| |
| |
| |
Het Vlootwet-ontwerp.
Het rapport van de staatscommissie-Patijn (vlootwetcommissie), dat den 7en April j.l. aan H.M. de Koningin werd aangeboden, heeft het wetsontwerp, dat bij de Tweede Kamer aanhangig is, voorshands niet in een nieuwe faze gebracht. De openbare behandeling, die sedert den 6en April 1922 geschorst was, werd nog niet voortgezet. De commissie was tot de slotsom gekomen, dat de vlootwet moet worden aangenomen en dat men aan haar uitvoering zoo spoedig mogelijk moet beginnen; echter niet dan nadat onafwijsbare maatregelen, vereischt om de budgetten van Nederland en van Indië weder op een gezonden grondslag te vestigen, in een gespecificeerd en duidelijk programma aan de Staten-Generaal zouden zijn overgelegd. Die eisch is hoogst belangrijk en klemmend; hij staat echter tot de vlootwet niet in een nader verband dan tot andere wetten, die in de laatste jaren een duurzaam en belangrijk obligo op de huishouding van den staat hebben gelegd. Voor wat de maatregelen voor de maritieme defensie van het moederland betreft, heeft de commissie-Patijn zich met de zienswijze der regeering vereenigd. Ook voor Indië maakte deze commissie de meening der regeering tot de hare. In haar conclusiën is o.m. uitgesproken dat zij, ondanks alle financieele moeilijkheden, geen vrijheid kan vinden voor een advies om de behandeling en de aanneming der vlootwet uit te stellen; dat aan de verdere tenuitvoerlegging van de vlootplannen niet valt te ontkomen en dat de regeering niet mag aarzelen te doen, wat in haar vermogen is om de aanneming en de dadelijke uitvoering van de vlootwet te verzekeren.
| |
| |
Aangaande het deugdelijke van de voorstellen schijnt bij de militaire deskundigen meer eensgezindheid te zijn dan gewoonlijk bij defensie-vragen aan den dag treedt. Wel is waar heeft men bij de marine-officieren ook principieel afwijkende standpunten, maar nergens is naar buiten, op militaire gronden, de meening gewekt, dat aan de goedkeuring der vlootwet zou kunnen getwijfeld worden. Nu een tweede staatscommissie aan de plannen haar adhaesie schonk, is het gezag van de voorstellen opnieuw verhoogd. Er behoort voor een niet deskundige in marine-zaken, die met de militaire regelingen van het vlootwet-ontwerp maar matig instemt, eenige vrijmoedigheid, om zijn bezwaren openbaar te maken. Nu de voortgezette schorsing van de behandeling der wet, onvoorzien, daarvoor nog een gelegenheid biedt, wil ik de taak ondernemen. Hetzij de regeering zich beraadt op ‘onafwijsbare’ maatregelen, die paardemiddelen zullen moeten zijn, dan wel, slechts als hommage aan het rapport een bedenktijd inschakelt, een gelegenheid tot nog eenige kritiek wordt ervan verkregen. Verontschuldiging behoeft de poging niet. Zooals zal blijken, neem ik een plaats in, die door de meer bevoegden is ledig gelaten.
| |
I.
Het is noodig bij de wordingsgeschiedenis van het vlootwetontwerp een wijle stil te staan. Het standpunt dat de regeering nopens de te volgen marine-politiek heeft ingenomen, vindt men in eenige stellingen aangegeven in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag van de Eerste Kamer betreffende een verhooging van het VIe hoofdstuk der staatsbegrooting voor den dienst voor 1920. In de toelichting van het vlootontwerp zijn die mededeelingen in extenso aangehaald. Zij komen, afgezien van hetgeen over het personeel gezegd wordt, op het navolgende neer:
1o. | Wij moeten hebben een staatsmarine; een scheiding tusschen een nederlandsche en een koloniale marine zou strijden met de staatkundige verhoudingen tusschen Nederland en zijn koloniën. |
2o. | Het bouwen, bemannen en in stand houden van een vloot van groot materieel gaat in elk opzicht aan onze krachten te boven; uit dien hoofde moet zoowel in het moederland als in de koloniën de verdediging te water geschieden met zoogenaamd klein materieel; |
| |
| |
3o. | Voor het moederland, waar de verdediging te water een onderdeel vormt van de kustverdediging, wordt aan een buitengaats offensief niet gedacht; men kan daar in hoofdzaak volstaan met mijnenleggers, onderzeebooten, bewakingsvaartuigen en vliegtuigen; |
4o. | In de koloniën komt het, naast verkenning van den vijand, er op aan zijn doordringen in den archipel zoo lang mogelijk te vertragen, hem te beletten met een geringe macht zijn heerschappij in de indische wateren te vestigen, zijn transportvloot naar vermogen verliezen toe te brengen en zijn verbindingen te bedreigen. Hiertoe zijn naast onderzeebooten, mijnenleggers en vliegtuigen, ook jagers en enkele lichte kruisers noodig; |
5o. | Er moet worden getracht de koopvaardijvloot, voor zoover haar schepen steeds in de indische wateren aanwezig zijn, en zooveel mogelijk ook de gouvernementsmarine, aan de verkenning dienstbaar te maken; |
6o. | Voor het laatstgenoemde doel zal ook een goedwerkende kustwacht moeten worden ingesteld. |
Voor een toelichting dezer stellingen, die dikwijls uitvoerigheid en veel tijd zou hebben gevorderd, was een memorie van antwoord uiteraard niet de plaats. De memorie zeide, dat in de mededeelingen de richtlijnen waren getrokken voor de samenstelling van de vloot; zij legde er nadruk op, dat het geheele kabinet omtrent die samenstelling van eenstemmige gedachte is. In de richtlijnen wordt nog niet over een vlootbasis en over steunpunten gesproken. Mededeeling wordt gedaan van een voornemen om een interdepartementale commissie werkzaam te stellen, die voor de eerstvolgende jaren een plan van aanbouw zal moeten opmaken. Voorbedachtelijk zal door het kabinet naar een beperkte doelstelling worden gestreefd:
‘Door zich alzoo, ten aanzien van hetgeen voor de reconstructie der vloot gedaan zal worden, te bepalen tot hetgeen in de naaste toekomst bereikbaar is, gelooft de ondergeteekende, dat een meer vruchtdragende arbeid verricht zal worden, dan door het maken van meer weidsche plannen, waarvan de uitvoering geruimen tijd zou vorderen en waarbij dus geen rekening wordt gehouden met in dien tijd wellicht geheel gewijzigde omstandigheden’.
Het gevaar van het, qui trop embrasse mal étreint, wordt in het daarop gevolgde debat over de verhooging der marinebegrooting met de Eerste Kamer, op 27 Mei 1920 door de regeering nog nader toegelicht en in het bijzonder op den voorgrond gesteld, dat een wettelijke regeling voor een vlootplan geen gelukkige gedachte zou zijn:
Heeft de regeering nu willen ontwerpen een vlootplan, dat belichaamd zou moeten worden in een vlootwet, een systeem dat zou moeten werken
| |
| |
over een lange reeks van jaren? Dat zou geen gelukkig standpunt zijn geweest, want de tijden veranderen en de omstandigheden daarmede; men zou vooruit werken in een verre toekomst, zonder dat men de zekerheid had, dat de eischen aan de vloot te stellen dezelfde blijven. Noodig was een korte uiteenzetting van hetgeen de regeering noodzakelijk acht voor de eerste jaren. In de memorie van antwoord is gezegd, dat er zal worden ingesteld een commissie, die zal nagaan wat, in verband met hetgeen voorhanden en in aanbouw is, zal moeten worden bijgevoegd om een logisch geheel te krijgen.
De opdracht, die op 29 Mei, dus twee dagen na het Kamerdebat, aan de op dien datum benoemde interdepartementale commissie verstrekt is, was in overeenstemming met deze verklaringen opgesteld. Zij bepaalde zich tot een enkele vraag, die, op zich zelf, ongetwijfeld groot gewicht heeft. De commissie moest, zoo luidde het, ‘voor de eerstvolgende jaren een plan opmaken voor het materieel, dat nog voor aanbouw in aanmerking zal moeten komen, om met hetgeen voorhanden en in aanbouw is, te geraken tot de vorming van een logisch samenstel der vloot.’
Het is noodig aan de beperkte strekking van de opdracht indachtig te blijven, aangezien men zelfs in het voorloopig verslag over de wet in de Tweede Kamer de voorstelling heeft gegeven, dat aan de commissie was opgedragen: ‘een vlootplan te ontwerpen’. Dit laatste zou vragen van doel en gebruik der vloot hebben op den voorgrond gesteld. Het ‘opnieuw beschouwen der zaken’ had de regeering voorbedachtelijk willen uitsluiten.
Ook aan de werkwijze der commissie waren beperkingen aangelegd, die naar het schijnt alleen bij een interdepartementale samenstelling kunnen voorkomen. De beschikking, welke aan de commissie het aanzijn gaf, bepaalde namelijk, dat de twee leden der landmacht daarin zitting zouden nemen ‘ten einde van advies te kunnen dienen omtrent den aanbouw voor Nederland’, de twee leden van het koloniale leger ‘om advies uit te brengen omtrent den aanbouw voor Nederlandsch Oost-Indië’, en twee andere leden, om te kunnen adviseeren ‘omtrent de financieele zijde van het programma’. Het is niet openbaar geworden hoe de commissie gewerkt heeft. De opdracht zou feitelijk vier adviezen gevorderd hebben. Eén voor den aanbouw voor Nederland, éen voor dien ten behoeve van Indië, éen advies betreffende de financieele zijde van de
| |
| |
plannen en éen meer algemeen advies betreffende het personeel en eenige andere zaken. Voor ieder dezer adviezen zou slechts een bepaalde groepeering der leden competent zijn geweest. Het uitgebracht rapport is door alle leden geteekend en maakt nergens den indruk niet door de geheele commissie behandeld te zijn. Stellig is nochtans, dat een afwijkende meening van de zes ambtenaren, niet tot het departement van marine behoorende, op een punt waarvoor zij geen zitting hadden gekregen, buiten aanmerking zou moeten zijn gebleven. Alleen de drie leden marine-officieren hebben voor het geheele rapport een volle bevoegdheid gehad. Of de voorzitter ook als lid is opgetreden is een open vraag gebleven.
