De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Zuiderzee-nieuws.Meester Allan, die een zestig jaar geleden over haast al onze Zuider- en Noordzee-eilanden aardige boekjes schreef, waarvan dat over Wieringen in 1911 nog een herdruk beleefdeGa naar voetnoot1), is er niet in geslaagd, blijvende belangstelling te wekken voor dit mooi glooiende eiland met zijn natuurlijke uitkijk-hoogten, zijn tufsteen-torenspitsen en zijn zomersch porcelein-op-stal. In hoofdzaak uit onzuivere nieuwsgierigheid naar één bewoner moge de laatste jaren de belangstelling wat zijn verlevendigd; daarnaast mogen af en toe aardkundigen naar het diluviale keileem zijn komen zien, waaraan het eiland zijn welving te danken heeft; maar bij dit soort bezoekers is het vrijwel gebleven. En wat er thans het belangrijkst is trok opvallend weinig. De Zuiderzee-werken in hun jonge jaren, aan den westkant onzichtbaar nog, de beteugeling-onder-water van het Amsteldiep, maar aan den oostkant bij Den Oever ook voor den leek bevattelijk en bij machte hem te imponeeren - hoevele Nederlanders kwamen er hoogte van nemen en hun hart eraan ophalen? Het is of Wieringen een onbereikbaar oord is. Gelukkig, dat deze koelheid jegens den uiterlijk zichtbaren vorm der Zuiderzeewerken een onjuiste maatstaf is zoo goed voor het belang, dat Nederland heeft bij dit werk, als voor het belang, dat in den lande erin gesteld wordt. Een belang- | |
[pagina 430]
| |
stelling, die eer klimt dan taant, ongewild gevolg wellicht van de sinds eenige jaren ertegen opgekomen oppositie.
Men kan niet zeggen, dat de behandeling van het wetsontwerp tot afsluiting en drooglegging in de twee Kamers in 1917 en '18 on-ernstig is geweest. Maar ietwat eenzijdig wèl. De aanneming, in beide takken der vertegenwoordiging, zonder hoofdelijke stemming flatteerde het beeld der openbare meening. De verdedigers van het ontwerp stonden tegenover in onderdeelen ietwat anders willende mede-verdedigers; tegenover een principieele oppositie, die hen aan den tand voelde en hen dwong, alle kracht ter verdediging bijeenterapen, hebben zij niet gestaan. En hierdoor zijn enkele onderdeelen, belangrijke nochtans, destijds niet tot hun recht gekomen. Ware dit anders geloopen, het wetsontwerp zou toch het Staatsblad hebben gehaald, zij het met achterlating van onverzoende minderheden aan weerskanten van het Binnenhof. Thans is na de vlotte aanneming de iets minder vlotte gang van zaken deze geweest, dat, na werkzaamheden van voorbereiding, met de beteugeling van het Amsteldiep het eigenlijk werk in 1920 werd aangevangen en sedert werd doorgezet, evenwel reeds sinds 1921 in een langzamer dan het aanvankelijk bedoelde tempo, gevolg van den benarden stand van 's Lands middelen. Een op ditzelfde financieel motief, benevens op den hoogen rentestand, zich inspireerende oppositie zet middelerwijl in 1920 in en haar geluid, schoon sterk veranderd sinds we het 't eerst vernamen, klinkt nog door bij de jongste Tweede-Kamer-debatten op 27 April en 3 Mei dezes jaars over de Zuiderzeefonds-begrooting voor 1923. Het zou al te gewaagd en jegens den ernst der oppositie onbillijk zijn, staande te houden, dat bij vollediger behandeling in 1918 dit verzet van sinds 1920 zou zijn uitgebleven. Wèl echter heeft die onvolledigheid het pad ervoor geëffend. Tot recht begrip van een en ander een korte blik achterwaarts. Het Zuiderzee-plan is een twee-eenheid: het beoogt afdamming van de Zuiderzee door den dijk Noordholland-Wieringen en den dijk Wieringen-Friesland; het beoogt verder het maken van inpolderingen bezuiden den afsluit- | |
[pagina 431]
| |
