, een droombeeld zoo verrukkelijk waarachtig en schooner afgewogen, of voldongener op een tafereel gebracht.
De discipel van David, die van zijn meester geleerd had, hoe men een kop op de schouders zet, en ‘une figure sur les pieds’, had zich van den beginne af aan van de parade-oudheid geëmancipeerd en zich vergeestelijkt tot een onbegrijpelijk scherp aanschouwer van de teerste spanningen der menschelijke structuur en van de gelaatsuitdrukking, die hij, na ze tot op de nerf ontrafeld te hebben, in een schoone synthese wist weer te geven. Zeker, ook van David bestaan er beeltenissen, die van een zeldzame koenheid getuigen. Maar toch, Ingres is altoos nog veel fijner geslepen, doordringender, wonderbaarlijker. De portretten van David doen in hun dikwijls gracieuze driestheid nog den eind-achttiende-eeuwer voelen, die de groote revolutie en de opkomst van Napoleon had meegemaakt. Maar het jaar 1806, waarin Ingres naar Rome trok, was het sterfjaar van Fragonard. De achttiende eeuw had uitgeleefd. Men was een nieuwe aera ingetreden, en Ingres schijnt een jonger negentiende-eeuwsch Frankrijk te vertegenwoordigen, dat de groote veldtochten naar Italië, naar Egypte, en naar Syrië achter den rug had. En bijna zou men kunnen meenen, dat een explorateur uit Bonapartes heirscharen een zaadkorrel van de scherpste aspiraties der Oostersche kunst had overgedragen, die in den door David omgeploegden Franschen kunstbodem als een wondere plant kon opschieten, om er de kunst van Ingres te doen ontbloeien.
| |
| |
In dezen nieuweling gloeide de niet te stillen ‘trouble d'artiste’ van de zeer grooten, die een eigen wereld in zich dragen. Hij was verliefd op het zuiverst grijpbare van den absoluten omtrek, dien hij levenswarm zag en vol adem, - verliefd op het subtiel verloop van verrassende lijn-arabesken, - verliefd op sterke spanning van strak volgehouden rhytmen, zooals die zich manifesteeren in de vreemde golvingen van zich soepel in elkaar oplossende, voller en slanker lichaamsvormen, - verliefd ook op de snerpende kleuring, gelijk men die vindt in Perzische of Indische miniaturen, welker schema hij herschiep tot zuivere begeleidingen van zijn edel getourmenteerde composities.
Den jongen reus, die dit alles in zich omdroeg, was het, dat een conventioneele kritiek met burgerlijke vinnigheid te lijf ging. Had zùlk een kunstenaar niet alle reden om zich miskend te voelen? De kritiek noemde zijn opvattingen eenvoudig bizar, zijn behandeling droog en hard, zijn aspecten onaangenaam maanlichtachtig, - en wat in die dagen als de ergste hoon bedoeld werd, zijn richting gothiek.
Gebouleverseerd als hij zich onder dit alles voelt, haat hij in den beginne het Rome, dat hem trouwens verbijstert, zooals het dit iederen jongen kunstenaar, die er pas binnenkomt, heeft gedaan. Maar van lieverlede komt hij nu onder de bekoring der Eeuwige Stad. Hij krijgt de beschikking over een behoorlijk atelier, en ofschoon hij nog bitter mokt tegen de wijze, waarop hij zich in Parijs beoordeeld weet, en hij zich ganschelijk vereenzaamd voelt, begint hij werkplannen te maken en zet hij een groot schilderij op.
Terwijl Ingres lange epistels over dit alles aan de Forestiers schrijft, ontvangt hij brieven van den rechter en van Julie met verwijten over zijn nalatigheid, zijn ondankbaarheid en zijn egoïsme. Hij antwoordt, door bemiddeling van de dienstmaagd Clotilde, in een brief aan zijn verloofde met de verzekering, dat hij om harentwille den roem wil verwerven, die hen beiden onafhankelijk zal maken. Men ziet hem vastbesloten, om in Parijs niet anders terug te keeren dan met de stellige bewijzen van zijn beteekenis als kunstenaar en met den eeresabel van den werkelijken verjonger der Fransche kunst.