De interdepartementale commissie heeft met spoed gewerkt. Na nauwelijks drie maanden was zij met haar kostbaar advies, betreffende het onderdeel: materieel, vlootbasis en steunpunten gereed. Den 8en September werd dit aan de regeering aangeboden. Den 12en Januari was het geheele advies samengesteld.
Bij de behandeling van de marinebegrooting voor 1921 in de Tweede Kamer, stelde de heer van der Voort van Zijp over ‘de richtlijnen’, die men volgen zou, deze vraag: Kan de minister meedeelen ‘of de commissie zich naar de regeering of de regeering zich naar de commissie richt? Een van beide is mogelijk.’ Het antwoord was:
Vraagt men nu: volgt die commissie de politiek der regeering, dan zeg ik: ja zeker, want, wanneer men een commissie had ingesteld, die eerst weder de zaken moest gaan beschouwen, plannen moest maken, misschien plannen, die niet in overeenstemming zouden zijn met hetgeen de regeering als haar marinepolitiek heeft aangenomen, dan zou dit alles weer werk voor niets zijn; daarom juist is het noodig, dat die commissie de richtlijnen volgt en uitwerkt, zooals de regeering die aangegeven heeft.
Het ontoereikende van de bestaande materieel-uitrusting zou worden aangevuld:
door het programma uit te voeren, dat de regeering voor haar marinepolitiek heeft opgesteld. Daarvoor is ingesteld een interdepartementale commissie, die het programma van de regeering zal uitwerken en dat in tastbaren vorm zal brengen, zoodat men daarop de verschillende aanvragen zal kunnen baseeren.
De interdepartementale commissie heeft zich o.m. voor de materieel-soorten in de hoofdzaken aan de richtlijnen der regeering gehouden. Zij heeft echter haar advies ongevraagd
| |
| |
met tal van punten uitgebreid, waarover in het volgende enkele opmerkingen zullen noodig zijn. Het willekeurig uitbreiden van de opdracht is voor iedere commissie een delicate zaak, omdat het altijd onzeker is of voor eenig advies, buiten de opdracht, de samenstelling der commissie niet anders zou zijn geweest. Een der punten van advies waarmede de commissie buiten de opdracht is gegaan, betreft de wettelijke regeling. In de slotbeschouwingen van het rapport is betoogd, dat een wettelijke regeling van een plan van aanbouw en van de samenstelling der vloot ‘in de huidige omstandigheden zeer gewenscht’ is. Uiteraard heeft deze ‘werkcommissie’ zich ervan onthouden om met de hooger vermelde motieven tégen een vlootwet, zooals de regeering die had uiteengezet, in een polemiek te treden. Mij schijnen laatstbedoelde motieven, buiten ieder beding, de sterkste. Het betreft hier een vraagstuk op zich zelf, dat sedert van het theoretische veld in de practische politiek is overgegaan. Men weet, dat de regeering aan alle adviezen van het interdepartementaal rapport haar instemming heeft gegeven. Het rapport van 12 Januari 1921 is onverkort en ongewijzigd als grondslag genomen voor het wetsontwerp, dat bij boodschap van 3 November 1921 bij de Tweede Kamer is aanhangig gemaakt.
De samenstelling der vloot en hetgeen daar omheen is geplaatst, zouden dan tòch het voorwerp van een wettelijke regeling zijn. De wettige vorm, zoo verstaat men uit § 2 der memorie van toelichting, wordt in overweging gegeven, om aan de ten uitvoerlegging van de beginselen meer vastheid te geven en deze minder afhankelijk te stellen van de wisselende inzichten van het oogenblik. De regeering verwijst overigens voor veel, van wat zij in de memorie van toelichting niet heeft opgenomen, naar een extract uit het interdepartementaal rapport, dat bij het vlootwet-ontwerp aan de leden der Staten-Generaal is overgelegd. Onder de argumenten vóor een regeling bij de wet vermeldt het extract dat ‘de koninklijke marine (thans) een samenvoeging is van heterogene bestanddeelen’. De commissie schrijft dit toe aan den zeer grooten invloed, dien de persoonlijke inzichten van opvolgende ministers op den aanbouw van materieel steeds hadden. ‘Alleen een wettelijke regeling van den aanbouw voor een bepaald tijdvak, zoo meent het rapport, kan eenigen waarborg opleveren voor een
| |
| |
geheel, dat ook in zijn onderdeelen logisch is opgebouwd.’ Gelet op de toelichting ter zake van het ontwerp schijnt de regeering ook met die zienswijze te hebben ingestemd. Heel overtuigend is de overweging niet. Ook voor de uitvoering van een wettelijk plan van aanbouw zal immers veel aan de inzichten van de opvolgende marine-ministers moeten overgelaten blijven. De taktiek stelt te dikwijls nieuwe eischen en op het gebied van aanbouw staat de militaire techniek nimmer stil. Het heterogene van het materieel schijnt dan ook beter verklaard uit de zeer uiteenloopende geboorte-datums der bestanddeelen, dan dat men het mag wijten aan een ongewenschten invloed, dien opvolgende ministers daarop hebben gehad. De zienswijzen van de verantwoordelijke ministers zullen overigens wel meestentijds hebben overeengestemd met de meeningen van den marinestaf en het kan niet de bedoeling der commissie zijn geweest met een vlootwet de taak en den invloed van den marine-staf in te perken.
Een niet onbelangrijke vraag in de wordingsgeschiedenis van het ontwerp is, wàt men gepoogd heeft in de wet, voor den invloed van de opvolgende marine-ministers, in de plaats te stellen. Voor hetgeen de leidende beginselen en de materieel-typen betreft, zullen dat de hiervoren vermelde stellingen zijn in de memorie van 21 Mei 1920. Deze memorie heeft de onderteekening van den interimairen marine-minister W.F. Pop. Het groote gewicht, dat voor de toekomst aan die stellingen staat te worden toegekend, maakt het belangwekkend te onderscheiden, hoe zij zijn ontstaan. In de memorie van 21 Mei 1920 is te kennen gegeven, dat de inzichten der regeering, ten aanzien van de voor de marine te volgen politiek en de richtlijnen voor de samenstelling der vloot, reeds te voren door de regeering waren opgesteld en dat minister Pop, bij het aanvaarden van het marine-bewind, zich daarmee vereenigd had. Een en ander wist men trouwens al uit de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van de marinebegrooting voor 1921 en eveneens uit een redevoering van den heer van der Voort van Zijp, bij de openbare behandeling dier begrooting op den 21 December 1920.
Dat het bewind, juist in deze dagen de behoefte had gevoeld aan een programma en daarmee, vóór het optreden van minister Pop, gereed was gekomen, is verklaarbaar. Men
| |
| |
herinnert zich de woelige debatten, telkens als voortbouw, ombouw, afwerking of verkoop aan de orde was van de op stapel staande kruisers Java en Sumatra. Alleszins verklaarbaar, dat de regeering zich gedocumenteerd had. Uit de stukken kan worden afgeleid, dat het plan moet zijn ontworpen in de marine-periode van minister van IJsselsteijn. Waar het uitgesloten mag heeten, dat deze bewindsman persoonlijk de richtlijnen voor het materieel en voor het te volgen marinebeleid zou hebben uitgezet, gaat men vrij zeker met aan te nemen, dat dit in hoofdzaak geschied is door den daarvoor aangewezen raadsman der regeering, den chef van den marine-staf. De stellingen zijn bij de voorbereidingen der vlootwet uitgangspunt geweest; bij de marine-begrootingen is er sedert herhaaldelijk naar verwezen. Overal echter zijn het stellingen gebleven, nergens is een deductie beproefd, die er de juistheid en de toepasselijkheid van zou hebben aangetoond. In de memorie van toelichting van de vlootwet vindt men het programma in extenso aangehaald. Eveneens in het rapport van de interdepartementale commissie. Men weet, dat de chef van den marine-staf voorzitter is geweest dier commissie. Onwillekeurig denkt men aan dien samenloop, als men in het rapport, onmiddellijk volgende op het uitgeschreven marineprogramma, leest:
Waar de regeering haar standpunt op zoo duidelijke wijze had aangegeven, heeft de commissie het noch noodig, noch gewenscht geacht, daarover in beschouwing te treden.
Beschouwingen over het regeeringsstandpunt zal vermoedelijk niemand van een interdepartementale commissie verwacht hebben. Het ambtelijk karakter der commissie moest dit uitsluiten. Op punten, waarvan het bekend kon zijn, dat bij de regeering een gevestigde meening bestaat, - niet het minst indien deze reeds als zoodanig aan de Staten-Generaal was bekend gemaakt, - behoorde de commissie zich naar die meeningen te schikken. Onmiddellijk op de aanhaling van zooeven, vervolgt het rapport:
Zij heeft bij de uitwerking van haar advies de richtlijnen steeds gevolgd en er zich toe bepaald de zienswijze der regeering in concrete voorstellen te belichamen.
Dat de commissie zich daartoe maar in zeer weinig opzichten heeft bepaald, is uit het vorenstaande reeds gebleken. Minister
| |
| |
Pop, die de commissie ingesteld en geïnstrueerd had, wenschte ‘geen weidsche plannen, waarvan de uitvoering geruimen tijd zou vorderen en waarbij dus geen rekening wordt gehouden met in dien tijd geheel gewijzigde omstandigheden’; hij oordeelde een wettelijke regeling ‘een niet gelukkig standpunt’; wilde ‘geen commissie, die eerst weder de zaken moest gaan beschouwen’; vandaar vermoedelijk de partieele en beperkte functiën van de niet tot de marine behoorende leden; minister Pop verwachtte ‘een korte uiteenzetting’ van hetgeen noodzakelijk was te achten ‘voor de eerste jaren’. De commissie heeft al die wenschen van haar lastgever in den wind geslagen. Ik moet er helaas aan toevoegen, dat zij door het verloop, dat het vlootvraagstuk verder heeft gekregen, vormelijk althans, ontlast is. Van minister Pop is het zwak geweest een rapport te aanvaarden, dat zijn inzichten - en men mag zeggen zijn betere inzichten - zoozeer had onder den voet geloopen.
