De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Radio en luchtoorlog op de Haagsche juristen-conferentie.In De Gids van Februari 1922 heb ik eenige beschouwingen gewijd aan de van October 1921 af te Washington gehouden conferentie inzake ontwapening, voor zoover de daar genomen besluiten betrekking hadden op het duikbootvraagstuk. In deze zelfde conferentie werd op 4 Februari 1922 het besluit genomen dat door de vijf groote mogendheden, t.w. de Vereenigde Staten, het Britsche Rijk, Frankrijk, Italië en Japan een nieuwe conferentie zou worden belegd ter bespreking van de vraag of wijzigingen noodig waren in het volkenrecht, in verband met nieuwe methodes van aanval of verdediging voortvloeiende uit de invoering of ontwikkeling sinds de tweede Haagsche vredesconferentie van 1907, van nieuwe strijdmiddelen. Bedoelde vijf groote mogendheden hebben het noodig geacht door een nadere resolutie den arbeid der komende juristenconferentie nog in dier voege te beperken, dat deze zich niet zou bezighouden met de regels betreffende duikbooten en het gebruik van vergiftige gassen en chemische stoffen. Vóór de juristenconferentie bijeenkwam, werden nog twee besluiten, haar betreffende, door de vijf mogendheden genomen. Het eerste was dat de Nederlandsche Regeering zou worden aangezocht om aan het werk der conferentie deel te nemen, een eer welke ons land ongetwijfeld te danken had aan het plan om in Den Haag te vergaderen. Het is gebleken, dat Nederland, toen het de uitnoodiging aanvaardde, deze niet als een sinecure heeft beschouwd, integendeel dat onze dele- | |
[pagina 474]
| |
gatie een hoogst belangrijke functie ter conferentie heeft vervuld. Dit was vooral hieraan toe te schrijven dat, ofschoon met name in het luchtrecht een aantal belangrijke regels zijn geformuleerd nopens de rechten en plichten van oorlogvoerenden onderling, toch het gewichtigste deel van het werk der conferentie bestond in de afbakening van de verhouding tusschen belligerenten eenerzijds en neutralen anderzijds. Welnu, de vijf groote mogendheden hadden juist den oorlog achter zich, en leefden nog in de stemming van den belligerent die graag zijn bevoegdheden tegenover neutralen zoo ver mogelijk wil uitstrekken; het is te vreezen dat zij ook de kans dat zij in den eerstvolgenden oorlog partij zullen zijn grooter hebben geschat dan de mogelijkheid dat zij daarin de rol van onzijdigen zouden vervullen. Juist daarom vormde de Nederlandsche delegatie een onmisbaar element; zij vertegenwoordigde die staten, welke geen andere eerzucht hebben dan in den wereldstrijd wanneer deze weder moet uitbreken, onpartijdig te blijven en die aan den lijve hebben ondervonden hoe moeilijk de positie van den onpartijdige zijn kan. Door de medewerking onzer delegatie zijn de rechten, die de groote staten den belligerent wilden toekennen, zooveel mogelijk binnen de perken gehouden. Hiertoe werd van de Nederlandsche delegatie een groote krachtsinspanning gevorderd; van elk punt moest door haar een diepgaande studie worden gemaakt, want men verwachtte van haar, dat zij bij elk punt hare meening zou te kennen geven. Had Nederland tegen een voorstel bezwaar dan werd naar iets anders gezocht; voerden wij geen oppositie, dan werd er geen discussie gevoerd en ging het artikel er met vlag en wimpel door. Onze delegatie heeft zich door haar onvermoeiden arbeid verdienstelijk gemaakt, niet alleen voor ons land, niet alleen voor de neutralen maar voor de geheele wereld.