De brieven van Forestiers hand, die niet tot ons gekomen zijn, moeten van een soort geweest zijn, welke Ingres uiter- | |
| |
mate prikkelde. Het blijkt ons uit zijn wel deemoedige antwoorden, maar waar men toch aldoor een toon van verdediging en van verholen verzet in onderkent. Het is duidelijk, dat men op allerlei manieren aan hem trekt en van zijn bittere teleurstelling evenals van zijn hartstochtelijke toewijding aan de kunst in den grond droevig weinig begrijpt.
En weder schrijft hij heimelijk aan Julie. Hij zegt haar nu, besloten te zijn, zoo spoedig mogelijk uit Rome terug te keeren, als hij maar eerst het schilderij gereed zal hebben ‘qui achève de classer mon talent’. Want zijn miskend worden blijft de spil, waar voor hem alles om draait. Ook tegenover papa Forestier komt hij er weer op terug, wanneer hij schrijft: ‘On ne peut entendre dire de sang-froid et lire: “que la génération présente jouit, en les voyant, des immenses progrès que la peinture a faits depuis cette époque jusqu'à nos jours”. Le cher Dumet a parfaitement répondu à cela. Oui, l'art aurait bien besoin qu'on le réforme et je voudrais bien être ce révolutionaire-là.’ Zijn eerzucht in die richting wordt geenszins verheeld. ‘L'ambition me dévore, vous le savez, et je ne veux tout ou rien,’ bekent hij zonder schroom. Caesar of niets. En het besef van de onafhankelijkheid, die alleen een gevestigde reputatie hem kan bezorgen telt daarin, door alles heen, ook meê. In een volgenden brief pleit hij tegen Julie: ‘que la gloire doit être la compagne de votre ami, qu'elle est nécessaire à notre état, notre bonheur commun et qu'elle peut me rendre indépendant des besoins de la vie. N'être à charge de personne et vous rendre la vie la plus douce et la plus honorable! Je voudrais vous rendre plus heureuse qu'une reine heureuse, et pour cela faire, il faut un tableau d'abord, et puis d'autres...’
Het is duidelijk, dat de brieven van papa Forestier agressief bleven en zij brachten Ingres in een toestand van groote gejaagdheid. De rechter, die hem ten slotte nooit iets vriendelijks meê te deelen heeft, schrijft hem ook over schulden, die hij in Parijs zou hebben achtergelaten. Aangaande zekeren Simon antwoordt Ingres: ‘Je crois, en partant, avoir tout payé et ne me doute pas comment je puis encore lui devoir.’ Forestier verwijt Ingres dan weer, dat hij zich tegenover Senator Lucien, die te Rome vertoefde, onvriendelijk zou
| |
| |
hebben gedragen. Ook hieromtrent intusschen weet hij zich afdoende te verantwoorden. Maar door de welvoegelijkheid van zijn toon heen, ontsnapt hem dan toch even deze verzuchting: ‘Je suis las des conseils qu'on me donne.’ Hetgeen begrijpelijk is. En telkens komt hij weer terug op de ongunstige beoordeelingen van zijn werk, die hij als een gruwelijke onrechtvaardigheid aan den lijve blijft voelen. Zij zijn hem als een obsessie. ‘Avec leur gothique, les insensés! Ils appellent ainsi ce qui porte le vrai caractère; il n'est pas possible qu'en un seul jour je sois devenu gothique! C'est plutôt la comparaison du voisinage de leur peinture flasque et lâche, qui a pu mettre, même ceux qui s'y connaissent, dans l'erreur sur mes ouvrages et prendre pour gothique ce qui est sévère et noble. Oui, c'est ainsi que je parle de mes ouvrages. J'ai beau me les rappeler, je n'y vois rien de gothique et il n'y manque que la perfection de ce qu'ils appellent gothique pour les rendre parfaits.’