Wanneer een minister in een vraag van beleid van deze portée tegenover de ambtenaren zich niet laat gelden, waar blijft dàn het gezag? In zulke dubieuze verhoudingen is het niet meer geheel onverstaanbaar, dat ambtenaren in commissie aan hun regeering rapporteeren, dat een hoofdgebrek van de vloot te wijten is aan den zeer grooten persoonlijken invloed van opvolgende ministers van marine.
Nadat minister Pop het rapport van de interdepartementale commissie aanvaard had en besloten was met de adviezen op alle punten mee te gaan, is weldra de geheele regeering omtrent het rapport eenstemmig van gedachte geworden. Acht maanden na ontvangst van het rapport, werd het ontwerp voor een wet van minister van Dijk, die inmiddels den heer Pop in het kabinet had vervangen, openbaar. In de memorie van toelichting van het ontwerp worden de ramingen niet voorgecijferd. De memorie verwijst aan het slot van haar inleiding o.m. voor de financieele toelichtingen naar het interdepartementaal rapport, dat voor de geheele wetsvoordracht tot onderbouw gediend heeft.
Hoe informeel het in de wording van het ontwerp is toegegaan, zoo behoeft dit op zich zelf nog niet twijfel te wekken aan het deugdelijke van de voordracht. Het zou op de militairtechnische punten zelfs een aanbeveling kunnen blijken te zijn,
| |
| |
dat in alle instanties der voorbereiding, een zelfde deskundige, onverkort en met beslistheid, de leiding heeft kunnen nemen.
Niet onwaarschijnlijk is, dat de regeering toen zij, in rade vereenigd, voor een beslissing zat, evenzoo geoordeeld heeft. Aangaande de regeling van het vlootplan bij de wet had zij echter m.i. haar beter inzicht moeten handhaven. Want een wettelijke regeling is, op haar eigen gronden, principieel verwerpelijk. Te dezer zake had de marine-kern van de interdepartementale commissie aan haar voorstel een draagkracht toegekend, die het bij lange na niet heeft. Men beseft dit als men het antwoord overweegt, dat op een hiervoren geopperde vraag nog nader moet worden gegeven. De vraag was: wat in de wettelijke regeling voor den zeer grooten invloed, dien opvolgende marine-ministers op den aanbouw hadden gehad, zou worden in de plaats gesteld; waarop het antwoord is: eenige, als dwingend ‘regeeringsstandpunt’ vooropgezette, echter op het stuk van haar juistheid en toepasselijkheid in geenen deele toegelichte stellingen van den chef van den marinestaf van het voorjaar van 1921. De stellingen onder 1o, 3o en 4o genoemd, hebben op de vlootvoorstellen in het bijzonder invloed gehad.
| |
II.
Het zou de moeite loonen en tot opheldering van de eischen eener maritieme voorbereiding voor Nederland en Indië kunnen bijdragen, indien de aphorismen, waaruit het regeeringsstandpunt is samengesteld, in elk der belangrijke onderdeelen, alsnog in het openbaar nauwkeurig bekeken en getoetst werden. De ruimte daarvoor benoodigd kan geen tijdschrift beschikbaar stellen. Drie onderwerpen zouden vooral de aandacht moeten hebben. Ik moet mij er toe bepalen ze aan te duiden en het belang er eenigszins van te doen gevoelen.
Vooreerst de stelling, dat een staatsmarine voor Nederland onontbeerlijk is. Een verdeeling van de koninklijke marine in een indische en een nederlandsche acht de regeering in strijd met de bestaande staatkundige verhoudingen tusschen Nederland en zijn koloniën. Aangenomen dat dit zoo is, dan zou het, voor het gewichtige vraagpunt, toch niet beslissend kunnen zijn. In de bedoelde staatkundige verhoudingen is, indien dit nuttig werd geoordeeld, immers meermalen verandering ge- | |
| |
bracht. Het punt is van bijzonder gewicht indien men de defensie van het moederland stevig en economisch zou willen regelen; het regeeringsstandpunt staat daaraan ernstig in den weg.
Het tweede onderwerp betreft de stelling, dat voor de defensie van Nederland mijnenleggers, onderzeebooten, bewakingsvaartuigen en vliegtuigen noodig zijn. Hier zou, behalve de bestemming van de opgesomde materieelsoorten, een toetsing in het licht moeten plaatsen, hoe deze stelling, wat de aantallen zee- en luchtschepen betreft, in het wetsontwerp is uitgewerkt. Van eenig overleg met de landmacht blijkt uit de stukken niets. Het vlootwet-ontwerp is niet medeonderteekend door den minister van oorlog. In de defensie van het moederland staat, sedert den grooten oorlog, veel op losse schroeven, ook vooral ten aanzien van het zeefront. De regeering heeft na de demobilisatie, toen nog niet éen der voorgenomen voorzieningen was gereed gekomen, de uitvoeringen doen schorsen en zulks in weerwil dat voor deze verbeteringen een kustfonds was ingesteld. Nu zal, volgens het maritieme regeeringsprogram, het materieel voor de verdediging te water van het moederland een onderdeel uitmaken van de kustdefensie. Kan het dan in dit stadium van onzekerheid ten opzichte van deze laatste, verstandig zijn het marinematerieel daarvoor in een wet vast te leggen? Volgens de plannen van aanbouw zou voorshands voor het moederland nog niets op stapel worden gezet. Gelukkig. Maar pleit dan, bij de wisselvalligheid of de strijdmiddelen van nu, over eenige jaren nog up to date zullen zijn, er niet alles tegen, om dit materieel thans bij een wet vast te stellen?
Het derde onderwerp, dat een uitvoerige behandeling van het regeeringsstandpunt zou vorderen, betreft de mededeeling, dat voor de indische defensie noodig zijn: ‘naast onderzeebooten, mijnenleggers en vliegtuigen, ook jagers en enkele lichte kruisers’, en dat de actie van de marine in de koloniën vordert: ‘naast verkenning van den vijand, zijn doordringen in den archipel zoo lang mogelijk te vertragen, hem te beletten met een geringe macht zijn heerschappij in de indische wateren te vestigen, zijn transportvloot naar vermogen verliezen toe te brengen en zijn verbindingen te bedreigen.’
Het is dit directief, dat het groot aantal millioenen opvordert. Dat de regeering zoo nadrukkelijk en buiten twijfel voor Indië
| |
| |
de noodzakelijkheid vooropzet van lichte kruisers, heeft zeker verband gehouden met de faze, waarin haar inzicht, omtrent de kruisers, dat zoo zeer aan wisseling is onderhevig geweest, op dat tijdstip verkeerde.
Ook de vlootwetcommissie heeft, blijkens de 28ste van de in haar rapport doorloopend genummerde alinea's, zich de voorstelling gemaakt, dat
‘Het streven van den bevelhebber der vloot - wil hij eenig resultaat van zijn actie verwachten - er steeds op gericht (zal) dienen te zijn zijn hoofdmacht i.c. bestaande uit onderzeebooten, tot een geconcentreerden aanval te brengen op 's vijands, in onzen archipel verschijnende, strijdkrachten.’
Deze zienswijze is echter allengs minder juist geworden. Zij schijnt, voor het huidige, in hooge mate betwistbaar. Met een bravoure-taktiek kan een vlootvoogd van heden zijn land niet meer dienen. Er wordt bedachtzamer, langduriger en zwaarder werk van hem gevraagd.