dijk. En in dit zijn dubbel karakter schuilen zijn groote kracht en aantrekkelijkheid. Het vereenigt de landaanwinning met de schepping van een zoetwatermeer, dat de aan- en achtergelegen landen, de nieuwe polders zoowel als het oude land, tegen dijkbreuk, tegen waterbezwaar en watergebrek en tegen verzilting beveiligen zal. Het Zuiderzee-plan is niet steeds tweeledig geweest. De twee denkbeelden, dat der afsluiting en dat der landwinning, hebben in de oudere ontwerpen lang om den voorrang gestreden. Tot Lely erin slaagde, ze te maken tot één, eerst als ingenieur der Zuiderzee-vereeniging, ten slotte als de minister, die in 1918 zoo makkelijk gewonnen spel kreeg. De twee-eenheid is in de eerste plaats technisch, waterbouwkundig. Maar haar economische draagkracht reikt ver en onttrekt zich aan precieze becijfering. Niet echter aan elke poging tot raming van haar beloop. Indien nu in 1918 het Zuiderzee-ontwerp een harderen dobber had gehad, indien dr. Lely alle hens aan dek had moeten roepen om zijn schip boven water te houden en veilig het Staatsblad binnen te loodsen, hij zou denkelijk aan zijn technischen opzet der samenvoeging van afsluiting en bedijkingen meer economischen steun voor zijn plannen hebben weten te ontleenen dan toen, bij zoo onbeduidende oppositie, noodzakelijk leek. Ook reeds destijds immers ontbraken hiertoe bruikbare gegevens niet. Als evenwel in het voorloopig verslag der Tweede Kamer een vraag in deze richting gesteld wordt, dan antwoordt de regeering kortaf, zonder verder betoog of toetsing dier gegevens, dat de kosten van den haars inziens onmisbaren afsluitdijk zoo hoog zijn, dat de van den dijk te wachten indirecte baten deze kosten niet kunnen goedmaken en dus inpoldering met afsluiting zal moeten samengaan. Het is begrijpelijk, dat het bij deze embryonale discussie toen gebleven is. Voorstanders van afsluiting zonder inpoldering waren er in de Kamer niet; met geheel ander doel dan om deze te bepleiten was de vraag gesteld; gevaar liep het ontwerp niet; en zoo bleef in de wordingsgeschiedenis der wet van '18 deze leemte, dat niet ernstig is gepoogd, de economische beteekenis van afsluitdijk en zoetwatermeer, voorzoover dit dan gaan zou, onder cijfers te brengen en de | |
[pagina 432]
| |
in de Zuiderzee-literatuur hierover reeds voorhanden gegevens critisch te toetsen en aantevullen. Het is echter evenzeer begrijpelijk, dat deze omstandigheid het optreden, een paar jaar later, van de oppositie tegen het inmiddels wet geworden en in uitvoering gebrachte Zuiderzeeplan heeft vergemakkelijkt. De stelling, waartegen de stormloop werd ingezet, was door haar bouwmeesters van minder afweermiddelen voorzien dan gekund had. En ten derde is hierom begrijpelijk, dat thans deze afweermiddelen alsnog zijn aangebracht. De 17 April ll. ingezonden memorie van antwoord van minister Van Swaay op de begrooting 1923 van het Zuiderzeefonds heeft nl. voor het eerst van regeeringswege verklaard: ‘de onderstelling schijnt... niet gewaagd, dat de afsluiting een op zich zelf productief werk zal blijken te zijn, zoowel rechtstreeks als indirect...’ De regeering heeft hiermede een standpunt aanvaard, door haar voorgangsters nog niet, wèl reeds eerder door anderen ingenomenGa naar voetnoot1). Zij heeft dit wat laat, maar terecht gedaan. Aan het plan in zijn geheel is hiermede een reserve verschaft, ter goedmaking van tegenvallers voorzoover deze niet uit anderen hoofde compensatie vinden. Zij heeft dit terecht gedaan. In de memorie van antwoord zelve zoowel als bij het mondeling debat zijn door den minister en met name door de Kamerleden Albarda en Van der Waerden de voordeelen, die de afsluitdijk, afgezien van de inpolderingen, zal opleveren, andermaal onder woorden en, ten deele, nieuw onder cijfers gebracht. Voor den kenner van het Zuiderzee-vraagstuk weinig nieuws. Maar niet overbodig in dezen stand van het geding. De cijfers: zoodra zoetwater uit het IJselmeer zal kunnen worden betrokken, zal, naar een schatting uit 1922 door een commissie uit de Vereeniging tot ontwikkeling van den landbouw in Hollands Noorderkwartier, alleen reeds Holland benoorden het IJ een voordeel, in verhoogde productiviteit van bestaande cultuurgronden, van ruim f 2 millioen 's jaars genieten; in den drogen zomer van 1921 is de in Friesland door | |