Een tweede nadere overeenkomst tusschen de vijf mogendheden hield in dat de reeds onmiddellijk beperkte opdracht aan de commissie gegeven nog verder zou worden ingekrompen; uitdrukkelijk werden de beraadslagingen gelimiteerd tot den luchtoorlog en tot het gebruik van draadlooze telegrafie in tijd van oorlog. Ongetwijfeld had onze technische gedelegeerde, schout bij | |
[pagina 475]
| |
nacht Surie, gelijk, toen hij in een voordracht op 26 Mei 1923 gehouden in de Nederlandsche Vereeniging voor Internationaal Recht verklaarde dat in de beperking van het programma kan worden berust, omdat de overgebleven stof reeds omvangrijk genoeg was. Dit neemt niet weg dat er talrijke onderwerpen zijn, die thans werden uitgesloten en die dringend behandeling eischen. Hieronder valt zeker te noemen het mijnenvraagstuk. Ons land heeft in den oorlog moeten ondervinden hoe de ver doorgevoerde toepassing van de verankerde contactmijn, ondanks de goedbedoelde bepalingen van de Haagsche mijnen-conventie van 1907, vrijwel de geheele Noordzee voor onze scheepvaart had afgesloten; honderden van onze zeelieden hebben het leven verloren en voor millioenen guldens aan waarde is voor ons teniet gegaan, zonder dat hij die de schadetoebrengende mijn gelegd had ter verantwoording kon worden geroepen. De nadere regeling waarom deze materie luide roept, is echter bewaard voor een volgende conferentie. Even zoo zijn buiten behandeling gebleven de bewapening van handelsschepen, de bevoegdheid van belligerenten tot het nemen van represailles, en vele andere vraagstukken meer.
Op 11 December 1922 kwam de conferentie, bestaande uit twee juristen van ieder der zes deelnemende mogendheden, in het Vredespaleis bijeen. Vertegenwoordigers van ons land op deze conferentie waren de professoren Struycken en Van Eysinga. De juristen-afgevaardigden der verschillende landen werden bijgestaan door technici. In de tweede vergadering werd de eerste afgevaardigde der Vereenigde Staten ‘the Honourable’ John Bassett Moore tot president der conferentie gekozen. Er volgde nu een ingespannen arbeid, die in afwijking van den gang van zaken bij het meerendeel van dergelijke conferenties, slechts weinig door feestelijkheden werd onderbroken. Omtrent de radio-telegrafie lag een Amerikaansch, omtrent den luchtoorlog een Amerikaansch en een Britsch voorontwerp ter tafel. Ten slotte werd men het op 19 Februari 1923 eens, althans grootendeels, over een tweetal ontwerp-conventies; die, betreffende de radiotelegrafie omvat twaalf artikelen, die aangaande den luchtoorlog niet minder dan twee en zestig. | |
[pagina 476]
| |
Aanvankelijk geheim gehouden, werd het rapport der conferentie op 4 Juli j.l. door den Minister van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal medegedeeld. Het spreekt van zelf dat in het kader van dit tijdschrift, een artikelsgewijze behandeling der ontwerpen niet zou passen. Wij zullen ons tot enkele onderwerpen uit deze interessante documenten beperken.
De radio-conventie bouwt voort op wat reeds was geregeld in eenige bepalingen der Haagsche Conventies van 1907, in de Londensche conventie van 1912 betreffende radio-telegrafie in tijd van vrede, benevens in art. 45 en 46 van de niet-geratificeerde Londensche Zeerechts-declaratie van 1909. Als grondbeginsel van de ontworpen regeling kan worden beschouwd de bepaling van art. 1, dat ook in oorlogstijd de werking van draadlooze stations zoo zal worden georganiseerd, dat de dienst van andere stations hierdoor niet gestoord wordt. De zegeningen van deze wonderbaarlijke uitvinding moeten ook gedurende een oorlog zooveel mogelijk voor het menschdom bewaard blijven. ‘Business as usual’ moet waar het kan het motto zijn. Het spreekt vanzelf dat niet aan de tegenover elkaar staande belligerenten de verplichting mag worden opgelegd om elkanders stations te respecteeren. Daarnaast blijft de regel gehandhaafd dat ieder, belligerent of neutraal, baas is in eigen huis en het gebruik van draadlooze stations binnen zijn jurisdictie naar verkiezing mag regelen of desnoods verbieden. (Art. 2.) De verplichtingen van den neutralen staat binnen zijn jurisdictie tegenover draadlooze stations van een belligerent worden geregeld in de artikelen 3 en 5. Hij is gehouden de inrichting en exploitatie van deze stations geheel te beletten; overtreding van dit verbod maakt uit een schending van neutraliteit, zoowel aan de zijde van den neutraal als aan die van den belligerent die het verbod overtreedt. Komt een schip, luchtschip of voertuig, met een draadloos station binnen de neutrale jurisdictie, dan moet het gebruik hiervan op alle manieren worden belet. Anders staat de neutrale staat tegenover niet-belligerente draadlooze stations, alzoo toebehoorende aan eigen onder- | |