Het zal onze stelregel moeten zijn, met de maritieme middelen, uit eigen beweging, nimmer een actie aan te gaan, die onze toerusting te water tot inzet zou hebben en waarvan het ook zoo goed als zeker zou zijn, dat men haar een tweede maal niet meer zou kunnen herhalen. Een aanvaller, die onze koloniën met veroveringsplannen binnendringt, zal maritiem en ook plaatselijk wel altijd overmachtig zijn. Zijn toeleg is overweldigen. Daartegenover zou een kleine vloot, met een offensief, de dreigende situatie, maar bij toevallige uitzondering, te haren gunste kunnen keeren. In plaats van een gelegenheid te verkrijgen voor een succesvol offensief, zal zij, als regel, veeleer zelf geteisterd en aangevallen worden. Men stelt zich den toestand niet goed voor, indien men aanneemt, dat bij een treffen met een veroveringspoging, het initiatief bij onze hoofdmacht zou wezen. Aan dat vlootplan der regeering ligt die voorstelling nochtans ten grondslag. Uit deze reden kan met die voorstellen, hoeveel logika er in technischen zin in te waardeeren moge zijn, niet worden ingestemd. Wanneer men de 28ste alinea van het rapport der vlootwetcommissie verder leest en overweegt, wat, ten behoeve van een opperbevelhebber, die zich voor een aanval met de geconcentreerde scheepsmacht zou voorbereiden, aan middelen voor verkenning vereischt wordt, dan moet dit den indruk nog verdiepen,
| |
| |
dat men met deze voorstellen op een verkeerden weg is. In het interdepartementale rapport wordt op blz. 10 op het belang der ‘verkenning’ gewezen en gerechtvaardigd genoemd een betrekkelijk groot deel der weermacht voor dit doel aan te wijzen. Het schijnt, ook al moet ik mij ten zeerste beperken, hoog noodig uit de becijferingen in het rapport eens bijeen te brengen, welke kosten op de zoogenaamde hoofdmacht en welke op de verkenning vallen. Men zal stellig opzien van de bedragen; bij een vergelijking onderling ook van het onevenwichtige. De interdepartementale commissie heeft voor de proportie, die ten deze in de organisatie moet bestaan, aandacht gehad en meent, dat zij, door ‘de verkenning’ te beperken, zooals geschiedde, ‘de logische verhouding’ heeft in acht genomen, die tusschen het materieel voor de hoofdmacht en dat voor den verkenningsdienst, anders allicht zou zijn verloren gegaan. Voor de hoofdmacht zal men, nadat de wet zou zijn uitgevoerd, een aankoop- of stichtingswaarde en dus een onderhoudszorg hebben als volgt:
1 kruiser |
|
18.3 |
millioen gulden |
6 jagers |
|
30 |
millioen gulden |
18 onderzeebooten |
|
77 |
millioen gulden |
2 onderzee-mijnenleggers |
|
22 |
millioen gulden |
18 gevechtsvliegtuigen |
|
0.83 |
millioen gulden |
2 flotille-vaartuigen |
|
7 |
millioen gulden |
2 mijnenleggers (type Siboga) |
|
0.16 |
millioen gulden |
1 groote mijnenlegger |
|
3.5 |
millioen gulden |
12 verkenningsvliegtuigen |
|
0.55 |
millioen gulden |
6 jachtvliegtuigen |
|
0.28 |
millioen gulden |
Inrichting van Tandjong Priok |
|
62.015 |
millioen gulden |
|
_____ |
|
Totaal |
221.635 |
millioen gulden |
De verkenning zal een aankoop- of stichtingswaarde en dus een onderhoudszorg hebben als volgt:
3 kruisers |
|
54.9 |
millioen gulden |
18 jagers |
|
90 |
millioen gulden |
14 onderzeebooten |
|
59.92 |
millioen gulden |
24 verkenningsvliegtuigen (west) |
|
1.11 |
millioen gulden |
6 verkenningsvliegtuigen} |
|
0.55 |
millioen gulden |
6 jachtvliegtuigen} |
|
0.55 |
millioen gulden |
de Pelikaan |
|
5.00 |
millioen gulden |
18 verkenningsvliegtuigen (oost) |
|
0.83 |
millioen gulden |
Kosten van inrichting van Soerabaja |
|
17.48 |
millioen gulden |
Kosten van inrichting van Riouw |
|
14.621 |
millioen gulden |
Kosten van inrichting van Makassar |
|
2.42 |
millioen gulden |
|
_____ |
|
Totaal |
246.831 |
millioen gulden |
| |
| |
In de memorie van toelichting der vlootwet was van ‘de verkenning’ geenerlei melding gemaakt. Volgens het voorloopig verslag der Tweede Kamer had deze omstandigheid aan sommige leden aanleiding gegeven tot de vraag: ‘of de regeering medegaat met de dienaangaande door de commissie in haar rapport gegeven beschouwingen’. Minister van Dijk is in zijn memorie van antwoord de vraag voorbijgegaan; naar aanleiding ervan vond men aangeteekend: ‘De verkenning is in de memorie van toelichting niet afzonderlijk genoemd, omdat die verrichting een onafscheidelijk onderdeel vormt van de actie ter zee’. Deze mededeeling aangaande ‘de verrichting’, verdient, in het licht van de 246 millioen, waarover de vraag liep, historisch te worden. Zij is voorshands schuil gegaan achter het gebruikelijk eindverslag aan de Kamer van de commissie van rapporteurs, dat met het antwoord van de regeering, de openbare behandeling van het wetsontwerp geacht kon worden voldoende te hebben voorbereid.
Wanneer men de bestanddeelen in de opsommingen voor ‘de hoofdmacht’ en ‘de verkenning’ nagaat en in aanmerking neemt, dat voor Nederland de verbetering der kustdefensie, waarvoor nog ± 8 millioen zou moeten verwerkt worden, al sedert eenige jaren is stopgezet, dan treft het gemis van consequentie, dat voor kustbatterijen in de vlootwet voor ruim 56 millioen is uitgetrokken. Oorlog voor Indië zal toch immers ook oorlog voor Nederland beteekenen en groote kansen in het leven roepen voor molest van de havens, zeegaten en kusten hier te lande.
Met het vorenstaande kan van dit derde onderwerp van het regeeringsstandpunt worden afgestapt. Ik heb er niet dan een vluchtige beoordeeling van gegeven. Het bijgebrachte kan volstaan om dit directief weinig toepasselijk te noemen. Hoewel het hier ter plaatse uitgesloten is andere beginselen van organisatie voor het regeeringsdirectief in de plaats te stellen, kan, met een enkele aanteekening daaromtrent, toch een gedachte daarover eenigermate aangegeven worden.
In de voorstellen der regeering is voor het vaderlandsche als voor het indische vlootdeel als hoofdstrijdmiddel de onderzeeboot gedacht. Maar het voor Indië voorgenomen strategische gebruik, met name het offensief optreden met deze booten in een hoofdmacht, vordert voor verkenning en
| |
| |
steun zooveel bijkomstig materieel, dat dit laatste, uit een oogpunt van voorbereiding, kosten en onderhoud, feitelijk tot de hoofdzaak is gemaakt. Wanneer de indische vloot zou zijn tot stand gekomen, zou men aan onderzeebooten hebben:
32 booten à 4.28 millioen |
|
= 136.96 millioen gulden |
4 onderzee-mijnenleggers à 5.5 millioen |
= 22.00 millioen gulden |
|
_____ |
|
Totaal |
158.96 millioen gulden |
aan bijkomstig grooter materieel: |
|
4 kruisers à 18.3 millioen gulden |
= 73.20 millioen gulden |
24 jagers à 5 millioen gulden |
= 120.00 millioen gulden |
|
_____ |
|
Totaal |
193.20 millioen gulden |
Laat men het overige bijkomstige materieel, als flotillescheepjes en dergelijke, buiten beschouwing, dan kan voor de veiligheid en de bescherming in den indischen archipel met ± 120 onderzeeërs: strijders, mijnenleggers en moederschepen, meer nuttig effect worden verkregen. Het aantal booten bepaalt slechts eenigermate de gedachte. Het zal slechts voor de helft tot een derde gelijktijdig in dienst kunnen zijn. De onderzeeërs zouden voor het meerendeel niet grooter dan ± 600 ton moeten genomen worden. Tegen een organisatie in dezen geest uit onderzeebooten samengesteld, is meermalen kritiek uitgesproken. Ik heb daar alle aandacht voor gehad. Was het afkeurend oordeel eenigszins gemotiveerd, dan is het mij echter altijd voorgekomen, dat de argumenten gezocht en zwak waren.
De beschouwing in het interdepartementaal rapport tot aanprijzing van de onderzeeboot voor Nederland, schijnt in gelijke mate een aanprijzing voor Indië. Men leest daar:
‘de aanwezigheid van maritieme weermiddelen (zal) den vijand dwingen tot betrekkelijk groote krachtsinspanning en tot vele preventieve maatregelen. Dit laatste geldt in het bijzonder ten aanzien van onze onderzeebooten; een vijand toch, die weet dat wij in het bezit zijn van een onderzeeboot-vloot, zal zeer uitgebreide voorzorgen moeten nemen om den overtocht van een landingsleger - de meest gevaarlijke bedreiging, die ons te wachten staat - veilig te kunnen ondernemen. Uit den laatstelijk gevoerden grooten oorlog is wel gebleken, hoeveel materieel daarvoor noodig is en het kan zelfs zijn dat, in verband met onze onderzeebooten, zulk een praestatie, gelet op de verzorging van belangen op andere deelen van het oorlogstooneel, boven 's vijands krachten gaat. In dat geval is dus de preventieve werking onzer onderzeeboot-vloot al zeer groot.’
Mij dunkt, dat het op de preventieve werking voor de indische wateren, minstens in dezelfde mate aankomt, als dit
| |
| |
voor de veiligheid van onze vaderlandsche kusten het geval is. De afstand, dien een vijandelijke macht moet afleggen om, toegerust en beschermd als de commissie dit omschreef, in den archipel aan te komen, is belangrijk grooter. En met den afstand moet de praestatie omvangrijker zijn en vermenigvuldigen zich de gevaren, die de onderneming kunnen dwars zitten.
De onderzeebooten zouden, in combinatie met verkenningsvliegtuigen en in groepen optredende, zich moeten oriënteeren op een, naar gelang van de situatie, over belangrijke punten van den archipel verspreide, hinderlaag-taktiek. Het vliegtuig kan, in samenwerking met den onderzeeër, er in hooge mate toe bijdragen om den enerveerenden dienst van de duikboot-bemanningen te verlichten. Men kan 100 verkenningsvliegtuigen aanschaffen voor den prijs van één jager. De vliegtuigen moeten dan twee- à driemaal vernieuwd worden, als ze alle in gebruik zouden zijn en men den levensduur van een jager als grondslag neemt. Stelt men 35 vliegtuigen te hebben voor één jager dan kan men het effect aan gelijktijdig verkende ruimte op het 120 à 150-voud van den jager stellen. Het gevaar van waterstrijdmiddelen, op de geschetste wijze toegepast, is zeer groot en zal in die mate preventief werken, dat het voor de booten maar zelden tot een aanvallende actie zal komen. De zeeën van den archipel zullen overal onbetrouwbaar zijn, zij zullen een indringenden vijand in voortdurend gevaar en spanning houden. De dure ‘verkenning’ van de vlootwet bepaalt zich tot het waarnemen van de toegangen tot de Java-zee. Een organisatie van uitsluitend klein materieel zal heel wat meer kunnen praesteeren. Zij zal met draadlooze stations aan den wal, met mobiele werkplaatsen, geheime wacht- en ontspanningsplaatsen, kustwacht-organisatiën, opslagen van behoeften en materialen, enz. moeten worden aangevuld en zal ook, in onze meerdere terreinkennis, een grooten steun kunnen hebben. In haar voordeel pleit bovendien, dat men haar in een veel geringer aantal jaren kan tot stand brengen.
| |
III.