[pagina 433]
| |
lagen waterstand en gebrek aan zoet water geleden schade op ten minste f 2 millioen begroot door de Friesche Maatschappij van Landbouw; dit is samen ruim f 4 millioen; met de te wachten besparing op onderhoud van dijken, die van zeedijk meerdijk of slaper worden, kwam de minister dan tot een totale jaarwinst van bijna f 7 millioen, na gereedkomst van afsluitdijk en zoetwatermeer. Nauwkeurig vergelijkbaar met oudere becijferingen zijn deze bedragen niet; deels waren deze meer gedetailleerd, deels betroffen zij andere posten. Het totaalcijfer van tennaastebij f 7 millioen is hooger dan ten tijde der totstandkoming van Lely's wet van '18 wel is besomd; maar de waardedaling van het geld speelt hierin natuurlijk mede. Overigens staat het cijfer voor Friesland nog wat wankel, is het minder definitief dan dat voor Noordholland. Toch is het verdedigbaar, ermee te werken, omdat het hoogstwaarschijnlijk aan den lagen kant ligt; want al is bekend, dat droge zomers voor Friesland schadelijker dan te natte plegen te zijn en al is dit cijfer aan een zomer met te lagen waterstand ontleend en schijnbaar dus hooger dan een in dit geding alleen toelaatbaar gemiddelde, men kent uit den tijd der hoogere geldswaarde wel schaderamingen van een grooter aantal toenmalige guldens. Kapitaliseert men dan deze kleine f 7 millioen naar een rente van 5 pCt., het cijfer der oppositie in het jongste Kamerdebat, dan verkrijgt men een kapitaalswaarde van tegen de f 140 millioen. Hoe verhouden zich hiertegenover de kosten van den afsluitdijk? Nieuwe berekeningen, hieromtrent gemaakt, zijn zoover gevorderd, dat de cijfers, ook doordat zij opzettelijk ruim zijn gehouden, vrij betrouwbaar zijn. Rente op rente rekenende en zijn ‘best (doende) om de kosten van den afsluitdijk met alles wat er bij kan komen zoo ongunstig mogelijk voor te stellen’, kwam de heer Van Swaay op f 156 millioenGa naar voetnoot1). Het cijfer is inderdaad het tegendeel van | |
[pagina 434]
| |
geflatteerd; ten laste van den afsluitdijk immers zijn hierin mede f 12 millioen gebracht tot schadevergoeding aan de Zuiderzee-visschers, wier in 't algemeen trouwens deerlijk kwijnend bedrijf ook reeds door de voorgenomen inpolderingen alleen, in zijn tegenwoordigen vorm, ten doode zou zijn opgeschreven; eerst later zal zich een nieuwe zoetwatervisscherij kunnen ontwikkelen. Men ziet, de onvolledige schatting van f 140 millioen aan baten en de te volledige van f 156 millioen aan kosten dekken elkander nagenoeg. Laat men nu, na deze becijferingen, nog eens alle van den afsluitdijk te wachten voordeel, het becijferde, het nog niet becijferde en het niet of kwalijk becijferbare, het oog voorbijgaan: de watervoorziening, de waterloozing en de ontzilting van alle aan- en achtergelegen landen van het toekomstig meer, de later mogelijke zoetwatervisscherij in het meer en in de nieuwe polders, deze polders vrij van zoutwaterkwel en met lichtere dijken, de besparing op onderhoud van zeeweringen en havenwerken, de verbeterde scheepvaartgelegenheden, de kortere treinverbinding van Holland met het noordoosten des lands - dan staat de indruk, dat de tegenwoordige minister van Waterstaat niet lichtvaardig gesproken heeft, wel stevig geheid. De oorspronkelijke opzet van minister Lely bij het ontwerp van '16, dat, in hoofdzaak onveranderd, de wet van '18 werd, was aldus: afsluiting en inpolderingen samen zullen uit de opbrengst