[pagina 477]
| |
danen of andere neutralen binnen zijn jurisdictie. Hoofdregel is dat de neutraal deze mag laten voortwerken, met dien verstande echter dat hij heeft te beletten dat bedoelde stations worden gebruikt voor spionnage-doeleinden, t.w. voor overbrenging van berichten, bestemd voor een belligerent en betreffende militaire strijdkrachten of militaire operaties. Beperkingen uit dezen of anderen hoofde door een neutraal opgelegd, moeten natuurlijk onpartijdig ten aanzien van alle belligerenten worden toegepast. (Art. 4.) Tot dusverre zijn deze bepalingen tamelijk van zelfsprekend, ongetwijfeld zal een regeering die het met hare neutraliteit ernstig neemt ook zonder conventie in dezen zin werkzaam zijn, gelijk de Nederlandsche Regeering in den afgeloopen oorlog reeds heeft gedaan; al ligt het voor de hand, dat met name het overbrengen van militaire informaties niet altijd met evenveel succes kan worden tegengegaan. Anders staat het echter met een tweetal bepalingen die thans komen. (Artt. 6 en 7.) Hier worden bevoegdheden gegeven aan den belligerent tot het tegengaan van draadlooze telegrafie door neutralen in volle zee. Art. 6 richt zich in de eerste plaats tegen het verstrekken van draadlooze militaire informaties door neutrale schepen (of luchtschepen) aan den tegenstander. Indien deze berichten bestemd zijn voor onmiddellijk gebruik (b.v. door te waarschuwen dat op een bepaalde plaats de vijand is te vinden) wordt dit beschouwd als een vijandelijke daad, welke onmiddellijke beschieting rechtvaardigt. Voorts is ieder schip of luchtschip dat zich hieraan schuldig maakt gedurende het jaar daarna vatbaar voor inbeslagneming en verbeurdverklaring. Ziehier een buitengewoon ernstige uitbreiding van de macht van den belligerent over de neutrale zeevaart. Tot dusverre was het overbrengen van berichten aan den vijand alleen dan een grond tot confiscatie indien het schip speciaal daartoe varende was. (Art. 45, 1o en 46, 4o Declaratie van Londen.) Thans kan de individueele handeling van een ontrouwen of onvoorzichtigen marconist en ook de zenuwen van een belligerenten marconist, het leven van alle opvarenden van een neutraal schíp in gevaar brengen! De Nederlandsche delegatie heeft zich voorts met het artikel niet kunnen vereenigen, | |
[pagina 478]
| |
omdat zij geen voldoende vertrouwen had in de wijze waarop de nationale prijsgerechten deze moeilijke bewijskwesties tot een billijke oplossing zouden brengen; onze delegatie meende dat in elk geval hooger beroep bij een internationale instantie moest openstaan. Nog drukkender schijnt de bepaling van art. 7, waarin aan een belligerenten commandant zelfs de bevoegdheid wordt gegeven om in bepaalde gevallen bezwaar te maken tegen de bloote en onschuldige aanwezigheid van een neutraal schip voorzien van draadlooze telegrafie op Grotius' vrije zee! Niet alleen uit vrees voor spionnage maar ook om storingen van de belligerente draadlooze tegen te gaan, geeft de ontwerp-conventie een commandant die bevoegdheid wanneer hij oordeelt dat de onmiddellijke nabijheid van zoodanig neutraal schip of het gebruik van deszelfs toestellen het succes van de operaties van den belligerent in gevaar zou kunnen brengen. Denken wij ons terug in den grooten oorlog, dan spreekt het vanzelf dat vrijwel ieder neutraal schip dat de Noordzee passeerde bij beide partijen in de termen van dit artikel zou kunnen vallen; immers een Duitsche duikboot kan bezwaar maken tegen een neutraal draadloos station, omdat dit de geallieerde duikbootjagers zou kunnen waarschuwen; omgekeerd zouden deze laatste bang kunnen zijn voor waarschuwingen aan Duitsche duikbooten. De bevoegdheden die de belligerent in deze gevallen krijgt zijn al evenmin te onderschatten. Hij mag het neutrale schip of luchtschip bevelen te veranderen van