In de memorie van toelichting van het vlootwet-ontwerp wordt voor de technische en strategische beschouwingen be- | |
| |
treffende de samenstelling en de aanwending der vloot en voor de inrichting der steunpunten naar het extract uit het rapport verwezen der interdepartementale commissie. Ook als men zich het geheele rapport in de memorie denkt opgenomen, blijft er in de toelichting van het ontwerp een leemte. Het ontbrekende is in het rapport der vlootwetcommissie overzichtelijk en helder behandeld. Dit rapport is echter achterna gekomen en heeft dus op den inhoud van het ontwerp geen invloed kunnen hebben. Ik heb op het oog de paragraaf van dat rapport, getiteld: ‘Noodzakelijkheid van het bezit van een vloot’. De toelichting der vlootwet neemt de motieven als vanzelfsprekend aan; zij heeft in de plaats daarvan een stuk geschiedenis opgenomen, waaruit blijkt, dat de poging in 1912, om een wettelijke regeling voor de indische defensie voor te bereiden, onder meer door de oorlogsomstandigheden, zonder gevolg is gebleven. In die voorbereidingen waren toen ook de noodige regelingen voor de landmacht begrepen. De thans hernieuwde poging laat de landmacht buiten de regeling. Als gevolg daarvan, - het is van belang dit mee te deelen - zullen met de vlootvoorstellen in weinig opzichten gereede resultaten worden verkregen. Het is niet genoeg onder het oog gezien, dat indien de vlootbasis bij Tandjong Priok en de verbetering van Soerabaja, volgens de plannen zullen zijn tot stand gekomen, men aan de landzijde dier positiën stellingen heeft, die, zoolang ze onversterkt en open blijven, de 79.5 millioen aan de kustfronten ten koste gelegd, van twijfelachtig effect zullen doen zijn. Er zullen, om op die punten, en ook bij Riouw en Makassar, een evenwichtig geheel te verkrijgen, aan de versterking van den landkant eveneens aanzienlijke sommen moeten besteed worden. Dit echter slechts in het voorbijgaan.
De eerste paragraaf van het rapport der vlootwetcommissie geeft een overzicht betreffende de internationale verhoudingen, belangen, mogelijke storingen en tegenstellingen in het verre oosten en leidt daaruit de kansen en eenigermate den graad van waarschijnlijkheid af van eventualiteiten, die voor ons in den indischen archipel militaire voorzorgen noodzakelijk kunnen maken. Ook zij beschouwt alleen de maritieme defensie en laat de landmacht er buiten. Haar aldus afgeleide punten van uitgang hebben als toetssteenen voor hetgeen de
| |
| |
interdepartementale commissie ten behoeve van de indische maritieme defensie ontworpen heeft, een bijzondere beteekenis.
Het eerste vastgestelde punt zet de onwaarschijnlijkheid voorop, dat wij in den archipel, met het doel om ons gebied of een deel daarvan te veroveren, een aanranding zouden krijgen door een andere natie.
‘Hoewel de mogelijkheid niet geheel kan uitgeschakeld worden, zoo mag (een op verovering gerichte aanval) toch onder de huidige politieke omstandigheden onwaarschijnlijk worden geacht.’
Een eventualiteit daarentegen met dreigende gevaren, is, dat wij in een conflict worden betrokken, dat tusschen andere volken woedt en:
‘er is bij een conflict in of bij den Grooten Oceaan haast geen geval denkbaar, waarin niet de kans groot is, dat ook de nederlandsch-indische wateren het tooneel van den strijd worden of waarin althans de handelsoorlog niet in of nabij die wateren wordt gevoerd.
Het gevaar is dan, wegens de bijzondere geografische en strategische positie van den archipel, niet gering, ‘dat een dier oorlogvoerenden, hetzij bewust dan wel toevallig, de neutraliteit van ons gebied schendt en aldus Nederland tegen zijn wil in den strijd wikkelt’.
‘Het is allereerst met het oog op die eventualiteit, dat de commissie een vloot in de indische wateren noodig acht. Zij ziet dan ook in de vloot, voorgesteld in het ontwerp van wet 1922, voornamelijk wat zij zou willen noemen een “neutraliteitsvloot”, in staat om daadwerkelijk op te treden ter handhaving van de neutraliteit in geval van een conflict in den Grooten Oceaan.’
Deze beschouwingswijze van de ontworpen vloot verklaart, dat de vlootwetcommissie aan de regeeringsvoorstellen haar adhaesie heeft geschonken. Het is jammer dat zij niet meer consequent er aan indachtig is gebleven, dat van haar ‘geen advies in vraagstukken van technischen aard, de oorlogsmarine betreffende, verlangd was’. Want haar adhaesie kan twijfel wekken of zij van de voorstellen, met name van het rapport der interdepartementale commissie, wel een genoegzame studie heeft gemaakt. De deductie waarmede de vlootwetcommissie de voorstellen der regeering aanprijst is ook hierom zwak, omdat overal het materieel van die voorstellen geplaatst wordt tegenover in het geheel geen voorzorgen. Zoo in alinea 14. ‘Wetende dat hij (de vijand)
| |
| |
geenerlei tegenstand ter zee van onze zijde te wachten heeft, zal hij een coup de main kunnen wagen, zelfs met verouderd materieel’. Zoo in alinea 16: ‘Beschikken wij over een en ander, dan is de kans, dat wij buiten het conflict zullen blijven, veel grooter, dan indien wij ter zee actief en passief weerloos zijn’. Zou men op het rapport der vlootwetcommissie afgaan, dan ware een wapening ter zee, voor ons per se een wapening volgens de regeeringsvoorstellen. Wellicht dat men voor de eenzijdigheid en de vluchtigheid, die hier onmiskenbaar aan den dag treden, eenige verklaring kan vinden in het feit, dat de voorzitter en twee leden der interdepartementale commissie tevens leden zijn geweest van de commissie-Patijn. Het is mogelijk, dat deze laatste, voor wat het militair-technische van de vraagstukken betreft, in haar oordeel op het gezag dier leden is afgegaan. In dat geval zouden de technische meeningen der vlootwetcommissie slechts een doublure vormen, zonder nieuw gezag. Het is mogelijk, dat zij, waar in haar rapport van een ‘neutraliteitsvloot’ gesproken wordt, alleen de hoofdbestemming heeft willen typeeren; in dit geval heeft zij vermoedelijk niet aan de al of niet geëigende inrichting voor die bestemming gedacht.
Door de interdepartementale commissie is bij het ontwerpen van een maritieme weermacht voor Indië van het geval uitgegaan, waarvan de vlootwetcommissie, onder de huidige politieke omstandigheden, de onwaarschijnlijkheid vooropzette. Men oordeele hoe de opsomming van hetgeen noodig is in het interdepartementaal rapport wordt ingeleid.
De meest gevaarlijke bedreiging voor onze koloniën bestaat in een rechtstreekschen aanval, ondernomen met het doel om Java te veroveren, of deelen daarvan - zij het ook wellicht slechts tijdelijk - te bezetten. Zulk een aanval moet dus als uitgangspunt worden genomen om te geraken tot den logischen opbouw onzer weermacht ter zee.
Is een macht geschapen, in staat bij zulk een aanval de taak te vervullen, haar door de regeering toegedacht, dan is zij ook krachtig genoeg om in andere gevallen de opdrachten uit te voeren, waartoe zij alsdan geroepen zal kunnen worden. Uit het bovenstaande volgt, dat onze vloot altijd organisatorisch een geheel moet vormen; een macht dus, die op zich zelf ageeren kan. Tegen een aanval uit de meest gevaarlijke richtingen zullen in de eerste plaats onze maatregelen getroffen moeten worden; het hiervoor noodige materieel zal dus allereerst aanwezig moeten zijn. Is dit het geval, dan zal deze scheepsmacht ook in staat zijn om op te treden tegen eventueele aanvallen uit andere richtingen. Bij een aanval bestaat de taak onzer vloot in de eerste plaats in het zoo
| |
| |
spoedig mogelijk verkennen van den vijand, in de tweede plaats in het hem toebrengen van verliezen, in het bijzonder aan zijn transportvloot, gedurende den opmarsch. Enz.
Het komt in deze inleidende motiveeringen wel zeer duidelijk uit, hoezeer de leemte, die in het rapport en in de toelichting der vlootwet moest worden aangewezen, voor de voorstellen een principieele beteekenis heeft. Een voorafgaande onderscheiding van hetgeen in den politieken toestand van deze tijdsperiode niet waarschijnlijk is en de eventualiteit anderzijds, waarop het voor de toebereidingen thans nagenoeg uitsluitend aankomt, zou stellig tot meer actueele en minder kostbare plannen geleid hebben. Het strikt noodige, dat moest worden nagestreefd, zou een ander aanzien hebben gekregen. Waarschijnlijk waren er in de vlootvoorstellen noch van een vlootbasis of van steunpunten, noch van een hoofdmacht en een verkenning sprake geweest. Want al deze kostbare elementen hangen ten nauwste samen met den, door de interdepartementale commissie gevreesden en vooropgezetten aanval tot verovering, waaraan men dan, zooals nog nader verduidelijkt zal worden, nog de beperking zou moeten toevoegen, dat de oorlog ons van uit de verte zou verklaard zijn. Het is nu de vraag of de middelen, welke in de vlootvoorstellen voor een poging zijn ontworpen, tot het offensief verijdelen van een op verovering gerichten aanval, ook nuttig en toereikend kunnen zijn voor een bewaking en bescherming onzer neutraliteit, of - zoo men in de omschrijving zich liever op het standpunt van de constitutie van den volkenbond plaatst - tot waarborg van een ongehinderd voortgezette zelfstandigheidspolitiek.