der nieuw te winnen gronden kunnen worden betaald, mits de pacht niet lager kome dan f 80. - per hectare en mits niet geleend behoeve te worden boven de 4½ pCt. In dezen opzet waren dus de batige gevolgen van de afsluiting-op-zichzelve reserve voor tegenvallers. De cijfers van '16 zijn niet langer bruikbaar; alles is veranderd: land- en huurprijzen ten voordeele, rente, loonen en materiaal-prijzen ten nadeele der Zuiderzee-begrooting. En geheel gereed is het nieuwe cijfer-stel nog niet. Het meest opvallend verschil tusschen '16 en '23 is nu dit, dat minister Van Swaay de reserve onder de wapenen heeft geroepen. Nog niet: ze in het vuur heeft gebracht. Misschien dat haar dit lot, in weer een verder stadium der Zuiderzee-geschiedenis, nog wacht. Zij kan - voorloopig en onvolledig | |
[pagina 435]
| |
en hierom zeker te krap op een f 140,000,000 berekend - vele stooten lijden. Hij bracht ze - men houde dit wel in het oog - nog niet in het vuur. Want ook een voorloopig door hem op grondslag der in bewerking zijnde uitvoerige nieuwe ramingen opgezette rekening sluit nog zonder haar. Zonder renteberekening zal het gansche werk (afsluitdijk plus polders) kosten f 500 millioen; de Wieringermeer-polder van 18000 hectaren (op zichzelf rendabel, mits tevens de afsluitdijk er kome) neemt hiervan f 50 millioen; rest voor het overige f 450 millioen, waarvoor nog 207,000 hectaren zullen worden gewonnen, die, verpacht tegen f 150. - per hectare, een jaarlijksche netto-opbrengst van f 31,050,000 zullen leveren, wat à 5 pCt. gekapitaliseerd een kapitaalswaarde van f 621 millioen vertegenwoordigt; het rente-op-rente bedrag, waarmee dus de te verwerken som van f 450 millioen mag klimmen terwijl toch nog het werk rendabel blijft (en zonder dat nog de reserve van f 140 millioen wordt aangesproken!), is het verschil tusschen f 621 en f 450, zijnde f 171 millioen; wat kàn, zoo men erin slaagt in 15 jaar afsluitdijk en inpolderingen gereed te krijgen; en ‘die 15 jaar - zeide de minister - lijkt mij bij de voortdurende verbetering van de hulpmiddelen volstrekt geen gek cijfer’. Men ziet: de reserve ligt nog achter het front. Toch is het denkbaar, dat zij eens frontdienst zal moeten doen. Of het waarschijnlijk is, kan niemand zeggen. Hiervóór pleit, dat de 15 jaar te kort gemeten kunnen blijken; dat de rente kan komen boven de 5 pCt., waarop dit debat haar stelde op introductie van mr. Van Gijn's oppositie, die van dit cijfer uitging; dat de gemiddelde waarde der hectare kan vallen beneden de f 3000. -, die in bovenstaande berekeningen is ondersteld. Maar ertegen pleit, dat - en niet pas onder Van Swaay, reeds gedurende de voorbereiding van het ontwerp '16 - bij de Zuiderzeeramingen scherp en voorzichtig en met mogelijkheid van tegenvallers gerekend wordt en dat, mochten de landprijzen beteekenend en blijvend dalen, er méér zal dalen: ook de loonen en de materialenprijzen, wat weer de kostenrekening verlagen zal. De ver-reikende beteekenis, toetekennen aan de licht voorwaartsche beweging, die nu de minister zijn reserve heeft | |
[pagina 436]
| |
laten maken, is dan ook niet uitsluitend, dat hierdoor het Zuiderzeeplan in zijn geheel sterker is komen te staan, al is dit ongetwijfeld het geval en was het wellicht ook de voornaamste toeleg der manoeuvre, doch is mede hierin te zoeken: men kan thans aan den afsluitdijk doorwerken met rustigen spoed; dit werk immers zal zichzelf betalen; en achter den afsluitdijk heeft men de handen vrijer dan voorheen, in omvang, tempo en gedaante der inpolderingen, wellicht ook - tot beoordeeling is schrijver dezes stellig onbevoegd - ter toetsing van de denkbeelden van het Kamerlid Bongaerts om niet aanstonds de drie of vier groote polders, maar eerst kleinere randpolders onder handen te nemen.