route, zoodat het zijn strijdmachten niet nadert, of wel, hij mag het bevelen het draadlooze station niet te gebruiken zoolang het in de onmiddellijke nabijheid is. De straf op de overtreding dezer bevelen is wederom zeer streng: onmiddellijke bevoegdheid tot beschieting en naar omstandigheden verbeurdverklaring. De beide aangehaalde bepalingen zijn helaas wederom te beschouwen als een nieuwe uiting van de opvatting dat, wanneer een oorlog is uitgebroken, de eenmaal vrije zee moet worden beschouwd als speciaal gereserveerd voor heeren belligerenten om er hunne krachten te meten; neutralen doen dan beter maar thuis te blijven, en wanneer zij onvoorzichtig genoeg zijn om de leer van het ‘navigare necesse est’ te huldigen, doen zij dat op hun eigen risico en hebben zij ook het | |
[pagina 479]
| |
tweede deel van dit adagium te accepteeren. Wij vreezen dat indien een volgende zeeoorlog mocht uitbreken onder gelijke omstandigheden als de afgeloopene, vele neutrale schepen in vredesnaam hun draadlooze telegrafie maar liever thuis zullen laten, ten einde althans aan de draconische bepalingen van deze conventie te ontkomen. Van de overige bepalingen noemen wij nog de interessante regel van art. 12, dat marconisten geen persoonlijke verantwoordelijkheid dragen voor het enkele feit dat zij de hun gegeven bevelen bij de uitoefening van hun ambt nakomen. Men is hier op het gebied van de belangrijke strijdvraag van de persoonlijke strafbaarheid van den oorlogsdelinquent, een vraag die zooals men zich zal herinneren bij de processen voor het Reichsgericht te Leipzig veel stof heeft doen opwaaien. Ten slotte merken wij op dat in de conventie nergens gesproken wordt van draadlooze telefonie. Men moet blijkens de officieele toelichting aannemen, dat deze onder draadlooze telegrafie is begrepen.
Van waarschijnlijk nog oneindig veel grooter belang, een belang dat naar men mag bidden nooit in de werkelijkheid zal worden gedemonstreerd, zijn de bepalingen omtrent den luchtoorlog. Ook hier maken o.i. een belangrijk deel der tot stand gebrachte regels uit die welke de rechtsverhouding regelen van de neutrale regeering tegenover de belligerente strijdmachten. Wanneer eenmaal een luchtoorlog is uitgebroken, is het van het hoogste gewicht dat de neutraal precies weet waaraan hij zich te houden heeft, indien hij niet in den oorlog meegesleept wenscht te worden. Indien omtrent een zeker punt geen richtsnoer bestaat, moet hij zelf op het oogenblik dat de moeilijkheid rijst zijn weg bepalen en het gevaar is zeer groot dat hij dan althans één der partijen zal ontstemmen. Men mag dan ook aannemen, dat het juist dit gedeelte van het werk der conferentie zijn zal dat, geratificeerd of niet, bestemd is in den eventueelen luchtoorlog de meest minutieuse toepassing te vinden. Minder zeker is de naleving van de regels voorgeschreven voor den luchtstrijd tusschen de belligerenten. Toch bevatten | |
[pagina 480]
| |
ook deze regels naar ons voorkomt buitengewoon waardevolle elementen, en wel om de navolgende reden. Gelijk schrijver dezes reeds vroeger in dit tijdschrift heeft betoogd, is het hoofddoel van den oorlog niet om zooveel mogelijk goederen of menschenlevens van den tegenstander te vernietigen, maar om dezen weerloos te maken. Wanneer een oorlogvoerende een weg zou kunnen vinden om het laatstgemelde doel te bereiken zonder bloedvergieten, mag men verzekerd zijn dat hij dien weg onmiddellijk inslaat; juist omdat die weg bij gebreke aan een bindende internationale rechtspraak en politie niet bestaat, wordt de oorlog gevoerd; en zoo dikwijls het volkenrecht een middel aan de hand weet te doen waarmede zoowel de kool der militaire officieren als de geit der humaniteit worden gespaard, zal men de belligerenten zooveel mogelijk dit middel zien hanteeren. Immers in vele gevallen komt humaniteit uitstekend in zijn kraam te pas. Geen enkele belligerent b.v. doodt, als hij het kan vermijden, weerlooze grijsaards en kinderen; integendeel hij zal deze juist gaarne zooveel mogelijk sparen, omdat ze gevoed moeten worden en derhalve de levensmiddelenvoorraad van zijn tegenstander doen verminderen zonder zijn werkkracht te versterken. In het algemeen mag men aannemen, dat een belligerent er op uit is om het militaire deel, zulks in zeer