Over de hoofdmacht en haar offensieve taak schijnt in het voorafgaande genoeg gezegd. Aan de vlootbasis, die met de hoofdmacht in de voorstellen in een oorzakelijk verband staat, zal aan het slot dezer kritiek nog eenige aandacht worden gewijd. Het onderzoek of de middelen, die de vlootwet zal in het leven roepen, ook dienen kunnen voor de gevaarlijke eventualiteit eener neutraliteitshandhaving in den archipel, betreft voornamelijk ‘de verkenning’. Allereerst rijst de vraag, wáár ‘de verkenning’ zal werken. Volgens een overweging in het interdepartementaal rapport, waarmede men kan instemmen, zou dat zoover mogelijk naar buiten, aan de
| |
| |
uiterste grenzen van den archipel moeten zijn. Het rapport laat echter volgen:
Nu toont een oppervlakkige studie reeds aan, dat voor een goeden verkenningsdienst in de vele toegangen tot ons uitgebreid bezit een hoeveelheid materieel noodig zou zijn, die waarschijnlijk onze krachten te boven gaat; in ieder geval zou voor die verkenning zooveel oorlogsmaterieel vereischt worden, dat de logische verhouding (waarvan te voren reeds sprake was) zou verloren gaan. Het oorlogsmaterieel (voor de verkenning aan de uiterste grenzen zoo zeer verspreid) zou ‘voor den eigenlijken aanval op 's vijands transportvloot te laat komen.’
Waar de commissie van oordeel is, dat Java en daarvan vooral het westelijk gedeelte, het object van den vijand zal zijn (vermoedelijk denkt men nu niet aan de transportvloot, maar aan de strijdmacht die, als er van een transportvloot sprake is, bestemd zal zijn om een aanval op het transport te verhinderen), heeft zij gemeend, dat die verkenningslijnen niet op alle plaatsen aan de uiterste grenzen van den archipel behoeven te liggen, doch op sommige gedeelten meer naar binnen verplaatst kunnen worden.
Als vaste stations voor de verkenningswerkzaamheid vindt men dan voorgesteld: Riouw, Soerabaja en Makassar. Men beoogt aldaar lijnen en zones in te richten ter afsluiting tegen ongemerkt doordringen. Men zal in die lijnen de gegevens omtrent den naderenden vijand verzamelen, hem in die nadering met het materieel der verkenning zoo mogelijk afbreuk doen en met het aldaar ingerichte steunpunt of hulpsteunpunt trachten vertraging te veroorzaken. Een en ander tot adstructie en tijdwinst voor de hoofdmacht. Voor een neutraliteits-bewaking heeft de geschetste organisatie weinig nut en weinig zin. Men zal in geval van neutraliteitsbescherming het in de verkenning ingedeelde mobiele materieel op gansch andere wijze moeten aanwenden. De gekozen sferen zouden als centra en uitgangspunten voor surveillance, al naar gelang van de situatie, ook in een neutraliteitstoestand nuttig kunnen zijn. Men kan evenwel met een tot die sferen beperkten waarnemingsdienst in een neutraliteitsgeval niet volstaan. Er zullen aan de oorlogvoerenden, ook in de grenszônes van den archipel, eenige waarborgen tegen het schenden van ons gebied door de tegenpartij moeten worden gegeven. Hoe meer, hoe beter, al spreekt het van zelf, dat in een zoo reusachtig gebied, in het redelijke, niet overal afdoende waarborgen kunnen geëischt worden. Ook zelfs een groote mogendheid zal in een uitgestrekte kolonie niet overal tot
| |
| |
afdoende voorzorgen bij machte zijn. Met klein en dienvolgens talrijk gevechtsmaterieel zullen wij op de plaatsen waar een schending niet onwaarschijnlijk is, tot eenige preventieve zorg het best en het meest in staat zijn. Uit dit oogpunt is voor de handhaving der neutraliteit het materieel van het vlootwet-ontwerp stellig niet het meest geëigende. Aangezien dit materieel in hoofdzaak is ontworpen en te samen gevoegd voor een aanvallend zeegevecht, kan de mindere geschiktheid om er op vele plaatsen van den archipel gelijktijdig en langdurig acte de présence mede te maken, weinig verwonderen. Nog eens, voor de neutraliteit in den archipel is vooral het aantal strijdmiddelen een factor van belang. Tal van toegangen, landingsplaatsen, havens en reeden zullen dan duurzaam bewaakt moeten zijn. Voor de prijzen van een kruiser en een jager zullen heel wat kleine onderzeeërs kunnen worden aangeschaft. Men kan het grootekans-geval, dat de vlootwetcommissie bedoelde, niet beter verzorgen, dan met het aanschaffen van klein materieel. Men zal daarmede de exploitatie-kosten der vloot eveneens aanzienlijk ingeperkt hebben. Het nog voorhanden en in aanbouw zijnde grootere materieel zal men in een neutraliteitstoestand kunnen benuttigen, tegen eventueele inbreuken op plaatsen, die niet voortdurend bewaakt zijn. In de vlootvoorstellen is aan de thans nog in Indië aanwezige jagers en torpedobooten geen bestemming als strijdmiddel meer toegedacht. Waar de voorstellen zich uitsluitend op het zeegevecht georiënteerd hadden, is dit ook wel aannemelijk. Het schijnt mij echter toe, dat onze jagers en torpedobooten, bij de handhaving der neutraliteit, nog een alleszins nuttige aanwending zullen kunnen hebben. Het komt dan, in onze politiek althans, in de eerste plaats op inlichten, waarschuwen en voorkomen aan.
Met welk materieel dat geschiedt, is niet van primair belang. Doet zich een voortgezette schending voor, dan zullen wij, als de omstandigheden dit eischen en toelaten, naar vermogen verijdelen moeten dat van de schending vruchten worden getrokken, wat het zekerst en het duurzaamst kan geschieden met onderzeeërs en vliegtuigen.
Uit het bijgebrachte mag de conclusie worden getrokken dat de tegen een aanval op onze koloniën georganiseerde ‘verkenning’, weinig bruikbaar mag heeten in het geval
| |
| |
van neutraliteitshandhaving. Het zou echter kunnen zijn, dat ‘de verkenning’ van waarde werd, indien uit een neutraliteitstoestand voor Nederland, in den archipel de oorlogstoestand zou intreden. Ik heb bij tegenstelling op dit geval gedoeld, toen bij den oorlogstoestand, welke de interdepartementale commissie als grondslag van haar onderzoek en als motief van haar voorstellen heeft aangenomen, werd aangeteekend, dat de oorlog ons met een verklaring van uit de verte zou zijn aangedaan. Een toestand derhalve, dat er in den archipel nog geen vreemde strijdkrachten zich voor een oorlogsdoel bevinden. Of en in hoever de voorstellen ook nuttig en toepasselijk kunnen zijn voor een oorlogstoestand, die in den archipel uit een neutraliteitstoestand ontstaan zou, moet nog worden onderzocht. Men heeft begrepen, dat het hier uitdrukkelijk gaat om hetgeen de vlootwetcommissie in haar rapport ‘het groote gevaar’ heeft genoemd, dat Indië bedreigt en dat dienvolgens, naar mijn gevoelen althans, voor een organisatie der defensie te water van den archipel, bepalend en regelend als grondslag had moeten zijn genomen.
In de commissoriale rapporten heeft het punt in quaestie geen aandacht gehad. In het interdepartementale niet, omdat in de voorstellen van een van buiten af dreigenden veroveringsaanval is uitgegaan, met het vooropgezette sustenu, dat dit een toetsing aan andere gevallen overbodig maakte, omdat, na een macht te hebben geschapen ‘in staat bij zulk een aanval de taak te vervullen, haar door de regeering toegedacht’, men ook in staat zou zijn, ‘om in andere gevallen de opdrachten uit te voeren’. In het rapport der vlootwetcommissie is aan het punt geen aandacht gewijd, vermits dit rapport, zooals reeds gezegd, eenzijdig, de meeningen der regeering tot de zijne heeft gemaakt. Laatstgenoemd rapport levert echter voor het onderzoek waardevolle bouwstof. In de 10de alinea leest men:
er is bij een conflict in of bij den Grooten Oceaan, haast geen geval denkbaar, waarin niet de kans groot is, dat ook de nederlandsch-indische wateren het tooneel van den strijd worden.
In de 12e alinea wordt het andermaal ‘zeer waarschijnlijk’ genoemd, dat bij een toekomstig gewapend conflict in den Grooten Oceaan ‘het terrein van den strijd zich tot onzen
| |
| |
archipel zal uitbreiden’. Uit deze kansen wordt in de 10e alinea het besluit getrokken:
Met het oog op de uitgestrektheid van den nederlandsch-indischen archipel zal men in (voor?) dat geval hooge eischen aan de vloot moeten stellen om haar in staat te doen zijn, te waken tegen elke handeling, die een directe neutraliteitsschending inhoudt en als zoodanig door een der strijdende partijen zou kunnen worden beschouwd.
In de 14e alinea vindt men nader toegelicht, dat er, voor in den archipel oorlogvoerende vloten, allicht een zakelijk motief kan zijn om onze neutraliteit niet te eerbiedigen. Een der partijen kan zich het bezit van een steunpunt in den archipel willen verzekeren, of willen beschikken over waardevolle grondstoffen, waarover zij in eigen gebied of uit aanvoer van buiten, niet in voldoende hoeveelheid beschikt, b.v. brandstofolie.