Behalve de voordeelen van den afsluitdijk is nog iets uit verleden (en naar het een tijdlang scheen ietwat verlegen) Zuiderzee-literatuur in het Kamerdebat frisch naar voren gekomen, iets dat mede in de dagen van '16 tot '18 niet de volle aandacht had: plannen tot aparte financiering. In onmiddellijk verband met voornemens tot versnelling van het tempo der uitvoering, waarvan reeds de memorie van antwoord repte maar met bijvoeging, dat zij zich nog niet bevinden in een stadium, voor publicatie geschikt; die plannen, waaraan de heer Van Swaay zal hebben gedacht toen hij zijn gelijktijdige afwerking van afsluitdijk, Wieringermeer en andere polders in 15 jaar lanceerde. In nauw verband nl. hiermede deed hij een andere belangrijke mededeeling: dat hij zint op een middel om de Zuiderzeewerken geheel afzonderlijk te financieren en reeds met ‘vooraanstaande financiers en technici’ deze zaak in overleg heeft, dat hij hoopt zoowat tegelijk met de uitwerking van dit denkbeeld de nieuwe begrooting van werken (bij den dienst der Zuiderzeewerken in voorbereiding) en de nieuwe raming van baten en inkomsten (waaraan een commissie-Lovink werkt) te ontvangen, met welk samenstel van denkbeelden en plannen het hem verheugen zou, spoedig bij de Kamer te kunnen komen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat aan mr. G. Vissering's oude denkbeelden van een afzonderlijke Zuiderzeebank met matig rentende, maar bij koop of huur van Zuiderzeegrond | |
[pagina 437]
| |
faciliteiten biedende Zuiderzee-brieven hiermede hun eerlijke kans geboden wordt.Ga naar voetnoot1) Zij is hun van harte gegund. Jegens deze denkbeelden past noch goedkoope scepsis, noch afwijzing bij voorbaat; zij gaan uit van enkele praemissen, thans zeker niet minder juist, eer klemmender nog, dan toen zij ten eersten male in het financie-verband der Zuiderzeeplannen dienst deden: dat een jaarlijks groeiend aantal jonge boeren in Nederland schreeuwt om grond; dat saamvoeging van kleine bedragen groote kapitalen scheppen kan, ook bij matige rente; en, combinatie van deze twee, dat een bekwaam bestuurde Zuiderzeebank, die den weg weet te vinden ook naar die kleine luyden, uit wie of wier kroost binnen afzienbaren tijd de Zuiderzeeboeren moeten worden gerecruteerd, den staat zal kunnen helpen, een periode van duur geld door te komen, en tienduizenden boerengezinnen aan grond.