ruimen zin genomen, van zijn tegenpartij te vernietigen en daarentegen het niet-militaire deel zooveel mogelijk te sparen. Er zijn dus gevallen waarin militairisme en humaniteit hand in hand kunnen gaan en het zal een van de meest vruchtbare gedeelten van het oorlogsrecht zijn om deze twee met elkander in overeenstemming te brengen. Gevaar dat de oorlog al te humaan zal worden en daardoor zijn afschrikkende werking zal verliezen, behoeft men voorloopig niet te duchten. In de onderhavige conventie valt te dien aanzien speciaal op art. 26 dat op Italiaansch voorstel is aangenomen en waarin de mogelijkheid wordt opengesteld van het afkondigen van ‘aires de protection’ (zones of protection’) rondom monumenten van groote historische waarde, waaronder blijkens de officieele toelichting, ook begrepen zijn ‘tous les monuments qui, en raison de leur grande valeur artistique, sont appelés à entrer dans l'histoire’. Het systeem is facul- | |
[pagina 481]
| |
tatief, geen enkele staat is verplicht het te aanvaarden, maar heeft men eenmaal een dergelijke zone afgekondigd, dan moet men daarvan ook de gevolgen aanvaarden. Deze gevolgen bestaan in ‘s'abstenir de se servir des monuments historiques et de la zone qui les entoure pour des buts militaires, ou au profit de son organisation militaire de quelque façon que ce soit, et de s'abstenir également d'accomplir à l'intérieur de ce monument ou de cette zone tout acte ayant un but militaire’. De aldus geneutraliseerde gebieden omvatten het terrein waarop de historische monumenten zich bevinden en een omringende strook van ten hoogste vijfhonderd meter breedte. Dit gebied zal ook bij nacht door duidelijk uit de lucht zichtbare kenmerken worden aangegeven, en mag dan niet worden gebombardeerd. Misbruik dezer kenmerken zal worden beschouwd als een ‘acte de perfidie’. Een speciale commissie bestaande uit drie bij den betrokken belligerent geaccrediteerde vertegenwoordigers van neutrale mogendheden, waakt tegen misbruik der zones voor militaire doeleinden; een van de leden der commissie zal zijn de diplomaat aan wien de behartiging van de belangen van den anderen belligerent is toevertrouwd. Het wil ons voorkomen, dat een bepaling als deze volkomen ligt in de lijn van de ontwikkeling van het oorlogsrecht zooals zich dit in den afgeloopen oorlog heeft voorgedaan. Men herinnert zich de polemieken, die er geweest zijn over het bombardement van de kathedraal van Rheims en andere monumenten; hoe Frankrijk deze beschieting uitbuitte als propaganda-materiaal tegen Duitschland en hoe dit zich trachtte te verontschuldigen door te beweren, dat de Franschen dit godshuis als observatiepost hadden gebezigd. Het is te verwachten, dat in een volgenden oorlog op groote schaal van de regeling van art. 26 zal worden gebruik gemaakt en dat dientengevolge werkelijk menig historisch monument een anders gewissen ondergang zal ontgaan. Een bijkomend gevolg zal ongetwijfeld zijn dat plaatsen als Pompeï, Veere en dergelijke, geliefkoosde woonplaatsen zullen worden voor rustige burgers en dat de molestverzekeringen in de 500 meter zones zich door een geringe premie zullen kenmerken! Minder verwachten wij van de verdere regeling van het bombardement, hoofdzakelijk vervat in de bepalingen dat dit | |
[pagina 482]
| |
niet mag plaats hebben met het doel de burgerlijke bevolking te terroriseeren, privaat eigendom zonder militair karakter te vernietigen of te beschadigen of om non-combattanten te kwetsen; voorts is bombardement slechts gewettigd als het zich richt tegen een militair doel, d.w.z. een doel waarvan de vernietiging voor den belligerent een duidelijk militair voordeel beteekent. Hiervan wordt nog een vrij gedetailleerde beschrijving gegeven, doch het schijnt overbodig die hier te vermelden. Wanneer men denkt aan de Wolff-berichten over het bombardement door Zeppelins van gewichtige militaire steunpunten in Engeland, terwijl achteraf bleek dat alleen aan de burgerbevolking schade was toegebracht, schijnt het duidelijk dat men zich van de uitwerking van dergelijke verboden geen te groote illusies moet maken. Ondanks al deze voorschriften zal een groote luchtoorlog, wanneer hij komt, een zoo afgrijselijk bloedbad zijn, dat zelfs de afgeloopen strijd daarbij nog menschelijk zal schijnen.