Daarbij kritizeert hij wel degelijk zijn eigen geesteshouding, en hij bekent ronduit: ‘Une extrême sensibilité et un désir insatiable de gloire me tourmentent’. Maar, voegt hij er dan aan toe: ‘Ce que j'éprouve depuis quatre mois n'est guère propre à me donner le courage nécessaire pour surmonter tout cela.’
Hij vat nu het plan op, om in Rome een schilderij van kleiner omvang te maken. ‘Raphaël a fait ainsi de petits tableaux qui ne sont pas moins estimés que ses grands. Je serais sûr, en outre de le bien vendre à Rome ou à Paris.’ Zijn tableau de réputation wil hij dan, als Forestier het wenscht, inderdaad in Parijs komen maken. Dit is bedoeld als een concessie tegenover het aanhoudende gesoebat van den rechter, om toch terug te komen. Aan Julie schrijft hij op 20 Februari 1807 nog: ‘je suis résolu à sortir le plus promptement possible de ce pays, pardonnez-moi, ma Julie, d'avoir jamais pu penser de faire ici un grand tableau, il est seulement nécessaire et pour mon art et pour mes affaires, que je fasse ici ce petit tableau’.
Intusschen blijkt uit alles, dat het bestaan zelf in Rome voor hem aantrekkelijker wordt. Toch leeft hij nog altoos, terwijl hij nu al een half jaar in Rome is, in onzekerheid omtrent het schilderij, dat hij maken zal. Eerst denkt hij aan een Jupiter
| |
| |
en Thétis, dan weer aan een Antiochus en Stratonice. Eindelijk zet hij zijn zinnen op een Hercules en de Pygmeeën. Dit sujet voelt hij bepaald ook symboliesch. Hijzelf zal Hercules zijn en zijn belagers zijn de Pygmeeën. Tegen Forestier zegt hij het duidelijk: ‘Puissai-je ainsi un jour, nouvel Hercule, tenir et mettre dans ma peau de lion, mes émules, mes détracteurs et mes envieux.’
Maar de Hercules werd weer opgegeven voor een Venus Anadyomene.
Vriendelijkheden op zijn gezindheid tot concessies of eenige instemming met zijn plannen blijven uit. Men merkt wel, dat het niet anders dan ten slotte brom- of bedilbrieven zijn, die hij krijgt. En een crisis nadert. Ingres is en blijft vervuld van zijn kunst en van zijn toekomst. Maar al wat hij daarover schrijft is kolen vuurs stapelen op het hoofd van de Forestiers, die maar één nabijliggenden wensch kennen, dat hij zoo spoedig mogelijk zal terugkomen, om Julie te trouwen. Het wordt den jongen man allengs duidelijk, dat het zóó op den duur niet kan doorgaan. Zijn liefde voor Julie is oprecht, maar de prijs, dien men van hem vergt om haar definitief te verwerven, is al te hoog. Den roem, dien hij met zijn kunst denkt te bereiken, - den roem, voor den echten Franschman zulk een begeerlijk goed, - kan en wil hij niet opgeven. En Rome, het Rome der kunst, vervult hem meer en meer. In een brief van 29 Mei 1807 laat hij zijn aanhoudende pleitredenen eindelijk los, werpt hij alle zachtmoedigheid van zich af, en ziet men hem aan Forestier ronduit schrijven: ‘J'ai eu beau me cacher et vous écrire que je ne tenais plus à cette vaine gloire, mais je reviens et sens qu'on ne fait rien de beau sans elle et c'est en toutes choses. Me voilà donc encore une fois remonté et plus inspiré que jamais de mon art, et d'ailleurs par tous les chefs-d'oeuvre que je vois tous les jours ici, qui m'enflamment et me donnent des remords de n'avoir plus fait à mon âge, que la nature m'a fait peintre et non autre chose; il y a trop longtemps que mes moyens sont rétrécis et que je suis comme lié et en prison. Ici, à Rome, j'ai l'occasion de produire, comme jamais je ne peux la désirer plus belle.’ Rome en de kunst, de kunst en Rome hebben hem nu vast onder hun greep, en zij zullen hem niet meer loslaten. En wat Julie betreft: ‘Je ne peux supporter
| |
| |