In het Kamerdebat zijn deze punten, die deels ook eerst in een laat stadium werden gepreciseerd, niet het meest op den voorgrond gekomen. Het debat werd beheerscht door de eerste redevoering, die van den opposant mr. Van Gijn. Voor of tegen zijn denkbeeld om voorshands tot drooglegging van de Wieringermeer zich te beperken?, over deze vraag liep wel in hoofdzaak de beraadslaging, welke, op zichzelve belangrijk, toch achteraf door de perspectieven, die de Minister van Waterstaat opende, in belangrijkheid geslagen is. Slaagt prof. Van Swaay erin, zijn denkbeelden te concretiseeren en te verwezenlijken, zijn bewind zal mee-tellen in de historie der Zuiderzee-vermeestering. En niet hierin alleen. Meer nog dan in tijden van opgewektheid en bloei heeft een volk in perioden van rampspoed en terugslag vergezichten noodig om veerkrachtig overeind te blijven. Als mismoedigheid ons ertoe brengt, geen andere taak te zien dan den dag van morgen te halen, dan verleeren wij het zien in de verte, zonder welke eigenschap ons zeebouwend en zeebevechtend Nederland nooit zou zijn geworden tot wat het, ook nu nog, is. | |
[pagina 438]
| |
Geen beter geschenk kan ons ten deel vallen dan de opgaaf van een tegelijk grootsche en bereikbare taak.
Als goede kant van de oppositie-Van Gijn werd genoemd, dat zij de aandacht des lands naar de Zuiderzee heeft getrokken. Er is meer goeds van haar te zeggen. Voor tegenspraak onvatbaar, volmondig dan ook beaamd door het Kamerlid Albarda, Van Gijn's sterksten bestrijder, en door de voorloopige openlegging van minister Van Swaay's versnellingsdenkbeelden ook van de regeeringstafel half toegegeven, is deze stelling van den opposant (niet nu voor het eerst, reeds den 9den November van het vorig jaar in de Tweede Kamer, door hem verdedigd): ‘een groot werk wordt geen klein, maar een reusachtig werk als men het langzaam uitvoert’; gedurende deste langeren tijd immers stapelt dan een toch al hoogere rente zich op rente, voert de kosten op en bemoeilijkt het bereiken van evenwicht met de dan ook verderaf liggende later te verwachten baten. Uit deze praemis trok de heer Van Gijn de slotsom: beperken we ons voorloopig tot de Wieringermeer. Hiertegenover was de minister gelukkig in zijn betoog, dat dit werk op zichzelf (ook wijl reeds een stuk van den afsluitdijk, deels onder, deels boven water, aanwezig is) van zeer twijfelachtige rentabiliteit zou zijn. Het bleef schemerig, wat de heer Van Gijn daarná begeerde. Stopzetten en betere tijden afwachten? Of, doch eerst na drooglegging en verkaveling van het land tusschen Wieringen en Westfriesland, niet gelijktijdig ermee, den afsluitdijk afbouwen en de verdere indijkingen aanvatten? De heer Albarda had hem tegemoet gevoerd: terecht betoogdet gij, dat men zoo'n werk niet over langen tijd moet uitstrekken, dat men hoe eer hoe beter de baten te voorschijn moet doen komen; maar juist in uw stelsel komen de grootste baten (die van den afsluitdijk en die van de latere inpolderingen) tien jaren later te voorschijn dan bij de werkwijze, welke de regeering wil volgen. (De heer Albarda sprak eer de minister een tip van zijn sluier had opgelicht). Het antwoord van mr. Van Gijn was: gij vergeet het ver- | |
[pagina 439]
| |