Men zal, - ook indachtig gebleven aan de regeeringsvoorstellen omtrent Riouw, Soerabaja en Makassar - de zich eenigszins opdringende gevolgtrekking reeds gemaakt hebben. De kostbare ‘verkenning’ zal ons, in het geschetste geval, bitter weinig baat kunnen geven. De oorlogvoerenden zullen dan reeds in den archipel aanwezig zijn. Van een tegenhouden in de officieele verkenningslijnen is dan uiteraard geen sprake. Van waarnemingen uit een of meer dier lijnen en van een gebruik van het ingewikkelde en groote apparaat, dat daarvoor in de vlootvoorstellen is opgenomen, evenmin. Het is zelfs zoo goed als zeker, dat het gansche complex van toebereidingen, dat ‘de verkenning’ heet, bij een neutraliteitshandhaving gedurende een oorlogvoering in den archipel, buiten bedrijf gelaten zal worden. Men zal het niet ter plaatse brengen en liever voor een latere bestemming in reserve willen hebben. Met de vaste inrichtingen gaat dit echter niet. Waren er, in het geschetste geval, bij Riouw en Makassar geen steunpunten, dan zou een oorlogspartij niet de begeerte kunnen voeden om er bezit van te nemen. Er zou dan een gewichtige aanleiding minder zijn, dat voor ons, in den archipel ‘het dreigende gevaar’ tot een werkelijkheid wordt.
De kwade kans dat die werkelijkheid intreedt, moet in het licht van de vlootvoorstellen nog nader worden onder het oog gezien. Uit den zooeven onderstelden casus kan gebleken
| |
| |
zijn, dat de indische wateren voor oorlogvoerende vloten het tooneel der operatiën kunnen worden, zonder dat dit eo ipso aan een neutraliteitstoestand van Nederland een einde zal hebben gemaakt. De uitdrukkingen ‘onze archipel’ en ‘onze nederlandsch-indische wateren’ en dergelijken zijn in de rapporten zeer gangbaar, zij kunnen, hoewel zij niet bepaald onjuist zijn, toch gemakkelijk worden misverstaan. Dit is nog meer het geval, indien van één ‘uitgestrekt gebied’ wordt gesproken, waarin Nederland een schending zijner onzijdigheid zou moeten tegengaan, vooral wanneer, zooals in de 12de alinea van het rapport der vlootwetcommissie geschiedt, daaraan is toegevoegd, dat dit gebied ‘van Sabang tot Nieuw-Guinea, over een afstand van meer dan 3000 zeemijlen zich uitstrekt’. Men moet in het oog houden, dat van de, in alle richtingen zeer uitgestrekte zeegebieden van ‘onzen archipel’, alleen de smalle strooken en inhammen, die men de territoriale wateren pleegt te noemen, tot het rechtsgebied van Nederland behooren. In de, in alle richtingen uitgestrekte, overige zeegebieden van Indië, die duizende malen grooter zijn, kan Nederland geen vloten en transporten van andere staten en zelfs geen oorlogshandelingen weren. Die gebieden kunnen door de oorlogspartijen met mijnen gevaarlijk worden gemaakt en elke schade, die onze militaire of handelsmarine, bij het varen of verwijlen in die gebieden mochten beloopen, komt voor eigen risico en op eigen rekening.
De onderscheiding ten deze stelt nog eens in het bijzonder in het licht, dat ‘de verkenning’, die tegenover een aanvallenden vijand georganiseerd is, niet toepasselijk kan zijn bij het handhaven der neutraliteit. Want met ‘de verkenning’ treedt men in zee-zônes op, zonder er acht op te slaan of de bewaakte toegangen al of niet ten deele buiten de territoriale wateren liggen, terwijl een neutraliteitsvoorziening in het gebruik der strijdmiddelen uiteraard beperkt zal zijn tot ons territoriaal watergebied. Zij behoort voor de neutraliteitswaarborgen bovendien verder te gaan en zal zich naar omstandigheden ook moeten uitstrekken tot de Banda-, Molukken-, Sunda-, Timor- en Celebes-zeeën, al zou de waarneming zich aldaar tot enkele gewichtige punten en overigens tot periodieke patrouillediensten moeten bepalen.
De onderscheiding is bovendien van bijzonder belang voor
| |
| |
alle gevallen, dat eenige zeemogendheid, buiten den archipel ageerende, naar binnen zal willen komen. Vooreerst als dit geschieden zou om in den archipel veroveringen te maken. Het geval dus, dat als basis is genomen voor de vlootvoorstellen der regeering. Het rapport waarin die voorstellen hun deductie hebben, zet uiteen wat men tegenover den naderenden vijand zal moeten overstellen en hoe men hem bij zijn voortdringen in den archipel wil te lijf gaan. Is het echter zoo geheel zeker, dat een staat, die veroveringen op het oog zou hebben, ons bij provisie met een oorlogsverklaring daarvan zal verwittigen? Is het zelfs niet meer aannemelijk, dat hij al reeds in den archipel zal zijn opgestoomd, nog vóór hij oorlogspartij is en dus nog vóór hij als zoodanig door ons zou kunnen bejegend worden? Men ziet, zelfs tegenover een beslisten toeleg om ons aan te vallen en gebied te veroveren, voldoet, in toch alleszins reëele en misschien de meest waarschijnlijke gevallen, de aangenomen grondslag van de vlootvoorstellen niet.
Het binnenvaren van een smaldeel in den archipel kan ook plaats hebben onder omstandigheden, dat in de nabijheid daarvan een actie wordt gevoerd en met het doel een steunpunt te bemachtigen. In dat geval kan de schender onzer neutraliteit opstoomen langs wegen, die onze territoriale wateren vermijden. Ook voor die situatie is de gemaakte onderscheiding van belang en geeft het vlootplan der regeering niet de meest geëigende middelen.
De onderstelde oorlogvoering van vreemde vloten in den indischen archipel leidde er toe, in overeenstemming met de vlootwetcommissie, het geval te beschouwen, dat een der partijen in ons rechtsgebied een steunpunt of een bepaalde hulpbron zou willen bemachtigen. Het gevaar, dat voor onze neutraliteit daarin gelegen is, accentueert zich nog duidelijker en nog dreigender, indien men bedenkt, dat het niet minder plausiebel is, dat beide oorlogvoerenden dien toeleg in hun schild voeren. Al kan men niet aannemen, dat er voor twee partijen in een zelfde mate een aanleiding toe zou bestaan en twee partijen in een zelfde mate voordeel zullen trekken van de opzettelijke schending, - de partij, voor welke aan een steunpunt of hulpbron het minst gelegen is, zal er toch immer
| |
| |
veel belang bij hebben, haar wederpartij met een beslag op een of ander vóór te zijn. Aan deze situatie moge een opmerking worden vastgeknoopt, welke een gewichtig punt van regeeringsbeleid raakt. Men moet daaromtrent à priori tot een meening zijn gekomen, niet het minst, omdat het waarschijnlijk is, dat men in Indië door de feiten tot een beslissing op korten termijn zou worden verplicht en er kansen zijn, dat alsdan de verbindingen met het moederland falen.
Ik kan toegeven, dat de constructie van twee opzettelijke schenders er weinig reëel uitziet. Eén zal altijd de eerste zijn en tegenover dezen zou men zich, voor zijn gedragslijn, te verzamelen hebben. Het was mij vooral te doen om het toevallige te laten uitkomen, waarvan het kan afhangen, aan welken kant van een wapenconflict in den archipel, wij zouden komen. In het rapport der vlootwetcommissie worden de gevolgen van een schending ietwat peremptoir afgedaan. De gevallen worden niet opzettelijk bekeken. Ze komen maar terloops ter sprake. Aan het slot der 10e alinea is het gevaar vermeld en wordt dit niet gering geacht, ‘dat een der oorlogvoerenden, hetzij bewust, dan wel toevallig, de neutraliteit van ons gebied schendt en aldus Nederland tegen zijn wil in den strijd wikkelt.’ Van een toevallige schending zal dit wel niet het gevolg behoeven te wezen. In de 15e alinea wijst het rapport erop, dat van een opzettelijke schending het gevolg kan zijn, ‘dat men ons in de armen der tegenpartij zou drijven’. Het komt mij voor, dat à priori moet vaststaan, dat dit tot het uiterste zal dienen verijdeld en afgeweerd te worden. Aan elk regeeringsorgaan, zoo hier te lande als in Indië, moet m.i. scherp voor den geest staan, dat wij ons nimmer tot partijkiezen willen laten drijven. Zoodra men bondgenoot zou zijn geworden van een der strijdende volken, zouden niet alleen onze strijdmiddelen, maar al dra ook ons crediet en onze voorraden in snel-verbruik geraken. Men weet hoe weinig daar na den oorlog van terecht komt. Veel verstandiger schijnt, zich voor te nemen, afzijdig te blijven, en, ondanks dreigende onheilen, zich te bepalen tot, des noodig naar twee zijden gerichte, protesten. Zelfs indien een der partijen ons inmiddels den oorlog mocht verklaren, zouden wij er ons toch van moeten onthouden bondgenoot van de andere te zijn. Nu is er geen beter voorbehoedmiddel tegen een oorlogsverklaring van
een,
| |
| |
reeds in een strijd met anderen gewikkelden, staat, dan het bezit van middelen, die tot een onuitputtelijk initiatief in staat stellen en waarmede men een belager aan alle kanten gevaren kan bereiden. Talrijke onderzeeërs kunnen ons als préservatief van aanzienlijk meer nut zijn dan de voorgestelde jagers en kruisers. In de voorstellen heet het, dat de onderzeeër het hoofdwapen der organisatie zal uitmaken, maar hoe dit verstaan moet worden blijkt, indien men overweegt, dat voor Nederland 18 en voor het groote zeegebied van Indië 32 onderzeeërs worden voorgesteld.
Wanneer gedurende een wapen-conflict, in of nabij den archipel, door ons, onuitgesproken, een beleid van beslisten onwil gevolgd wordt, om zich in den strijd te laten wikkelen of zich daarin te mengen, bestaat er geen beter vrijwaring voor een oorlogsverklaring, dan een ruim aantal, voor een aanvallende actie beschikbare, kleine onderzeeërs.