l'idée de ne pouvoir la rendre complètement heureuse, ce qu'elle mérite tant à tous égards. Qu'est-ce que vous penseriez, et elle, de me voir arriver sans moyens, et ne lui apporter pour dot que les éspérances?’ Een brief van een maand later is nog afdoender. Klaarblijkelijk geeft Forestier niets toe, en heeft de jonge man al maar weer verwijten moeten hooren. Men meent den rechter voor zich te zien, zooals men hem uit de teekening van het familietafereel kent. Wanneer de gelaatkunde en Ingres' potlood ons niet al te zeer bedriegen, was hij een te weinig groot aangelegd, zelfgenoegzaam, eigenzinnig heertje. Hij kijkt alleen naar Julie en begrijpt niets van de pijnen en de machtige aandriften van den grooten kunstenaar, die niets anders wil dan zijn vleugels te kunnen uitslaan. Maar Ingres voegt hem nu andere taal toe: ‘J'ai Paris en horreur, il est le théâtre de ma misère... Or donc, je désire ne plus y retourner.’ En denkend aan Julie schrijft hij eindelijk bruusk-weg: ‘Mlle Forestier mérite un autre époux que moi ou du moins plus heureux, et, quoiqu'il en coûte à mon coeur d'un pareil aveu, j'aime encore mieux la perdre que de faire son malheur’ - ‘Si j'étais capable d'oublier que je suis né peintre... je quitterais la peinture.’
Forestier zal in zijn wederwoord wel niet malsch geweest zijn. En we zien den hardnekkigen Ingres dan weer terugkomen op het begin van al zijn misère: ‘Si j'avais eu le bonheur de ne point exposer au Salon, la source de mes maux, et de rester à Paris constamment, j'aurais, je croix, évité de vous causer jamais aucun chagrin.’ En verder, openhartig genoeg: ‘Mon coeur, je l'avoue à ma honte, n'a pu subir l'épreuve imposée naturellement par ce fatal voyage.’ En dan ten slotte, nog haast openhartiger, omdat hij nu ook Forestier zelf de waarheid in het gezicht zegt: ‘Si on m'avait laissé libre de faire mon temps et non me le prescire, au moment où je respirais un peu et que le goût naturel qui me porte a mon art s'emparait de moi.’
Hierop kwam het einde. De teerling was geworpen. Forestier heeft op dezen brief niet meer geantwoord. Van dit oogenblik af kan de verloving als verbroken beschouwd worden.
| |
| |
Mag men Ingres verwijten, dat hij tegenover zijn verloofde ontrouw is geworden? Bij oppervlakkige lezing van het verhaal-in-brieven zullen velen geneigd zijn het te doen. Stellig ten onrechte, zou ik meenen. Een andere vrouw is er in geen geval in het spel geweest. De liefdesbetuigingen, die men in de geheime brieven aan Julie vindt opgeschreven, maken den indruk van volmaakte trouwhartigheid. Maar van Parijs uit scheen wel alles in het werk gesteld te worden, om hem een huwelijk in deze albedillende familie tot een schrikbeeld te maken. En waar men er zoo gauw bij was, hem van ondankbaarheid en egoïsme te beschuldigen, rijst de vraag of het niet billijker zou zijn, deze verwijten tot de beschuldigers zelf te richten. Ondankbaarheid toonden de Forestiers tegenover den jongen kolos, aan wien zij, toen zijn gesternte gunstig scheen, de hand van hun dochter hadden beloofd, omdat zij in hem een waardigen schoonzoon hadden gezien, maar dien zij het tegenovergestelde van sympathie en steun brachten, zoodra hij aangevallen en zelfs belasterd werd. En zelfzucht, tot willekeur voerende zelfzucht was het welbeschouwd, dat zij, tegen alles in, hun dochter zoo spoedig mogelijk getrouwd wenschten te zien aan een kunstenaar, wiens vader toch bij het huwelijksaanzoek voor zijn zoon nadrukkelijk had doen uitkomen, hoe deze het zich tot plicht rekende ‘à faire le voyage de Rome, avant même d'être uni à Mlle Forestier, et cela pour acquérir plus de gloire, afin de se rendre encore plus digne de la main de votre aimable demoiselle.’ Niet Ingres dus was achterna met gewijzigde eischen gekomen, maar de Forestiers lieten niet na, af te dingen op een gesloten overeenkomst. En wat het best voor den kunstenaar zelf was, daar schenen zij geen oogenblik aan te denken.