schil tusschen langzamer uitvoering en uitstel van een geheel werk gedurende ‘een aantal jaren’; in het laatste geval stelt men weliswaar de inkomsten, die het werk, gereed, zal opleveren, uit, doch tevens de kosten...; ‘wanneer wij... een werk een eeuw uitstellen, wordt het niet duurder, althans niet door de rente, omdat men zoowel de kosten als de baten een eeuw uitstelt’. Het ‘een aantal jaren’ in deze repliek laat ruimte voor de onderstelling, dat de opposant geneigd was, genoegen te nemen met concentratie op de Wieringermeer eerst, op dijk en andere polders daarna; de ‘eeuw’ daarentegen, misschien meer strookend met des sprekers intiemste gedachten, heet in gewoon Nederlandsch niet uitstel maar afstel. Van deze onduidelijkheid afgezien, de repliek was in haar kern niet onjuist, maar wèl onvolledig. Niet onjuist. Wanneer men althans óók wil afzien van de complicatie, dat in het uitstel-stelsel het reeds aanwezig deel van den afsluitdijk in zijn onvoltooiden staat van de straks op f 140,000,000 geschatte voordeelen van dijk plus zoetwatermeer nog geen gulden praesteeren kan, derhalve de rente van zijn kostenbedrag voorshands nergens zal kunnen vinden dan in Wieringermeer-pachten, maar, voorzoover dit niet lukt, dit kostenbedrag voortdurend middels samengestelden interest zal zien aanzwellen. Niet onjuist voor het overige, omdat inderdaad kosten, die niet gemaakt worden, compenseerende baten niet behoeven. In zooverre kan mr. Van Gijn's bezwaar tegen verlangzaamde afwerking niet als argument tegen zijn eigen uitstel-systeem worden gebezigd. Maar aldus is toch het vraagstuk onvolledig en hierdoor onzuiver gesteld. Wat wordt verwacht van de Zuiderzee-onderneming? Niet bloot baten, die de offers zullen compenseeren. Een batig saldo wordt verwacht, hetzij men dit enkel in stoffelijk, hetzij men dit mede in ideëel gewin gelegen acht. En het laat ons allerminst onverschillig, of dit saldo zoo spoedig als gezonde techniek het toelaat, of eerst een aantal jaren later, dan wel pas na een eeuw zal worden geïnd. Bij een man, zóó bedreven als mr. Van Gijn in de moderne waarde- en rentetheorieën met haar leer van het opgeld, dat tegenwoordig goed boven toe- | |
[pagina 440]
| |
komstig en nabij-toekomstig goed boven ver-toekomstig doet, laat onverschilligheid op dit stuk zich alleen verklaren uit onverschilligheid of twijfel aangaande dat batig saldo zelf. Over de waarde van mogelijke gronden tot twijfel valt na het voorgaande niet veel meer te zeggen. Er kan nog aan herinnerd worden, dat behalve de voordeelen van afsluitdijk en zoetwatermeer, behalve de schepping van een nieuw gewest ter grootte van Utrecht of Zeeland, waar een paar honderdduizend Nederlanders behoorlijk hun brood zullen verdienen, als ideëel voordeel nog de trots op deze schepping en als materiëele winst het hiermee geschapen nieuw afzetgebied voor onze nijverheid, nieuw veld van actie tevens voor ons verkeer en onzen handel, te noemen is. Ook onverschilligheid kan tot verklaring dienen. Zij kwam op pijnlijk verrassende wijze in de oppositie-rede uit. ‘Het begrip landhonger - sprak de heer Van Gijn - heeft op mij nooit zoo'n diepen indruk gemaakt, omdat ik het gevoel heb, dat wij naar alles hongeren, dat de natuur ons niet in zoo ruime mate geeft als wij zouden wenschen op het oogenblik, waarop wij het meest ontevreden zijn.’ Zeker, uit overwegingen als deze, ontleend aan het aldoor hunkeren der menschheid naar meer dan waarover zij beschikt, is een zekere wijsgeerige troost te putten. Maar voor het levende feit, dat er in Nederland een heel wat bedenkelijker soort landhonger bestaat dan een van welgezeten boeren, die toch elk uit algemeen-menschelijke onbevredigdheid nog wel akker aan akker willen trekken; dat de landhonger, waaraan denkt wie de Zuiderzee wil droogleggen, dat veel erger kwaad is, waardoor een deel van ons landvolk met proletarisatie wordt bedreigd, voor dit feit en zijn funeste beteekenis moet een economist van Van Gijn's statuur toch toegankelijk zijn. D. van Blom. |
|