Een punt dat vervolgens in deze regeling de aandacht trekt is de groote overeenkomst die bestaat tusschen lucht-Ga naar voetnoot1) en zeeschepen. Beide hebben een bepaalde nationaliteit, moeten zekere papieren aan boord hebben (art. 54), zij kunnen in bepaalde gevallen, zooals contrabande-vervoer en blokkadebreuk, worden buitgemaakt (art. 53), terwijl de buitmaking onderworpen wordt aan het oordeel van een prijsgerecht (art. 55). Geen dezer bijzonderheden treft men aan bij landvervoermiddelen, hoewel iets dergelijks bij treinen of automobielen zeer goed denkbaar zou zijn. Hebben de samenstellers van de conventie zich in allen deele rekenschap gegeven van de cardinale verschillen die bij alle overeenkomst toch ongetwijfeld tusschen lucht- en zeeschip bestaan? Het luchtschip is en blijft een amphibie; doet het zich het eene oogenblik voor als een wezen van de zee, het volgende moment zweeft het boven het land, strijkt daarop neer en is weinig anders dan een bijzonder soort automobiel. Kan ook een aldus op het droge aangetroffen vliegtuig voor een prijsrechter worden gebracht, komt het ook in aanmerking voor vervolging wegens contrabandevervoer | |
[pagina 483]
| |
of blokkadebreuk? Men kan hier voor merkwaardige consequenties komen te staan. Immers art. 62 blijft als algemeenen regel stellen dat in de eerste plaats niet het zeeoorlogsrecht, maar het landoorlogsrecht van toepassing is. Het zou zeer gewenscht zijn indien de volkenrechtswetenschap zooveel mogelijk de verschillende gevallen, die zich kunnen voordoen en waarin de conventie niet uitdrukkelijk voorziet, onderzocht. Tengevolge van de analogie tusschen lucht- en zeeoorlogsrecht is het geenszins onmogelijk dat beginselen die in deze conventie voor de luchtvaart zijn aangenomen, beschouwd kunnen worden als indicaties hoe het zeerecht zich vermoedelijk zal ontwikkelen. Zoo bevat art. 16 het volstrekte verbod van bewapening voor particuliere luchtvaartuigen buiten de jurisdictie van hun eigen land. De officieele toelichting motiveert dit door de navolgende zinsneden: ‘Les immunités dont un non-combattant jouit à l'égard d'un belligérent imposent au non-combattant l'obligation correspondante de ne pas prendre part aux hostilités’. ‘S'il y a lieu d'établir une distinction entre les aéronefs militaires et les autres, cette distinction doit être observée de part et d'autre et les aéronefs non-militaires ne doivent pas essayer de prendre part aux hostilités sous quelque forme que ce soit’. Het merkwaardige is dat deze redeneering mutatis mutandis volkomen toepasselijk is op de zeevaart, terwijl daar toch als vaststaande kan worden beschouwd n'en déplaise de tegenspraak van Duitsche auteurs, dat bewapening van handelsschepen volkomen geoorloofd is. Deze was van oudsher zoo gewoon dat ons Wetboek van Koophandel het oorlogstuig opsomt als een der regelmatige accessoiren van een handelsschip en het de gevolgen regelt van verwonding van schepelingen in een gevecht met den vijand. De toelichting van art. 16 tracht deze tegenstrijdigheid weg te redeneeren door de opmerking ‘Il est vrai que pendant ces dernières années certains Etats jugèrent nécessaire d'armer des navires de commerce pour leur propre protection; mais les conditions de la guerre aérienne sont si différentes qu il n'a pas paru nécessaire de permettre ce procédé à un aéronef’. Het eerste is veel te zwak; het slot is hoogst twijfelachtig. Wat de toelichting hier nog aan toevoegt, dat een enkel vuurwapen toch niets helpt, omdat het al te laat kan zijn voor men het kan | |
[pagina 484]
| |