Met eenige aanteekeningen betreffende de vlootbasis moge deze kritiek worden besloten. Met vlootbasis wordt verstaan de voorgestelde bevestiging aan de zeezijde van de haven van Tandjong-Priok en van de Baai van Batavia. In de vlootplannen is aldus geredeneerd: Voor de verdedigingsmaatregelen, ten behoeve van onze koloniën, moet ‘de meest gevaarlijke bedreiging’ het uitgangspunt zijn. Als zoodanig is te beschouwen ‘een rechtstreeksche aanval, ondernomen met het doel om Java te veroveren’; ‘Java en daarvan vooral het westelijk gedeelte’. Dit laatste zal ‘het hoofdobject van den vijand zijn’. Uit dezen hoofde moeten de defensie-maatregelen zich toespitsen op het sterk maken van Java's westelijk territoir. De defensie te water behoort aan het doel bij te dragen met een hoofdmacht, die aan een doorgezetten aanval zooveel mogelijk nadeel zal toebrengen en ‘zoodanig gestationeerd’ zal moeten zijn, dat zij immer ‘in staat is, het hoofdobject West-Java te dekken’. Van een verdediging van West-Java overigens is dan verder geen sprake. In verband met de, voor de hoofdmacht ‘gewenschte, dislocatie’ is voor de marine ‘een steunpunt in het westelijk deel der Java-zee noodzakelijk’. Voorgesteld wordt de haven van Tandjong-Priok en de Baai van Batavia als steunpunt voor de vloot in te richten. De verdediging van het steunpunt moet ‘zoover naar
| |
| |
voren geschoven worden, dat de aldaar gestationeerde hoofdmacht niet van uit zee onder vuur genomen kan worden’. De hoofdmacht zal als regel ‘in de nabijheid van haar steunpunt’ vertoeven. Maar ze kan ook afwezig zijn; daarom moet voor de verdediging van het steunpunt, ‘niet op de hulp der hoofdmacht gerekend worden’.
Ik had reeds gelegenheid er op opmerkzaam te maken, dat het steunpunt-Priok geheel open ligt in den rug en dus ook na het tot stand komen der voorgestelde inrichtingen en organisatiën nog in geenen deele aan de eischen voor een eenigszins duurzame verdediging voldoet. Hoeveel personeel van de landmacht voor het bezetten van het zeefront zal noodig zijn, is in de voorstellen in het midden gelaten. Bij het toedeelen van vliegtuigen aan dit steunpunt, rekent het rapport er op, dat bij een grooten lucht-aanval op Priok hulp van vliegtuigen van de landmacht zal worden verkregen. Omdat men van zoo'n aanval niet dagen te voren kennis heeft, beteekent deze eisch, dat het aantal uitgetrokken vliegtuigen tegen een luchtaanval te gering wordt geacht en dus nog uitgebreid zou moeten worden.
Uit het bijgebrachte blijkt, dat het plan der vlootwet uitgaat van de voorstelling, dat de verdediging der kolonie zich, wat de hoofdzaak betreft, op westelijk Java behoort te concentreeren, omdat men als stellig aanneemt, dat op dit gedeelte van den archipel een eventueele aanval zal gericht zijn. In het westelijk gedeelte van Java heeft men zich een kringpositie gedacht, die met de middelen der permanente versterkingskunst op zijn krachtigst ingericht zal zijn en waarvan het volgens de voorstellen versterkte Priok het zeefront zal uitmaken. In de brochure ‘Vestingstelsel en verdedigingsplan’ was er een aanleiding voor een uiteenzetting, dat de verdediging van een kringstelling, ook als aan haar inrichting en bezetting geen kosten zijn gespaard, ingevolge de ervaringen in den vierjarigen oorlog, met de moderne middelen van aanval, in weinig tijd kan worden gebroken. Met die leering voor oogen, is er geen perspectief van zekerheid in, indien voor de verdediging der kolonie, in West-Java een permanente stelling zou worden tot stand gebracht. De meening dat deze moet gemaakt worden is het uitgangspunt van de vlootvoorstellen, maar geeft daaraan geen vastheid. Zij schijnt veeleer volstrekt ver- | |
| |
werpelijk te zijn. Voor moderne kustversterkingen hebben de oorlogvoerende admiraliteiten het ontoereikende van beton- en ijzerconstructies tijdig ingezien. Vandaar de uitgestrekte mijnversperringen vóór de blootgestelde havens en zeegaten. Waar te voren, als aanvulling van de zware batterijen, waarmede de toegangen uit zee waren afgesloten, tientallen van mijnen werden gebezigd, zijn daar velden van honderden voor in de plaats gekomen. Met die ervaring heeft de interdepartementale commissie zeer zeker ook gerekend. Voor een versperring van de baai van Batavia o.a., heeft zij niet minder dan circa 3000 mijnen uitgetrokken; d.i. voor een waarde van ongeveer 12 millioen gulden. Als men het plan voor de inrichting van dit kustfront
overigens nagaat, moet men wel tot het besluit komen, dat het toepassen van een mijnveld, op plaatsen waar men vroeger met een kleine versperring kon volstaan, maar half is begrepen. Het voorstel is de mijnen bij Priok te verdedigen met middelbare batterijen op de eilanden Edam en Hoorn. Omdat deze batterijen op haar beurt weder blootgesteld zullen liggen aan vuur op tamelijk korte afstanden van uit zee, is tot dekking van de middelbare kanonnen op Edam een zware kustbatterij ontworpen van 4 kanons van 35 cM. Terwijl eindelijk de artillerie op Edam, zoomede de buitenrand van het mijnveld volgens het plan van inrichting, nog bewaakt en eenigszins beveiligd zullen worden door enkele pantserbooten.
De kosten van het front zullen veel hooger zijn dan de specificatiën aanwijzen. Er zijn in de vlootvoorstellen ± 60 millioen uitgetrokken voor de aanschaffing van, aan den vasten wal te bezigen, artillerie-materieel en voor den bouw van batterijen. Deze batterijen zullen, uitgezonderd die bij Makassar, door de landmacht moeten bediend worden. Met de bedrijfskosten, welke daarvan voor het budget der landmacht voortvloeien, is in het ontwerp niet gerekend. Zou men aan de landzijde van het steunpunt een fortificatorische inrichting willen geven, die eenigermate in overeenstemming ware met die van het zeefront, dan zou dit voor de houdbaarheid van de positie weinig baten, maar ontstellend hooge kosten vorderen. In het rapport trekken de lakonieke aanwijzingen, welke de interdepartementale commissie voor de bezetting van de landfronten van Soerabaja en Riouw aan de landmacht
| |
| |
geeft, de aandacht; de landbevestiging van het hoofdsteunpunt gaat het rapport in volmaakt stilzwijgen voorbij.
Ik sprak tot dusverre van Priok als steunpunt en kom nu tot de bestemming van de positie als vlootbasis. Men vervalt met dit onderwerp gemakkelijk in uitvoerigheid. Ik bepaal mij daarom tot een paar opmerkingen en een vraag. Alleszins verklaarbaar is, dat een maritieme hoofdmacht aan welke een taak zal zijn opgedragen, waarvan de gelegenheid en het tijdstip der uitvoering afhankelijk zijn van de komst van den vijand, voor haar paraatheid behoefte heeft aan een basis. Al zou het maar een met mijnen en duikbooten gedekte baai of inham zijn, iets van dien aard is voor een smaldeel, zoo al niet onontbeerlijk, dan toch van bijzondere waarde. Een tweede opmerking is, dat wanneer in een groot eilandenrijk van een verdedigingsplan wordt uitgegaan, o.m. met een versterkt centraal punt als hoofdobject van weerstand, en dus dit punt door een aanvaller over zee genaderd zal moeten worden, het eveneens verklaarbaar is, dat het als een aangewezen taak voor de marine beschouwd wordt, het hoofdobject te dekken.
Maar, zoo wilde ik vragen, kan zij dit met haar vlootbasis doen; dan wel, is het goede strategie, indien zij het hoofdobject tot haar vlootbasis maakt? Mij dunkt, de vraag te stellen staat gelijk met haar ontkennend te beantwoorden.
Een paar zinnen nog om aan te stippen waarom het verdedigingsplan van den indischen archipel, dat de departementale commissie heeft voor den geest gestaan, niet meer van dezen tijd kan zijn. Het plan onderstelt een centraal hoofdobject, dat krachtig versterkt is en met welks verdediging het gezag en het bestuur over de kolonie zou staan en vallen. Tegenover de nieuwere technische middelen, zoowel van uit de zee, uit de lucht als over land, kan dat maar een kortstondig perspectief geven. De vlootvoorstellen gaan van de praemisse uit, dat West-Java voor den ganschen duur van een verdedigingsoorlog de kern der defensie en het hoofdobject van den aanvaller zal zijn. Uit dit gegeven zijn de eischen voor de organisatie der vloot afgeleid. Haar verdienste is te hooger aangeslagen, naarmate de maritieme macht aan het dekken van West-Java krachtiger zal kunnen bijdragen. Wanneer echter de indische regeering en de volks- | |
| |
raad, door de feiten van den oorlog daartoe genoopt, of wel als voorzorgsmaatregel en uit eigen inzicht, naar elders in den archipel zich verplaatsen, kan het gebeuren, dat de verdediging dientengevolge met een nieuw centrum voor te treffen maatregelen te rekenen krijgt. Dan behoort een maritieme organisatie met volle kracht te kunnen aanpassen en zal men van haar moeten vergen, dat zij, op korten termijn, de verplaatsing voorbereiden, zoo noodig, ook begeleiden en dekken kan. De organisatie zal daartoe eenvoudig, mobiel en plooibaar moeten zijn en uit een voldoend aantal kleine eenheden moeten bestaan; van onderzeeërs en vliegtuigen zal men, waar ook het centrum van weerstand mag gevestigd zijn, het veelzijdigst en het langdurigst en het nuttigst effect kunnen verwachten. Ook voor de civiele regeering moet de toe te passen mobiele taktiek voorbereid zijn. Een aantal gewestelijke hoofdplaatsen in de buitenbezittingen zal men o.m. wat de communicatiën betreft, voor de genoemde eventualiteit geschikt moeten maken.
L.M.A. von Schmid.
Den Haag, Juni 1923.
|
|