Dat Ingres' reputatie, na zijn vertrek naar Italië, te Parijs bedreigd werd, was iets waardoor alleen gebrek aan vertrouwen in den hooggezinden jongen man zich kon laten influenceeren. En het moet den kunstenaar en den mensch in hem als iets smadelijks zijn voorgekomen, dat de Forestiers, in plaats van hem onder die omstandigheden dubbele hartelijkheid en des te meer vertrouwen te betoonen, zich nu half tegen hem schenen te keeren. ‘Je n'ai de vous aucune consolation’ had men hem in den beginne inderdaad al hooren klagen.
| |
| |
Het was in dat voor hem zoo gewichtige jaar 1806 de eerste keer, dat de kunst van Ingres in het publiek werd aangevallen en het wondde hem tot in het hart. Nadien is de roem van den meester aan die fortuinswisselingen gewend geraakt. En al zal zijn edel gespannen kunst voor het artistieke plebs in den grond wel altoos onbereikbaar blijven, weinigen zeker zijn later, en dat door mannen van de meest uiteenloopende gezindheid, zoo hoog vereerd, en tot een voorman aangewezen, als met hem het geval is geweest. Telkens, in het onrustige verloop van een eeuw, heeft men zijn roep schrikkelijk zien tanen, maar enkel om zich die even zoovele malen weer op breeder linie des te zekerder te zien verheffen.
Wat zijn jeugdroman betreft, waarvan wij hier een kort relaas hebben gegeven, - de Geschiedenis pleegt met zulke episodes korte metten te maken, en de groote lijnen winnen het op den duur van alle kleiner gekrieuw. Waar Ingres in werkelijkheid gedurende dien eersten Romeinschen tijd geheel van vervuld was, en wat hij toen in zijn ransel droeg, daar heeft zijn kunst zelve ons op de meest schitterende manier de bewijzen van gegeven. Zijn heerlijk portret van den schilder Granet is evenals zijn onsterfelijke beeltenis van Madame Devauçay van 1807. De klassieke Oedipus en de fameuse Baigneuse met het rood betikte badmutsje, die thans tot de meesterwerken van alle tijden in het Louvre worden gerekend, zijn van 1808. Waarlijk, wanneer hij na de teleurstellingen met zijn inzending van 1806 getuigde, dat hij iets wilde maken ‘qui achève de classer son talent’ dan heeft hij daarop woord gehouden. Zijn ‘tableaux de réputation’ heeft hij wel degelijk, en dat onverwacht spoedig, tot stand gebracht.
De Forestiers hebben het Ingres in zijn begintijd in Rome verre van makkelijk gemaakt, ja hem vaak tot vertwijfeling weten te brengen. Maar zijn kunst hebben zij ten slotte niet geschaad. Zonder het bestaan van Ingres zouden deze tegenover den kunstenaar zoo gewichtig optredende vertegenwoordigers van de toenmalige bourgeoisie de la robe totaal vergeten zijn geweest, en het toevallig weer aan den dag komen van een pakje brieven alleen bracht hun bestaan nog weder
| |
| |
eens aan het licht. Het kleine beetje onsterfelijkheid, dat hun beschoren werd, blijft daarin gelegen, dat zij een bescheiden plaatsje verwierven in de schaduw van Ingres' hooge figuur, van wier werkelijke grootheid intusschen zij maar al te weinig hebben verstaan.
Jan Veth.
|
|