gebruiken, geldt evengoed voor de bewapening van oorlogsvliegtuigen; evenmin wordt het onderscheid gemotiveerd door het ten slotte voorkomend betoog dat bewapening van handelsvliegtuigen aanleiding zou kunnen geven tot perfide krijgslisten. Alle argumenten ten gunste van ontwapening van handelsvliegtuigen gelden evenzeer voor handelsschepen, doch de geschiedenis veroorlooft wapening dezer laatste uitdrukkelijk. Nu men het echter met medewerking van Engeland bij de luchtvaart eens is geworden, zal men bij zeevaart wellicht dezelfde consequentie onder oogen willen zien. Op de regels omtrent visite, aanhouding en verbeurdverklaring voorkomende in het Zevende Hoofdstuk, zullen wij niet uitvoerig ingaan. Deze bepalingen zijn in dier mate draconisch dat, indien zij werkelijk tot volkenrecht worden verheven, de neutrale luchtvaart in oorlogstijd buitengewoon gevaarlijk wordt, zoo gevaarlijk, dat zij waarschijnlijk wel zal moeten worden stopgezet. De Nederlandsche delegatie heeft dan ook haar stem aan dit hoofdstuk onthouden. Alleen vermelden wij nog dat er een uitvoerige discussie is gevoerd over de vraag of een luchtschip bevoegd is om aan een handelsschip te bevelen zich ter onderzoek naar een bepaalde haven te begeven. Overeenstemming hieromtrent werd niet verkregen; het spreekt vanzelf dat onze delegatie zich met hand en tand tegen een dergelijke funeste machtspositie van het luchtschip heeft verzet. Hoogst merkwaardig dat hierbij tot uiting kwam een flagrant verschil van meening over de beteekenis van de zoo juist te Washington geformuleerde regels over den duikbootoorlog. Drie der delegaties immers, te weten de Engelsche, Fransche en Italiaansche, meenden dat met de Washingtonsche regels te vereenigen was een soortgelijke bevoegdheid als men thans getracht heeft aan het luchtschip te geven, n.l. om een handelsschip naar een haven te dirigeeren. Het stemt weinig hoopvol ten aanzien van het nut van het opstellen van conventies, dat over een zoo buitengewoon belangrijk punt al dadelijk tusschen de opstellers zoo volmaakt verschillende lezingen om den voorrang strijden.
Het document dat thans te 's-Gravenhage is opgesteld, is nog slechts een voorontwerp van een conventie. Het is | |
[pagina 485]
| |
technisch-juridisch van nog minder beteekenis dan de Declaratie van Londen, die nog slechts ratificatie behoefde om tusschen de deelnemende mogendheden bindend gezag te verkrijgen. Gelijk men weet heeft de Declaratie van Londen het nooit tot ratificatie kunnen brengen, en het is zeer twijfelachtig of aan de onderhavige conventie een beter lot beschoren is. Toch moet men het belang van het verrichte werk geenszins onderschatten. Als de groote ramp over Europa mocht komen dat de wereldbrand opnieuw en dan in verband met de ontwikkeling der techniek nog veel verschrikkelijker uitbreekt, is de verwachting gerechtvaardigd dat de belligerenten, liever dan geheel eigen regels te publiceeren, zich van dit document zullen bedienen, dat in elk geval het gezag heeft van de eminente juristen die het hebben samengesteld; en dat zij dus zullen proclameeren dat zij zich, al of niet met enkele wijzigingen, zullen gedragen naar de regelen dezer ontwerpen. Hetzelfde hebben wij in 1914 gezien met de niet-geratificeerde Declaratie van Londen. Het lijdt geen twijfel of het is de innige wensch van allen die aan het totstandkomen der conventie hebben meegewerkt, dat de vreeselijke eventualiteiten die de ontwerpen voorzien, zich nooit zullen opdoen, zoodat deze in portefeuille kunnen blijven tot den dag dat de wereldvrede die eenmaal komen moet, een werkelijkheid is geworden, en zooals Tennyson het uitdrukt: ‘the earth shall slumber, lapt in universal law’. Amsterdam, 20 Juli 1923. K. Jansma. | |
Naschrift.Het bovenstaande was reeds voltooid toen het reeds lang gevreesde bericht kwam dat de man is overleden, die aan de juristenconferentie zulk een groot aandeel had gehad, onze eminente Struycken. Welk een groot verlies zijn dood beteekent is aan zijn graf op treffende wijze door Prof. Van Hamel geschetst. Het zij een oud-leerling echter vergund hier ter plaatse een weemoedig woord van hulde te brengen aan de nagedachtenis van dezen schitterenden docent, grooten geleerde en edelen mensch. K.J. |
|