De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De vriend.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 406]
| |
Want toen was Moeder nog gewoon en liep door het huis als altijd, en toen ging Dolly nog op de gewone school en niet, zooals nu, op de huishoudschool, waar ze koken leerde, en het huishouden doen en naaien, zoodat ze opeens net een groot mensch was en toen droeg Hugo nog geen lange broek... Hugo wàs nu wel een groot mensch, volgenden zomer deed hij eindexamen, maar eigenlijk kon je soms wel denken dat hij dat altijd was geweest... hij kon je soms een standje geven, net of hij wat over je te zeggen had en zulke grootemenschige dingen kon hij zeggen, soms, als hij met Vader praatte... Van over het weiland, waarlangs Leentje, leunend op het tuinhekje, uittuurde, kwam een windje aangestreken. Hoe zacht was dat, warm bijna, en de lucht werd blauwer en blauwer... alle wolken dreven weg en je zag niet waar ze bleven... Ja, voorjaar was 't nu... het voorjaar, waarop Moeder had gewacht. Te denken dat Moeder nu gìng vandaag, voor zoo lang, voor heel den zomer! ‘Niet te ver weg wil ik’, had ze gezegd en daarom ging ze dan maar naar Oom Bram en Tante Janna. Daar konden ze haar allemaal opzoeken zoo nu en dan. Je ging met het treintje en dan een eind wandelen, maar Moeder hoefde niet in den trein, ze werd met het wagentje gehaald, hetzelfde wagentje, waarmee zijzelf en Dolly en Frans en Vader waren thuis gebracht, op dien zomeravond, toen zij voor 't eerst heel de lucht vol sterren had gezien. Zou dít nu ook weer zoo heerlijk worden? Wat eenig toch dat ze mee mocht! Vader kon niet thuisblijven en Hugo en Frans, nou ja, dat waren maar jongens, wat had Moeder dáaraan?... maar Dolly zou wel mee gemogen hebben, zelfs nog eerder dan zij, want die was ouder. Wat een geluk, dat ze nu juist zoo verkouden moest zijn, dat ze niet uit mocht! Want nu ging zìj, alleen met Moeder, in dat leuke wagentje, over de wegen waar de zon scheen, tusschen de landen door, en waar je telkens wat anders zag, boomen, een watertje, huizen in de verte... al wat ze niet had kùnnen zien, dien avond, omdat 't toen donker was met alleen maar sterren. En straks, als de dag om was, dan ging ze in het wagentje alleén terug... alleen rijden... was het niet te wonderlijk om waar te zijn? Leentje zuchtte diep, terwijl ze zich langzaam omkeerde en | |
[pagina 407]
| |
slofvoetend naar huis drentelde. Voor de tuindeuren, die nog open stonden, woeien zachtjes de dunne gordijnen heen en weer en binnen stond de ontbijttafel gedekt. Nu alleen nog ontbijten en dan ging het gebeuren, het heerlijke; alles was klaar, Moeder's koffer stond gepakt, die ging mee in 't wagentje. Ja, nu voelde je dat het begon: daar gingen Frans en Hugo weg. Moeder omhelsde ze een voor een en dan nog eens opnieuw... huilde Moeder nu een beetje? Maar ze lachte toch; ‘kom maar gauw eens op de fiets... en weest niet lastig voor Dolly en voor Maart.’ Vader knipte Moeder's valiesje dicht, waar hij nog gauw wat had in gedaan. ‘'t Zal een model huishouden zijn hoor! Maak je maar geen zorg.’ Vader keek zoo jolig; zou hij 't nu heelemaal niet erg vinden dat Moeder wegging? Nu stak hij een groote zwarte sigaar op en gooide de afgebrande lucifer op een leeg havermoutbord, waarvan Leentje even griezelen moest. Maar Moeder lachte niet; ze keek de kamer eens rond en snuffelde dan wat in haar naaimandje, dat nog op het gewone plaatsje stond. Leentje wachtte; nu moest het gauw komen. Hoorde ze het paardengetrappel nog niet en de wielen van het wagentje over het stille plein? Zij zat stilletjes op een stoel bij de tafel, Moeder's valiesje op haar kniëen, haar handen eroverheen. Ja, het was hetzelfde wagentje nog van toen dien zomeravond... en hetzelfde paard ook nog, zoo bruin en blinkend. Het krabde met een hoef over de steenen en keek eens om naar wat er achter hem gebeurde. Leentje stond maar stil, het valies in haar twee handen, en keek naar de wielen. Hoe hard zou het wel gaan, aanstonds? Zwaar was dat wagentje vast niet en het paard zag zoo lekker dik en sterk. Hoe heerlijk moest het zijn om hàrd te rijden, nu, over de stille wegen waar de zon scheen! ‘Kom droomster!’, commandeerde daar eensklaps Vader's stem, ‘moet jij soms achterblijven hier op de stoep? Vooruit, het leven is er om geleefd te worden! Kruip maar gauw bij je moeder in den wagen!’ En licht en hoog, of ze heelemaal geen gewicht had, zwaaiden Vader's sterke armen Leentje op het achterbankje. En het paard trappelde al, de koetsier riep hup! en ze reden... ze kon bijna niet eens meer goeien dag | |
[pagina 408]
| |
zeggen aan Vader, die daar midden op de straat stond, aan Maartje, die nog wuifde in de open deur... Wat leken de straten maar kort en weinig als je er, rijende, zoo gauw doorheen was. Dit waren al de laatste kleine huisjes, allemaal met een tuintje ervoor, dan kwamen er, een heel stuk, geen huizen meer, hier was al de speeltuin... dat was 't allerlaatste. Nu waren ze buiten. Hup! zei weer de koetsier, ineens was daar een ruk aan het wagentje, dat je ervan tuimelde en daar gingen ze, wel tweemaal zoo hard als daarnet. Leentje zat rechtop en doodstil, maar haar oogen keken! Daar waren links de landen, zoo ver als je maar kijken kon; soms zag je in de verte iets van een huisje, een boom. Héel ver weg een kerktorentje. En juist daarboven dreef in de lichtblauwe lucht een klein wit wolkje. Maar rechts stonden, achter de sloot waar de zon op flikkerde, lage knoestige wilgeboomen en daarachter, met tuinen er omheen, en boomen, stonden de boerderijen. Sommige groot en mooi, als een huis in de stad, andere klein en wat armoedig, maar toch zoo verschrikkelijk aardig met hun knusse venstertjes en hun groote dak. En wat een viooltjes bloeiden er! Als je daar eens plukken mocht! De hekjes waren meest wit geschilderd, soms hingen er klompen omgekeerd op de punten, groote en kleintjes. Telkens was er een klein withouten trapje naar beneden aan den slootkant en dan gebeurde het wel dat daar een vrouw gehurkt zat, of een meisje, en goed spoelde in het water. O, daar te wonen, achter die leuke kleine raampjes en de viooltjes te mogen plukken en 's zomers kersen, of appelen, en goed te mogen spoelen in die blinkende breede sloot!... Maar nu sloegen ze een hoek om, het wegje was smal en had boomen aan elken kant. Een laantje was dit, een heusch laantje, als in een bosch! Wat was hier het rijden heerlijk! De schaduwen van de boomen zwaaiden over je heen, zwiep! zwiep! zwiep! Of ze je aaiden! Je vóelde het. Haast jammer eigenlijk dat ze zoo hard gingen; hoe gauw zouden ze er al niet zijn!... Leentje zuchtte. En ze keek eens naar Moeder die tegenover haar zat. Moeder was goed ingepakt, dat ze geen kou zou vatten en ook reed ze achteruit. Nu lachte ze eens even en ze knikte, zooals ze dat thuis wel deed, als ze lang stil bij mekaar hadden | |
[pagina 409]
| |
gezeten. ‘Vindt je 't prettig om zoo te rijden?’ ‘Nou!’ fluisterde Leentje, met een gevoel of haar stem anders was geworden na zoo lange stilte. ‘Maar nu zijn we er toch al gauw,’ zei Moeder nog. Ach ja, ze herkende het wel, dit laatste stukje van den weg! En ging het paard nu niet almaar harder loopen? Maar hoe heerlijk was toch dit vlugge rijden! Ze hield nu haar oogen dicht, die voelden de warmte van de zon en langs haar wangen aaide zacht een zoel wintje. Kon het maar duren zóo, nog lang... lang... Maar het was gedaan. Daar zag ze het al, het huis van Oom Bram en Tante Janna met de hooge boomen eromheen. 't Was of het paard het al wist en vanzelf het smalle wegje insloeg naar het breede hek. En daar kwam Oom Bram al en deed het hek open, het paard stapte nu langzaam, onder de wielen knarsten de kiezelsteentjes... ze stónden, voor de deur. ‘Ja ja,’ zei Oom Bram, toen in de huiskamer, waar de zon naarbinnen scheen, Tante Janna Moeder uit haar doeken en sjaals hielp, ‘je hebt 't maar keurig uitgezocht. Het voorjaar heb je meegebracht. Kijk eens naar buiten, 't is haast zomer, en dat is het in een, twee dagen geworden!’ Hij schoof zijn kleine jagershoedje, dat hij altijd ophield, wat naar achteren, zijn korte grijze baardje, wipte zoo plezierig. ‘Ben je koud geworden van 't rijden?’ vroeg Tante Janna bezorgd. ‘Je ziet zoo wit.’ ‘Welnee,’ lachte Moeder, ‘een beetje moe... maar dat is niets bizonders.’ ‘Wacht maar!’ riep Oom Bram. ‘We zullen je hier wel opknappen! Lui en dom leven maar! Eten, drinken, slapen. Dan wordt je zooals wij! O zoo!’ En hij klopte op zijn buikje, waaromheen zijn vest strak gespannen zat. Nu zat Moeder voor het raam en zag uit over de lekkere groene weien, waar de zon scheen. En haar oogen keken net of ze wel zóo weg wou loopen... Ja, Moeder zàg wit, en zoo smalletjes... wat leek ze ver weg, als ze zoo stil van je vandaan zat te kijken... ‘Vanmiddag een lekker dutje doen,’ zei Tante Janna, ‘en dat iederen middag.’ Moeder knikte maar. ‘En waarom zit jij niet op school vandaag?’ vroeg met | |
[pagina 410]
| |
een groote stem Oom Bram. Leentje schrikte op en ze wist meteen wat er al een pooslang was, maar wat ze nu ineens pas voelde: dat het niet prettig meer was... ‘'k Hoefde niet,’ zei ze fronsend, ‘ik mocht Moeder wegbrengen.’ ‘Zoo-zoo,’ bromde Oom Bram, en hij krauwde eens in zijn grijze baardje, terwijl hij op Leentje neerzag. ‘En wanneer ben jij nou volleerd? Hoe oud ben je al?’ ‘Elf,’ zei Leentje, ‘van den zomer ga ik naar de zesde.’ ‘Zoo'n alikruuk!’ schaterde Oom Bram. Leentje voelde zich rood worden; boos stotterde ze: ‘'k Ben... heelemaal geen... ali... kruuk! 'k Ben juist zoo hard gegroeid den laatsten tijd!’ Moeder hielp haar: ‘Ze is lang voor haar leeftijd... ze is haast even groot als Frans, die dertien is.’ Dicht bij Moeder hing Leentje tegen de vensterbank geleund. Oom Bram liep in den tuin, je kon hem hierbinnen hooren stappen; Tante Janna was in de keuken bezig. ‘Moeke,’ fluisterde Leentje, haar oogen naar Moeder's oogen, ‘gaat u heusch vanmiddag slapen?’ Moeder trok haar dichter bij zich, hield haar vingers vast. ‘Ik denk het wel vrouwtje... Moeder is zoo moe. En ze komt hier toch om beter te worden...’ ‘Maar dan ben ik zoo alleen,’ fluisterde Leentje en ze beet haastig op haar onderlip die wou gaan beven. ‘Zullen we samen slapen gaan?’ wist Moeder dan. ‘O ja!’ zuchtte Leentje verlicht. Het was in de kamer waar Leentje dien zomernamiddag haar dutje had gedaan en wakend gedroomd had van het belegerde kasteel, dezelfde kamer was het nog, en hetzelfde bed met den hoogen hemel en de gebloemde gordijnen en dezelfde groote hangklok tikte er nog, zwaar en langzaam, tik-tak, tik-tak... Dit werd nu Moeder's kamer. Klaar wakker, maar muisstil lag Leentje op het bed naast Moeder rond te kijken; alleen haar oogen bewogen. Hoe stil was 't in zoo'n kamer waar een klok almaar zoo zwaar en langzaam tiktakte! Buiten hoorde je wel wat, want het raam stond open, al waren de groene blinden op 'n kier, het sjilpen van vogels, het kakelen van kippen... soms, heel verweg, een fluit; dat | |
[pagina 411]
| |
deden de booten, die hierachter over het riviertje vaarden... maar aan de stilte in de kamer veranderde dat allemaal niets... Van het slapen had Moeder een klein kleurtje gekregen; ze leek zoo moe niet meer nu. Zij stootte de groene luiken open en schoof het raam wat hooger. ‘Wat 'n uitzicht hè?’ zei ze met een lachje, ‘'t zou toch dom zijn om hier niet gezond te worden!’ Samen pakten ze de koffer uit en het valiesje en Leentje hielp alles opbergen wat eruit kwam. ‘Ziezoo,’ lachte Moeder, ‘nu ben ik thuis.’ Zuchtte ze? Leentje wist het niet. En nu was 't bijna voorbij. Leentje at met trage tanden van het vleesch dat zij niet lustte, van de groente, die wèl lekker was, maar die ze nu ook niet lustte. Aanstonds kwam het wagentje, dan ging ze weg, alleen. Moeder was hier nu thuis, Moeder hoorde hier, bij Oom Bram en Tante Janna... gek was dat, bij Oom Bram en Tante Janna, die zoo anders waren, zoo rond en dik en met rooie wangen en luide stemmen... maar toch niet daardoor alleen anders waren... Buiten scheen de zon, als die nu straks onder was, dan zat ze thuis en Moeder zou er niet zijn... Alleen ging ze terug in het wagentje, waarin Moeder daarstraks ook had gezeten. Wat een vreeselijke dag was dit! Had ze zich daar nu zoo op verheugd, al dagen lang, dat het niet gauw genoeg leek te kunnen komen? Hoe kwam dat toch? Hoe kon dat? Over de tafel heen knikte Moeder haar zachtjes toe, eigenlijk alleen maar met haar oogen. Oom Bram en Tante Janna zagen het niet. En Leentje wou wel terugknikken, maar ze had niet anders dan een lachje, dat eigenlijk geen lachje was. ‘Zal je bijtijds naar bed gaan? En je pap opeten 's morgens?’ fluisterde Moeder, terwijl zij de knoopen van Leentje's manteltje vastmaakte; buiten, voor de deur stond het wagentje. ‘Ja...’ fluisterde Leentje terug. ‘En zal je dikwijls denken aan Zondag 'n week... dan kom je met Vader en Dolly naar hier toe...’ Leentje knikte nu alleen maar. En nog zachter zei Moeder: ‘Je bent toch Moeder's eigen kind? We hooren toch bij mekaar al zijn we niet bij elkander!’ | |
[pagina 412]
| |
Leentje zoende Moeder sprakeloos; haar oogen keken strak en knipten niet. Nu zat ze op het bankje waar vanmorgen Moeder zat. Nu trilde het wagentje en boog door naar éen kant: de koetsier klom op den bok. Ploef! Daar zat hij; langzaam draaiden ze, het hek door, waar Oom Bram stond. In de deur, naast Moeder, stond Tante Janna, maar Leentje zag eigenlijk Moeder alleen; zij wuifden beiden, Leentje wuifde weerom; maar het was Moeder alleen maar die zij groette. Het was stil op den weg en over de landen; de zon zag je niet meer, al scheen het licht ervan nog tusschen de boomen door, die lange lange schaduwen hadden en de hemel was hoog en blauw, zonder éen wolkje. Wat was je hier alleen, zonder iemand die iets tegen je zei, zonder iemand, bij wie je hoorde. Nu werd het almaar grooter, almaar grooter het stuk tusschen Moeder en haar... en almaar kleiner het stuk tusschen haar en thuis. Thuis... daar waren Vader en Dolly en de jongens en Maart, alles zou er gewoon zijn, maar Moeder was er niet. En dat moest nu zooveel maanden duren... hoeveel weken waren dat wel? Wat zouden alle dagen nu akelig zijn, alle morgens en middagen, alle avonden... Alles was anders geworden, leeg en donker. Leentje voelde haar keel dik als ze slikte, ze zou nu wel willen huilen, maar de koetsier zou omkijken en wat zeggen. Maar een traan rolde opeens langs haar neus, Leentje likte hem haastig weg, ze ademde eens diep en veegde haar oogen af. Ze reden nu langs de boerderijen waar zij vanmorgen vrouwen goed had zien spoelen in de sloot. Er waren nu haast geen schaduwen meer, het licht werd àl bleeker, recht vooruit was de lucht zoo diep blauw dat het avond scheen. Leentje liet zich wat onderuitzakken, loom leunde ze in het hoekje, zooals ze op school wel zat, wanneer ze zat te droomen onder de les. Op school, hoe zou dat nu zijn? Zou ze 't daar òok merken dat Moeder er niet was? Maakte 't, als je niet bij mekaar was, wel wat uit of er een groote afstand was of 'n kleine? Wat zei Moeder daarstraks: ze hoorden toch bij elkaar, al waren ze niet samen... Ja... maar daar dacht je niet altijd aan, dat vergat je. Moeder en zij... hoorden zij bij elkaar? Vader en Dolly en de jongens, die waren blond allemaal, en zij en Moeder hadden zwart haar en | |
[pagina 413]
| |
zwarte oogen. En was Dolly er nu wel zoo bedroefd over dat Moeder weg was? Vader en Dolly en de jongens... dat was nu iets dat bijeen hoorde... en ginds was Moeder alleen en hier was zij alleen... maar zij hoorden samen. Daarom moest 't ook zoo wezen dat zìj vandaag Moeder wegbracht en het langste bij haar bleef... Leentje tuurde over de landen, waar het zoo licht en vredig zag; een warm gevoel kroop in haar op. Ze zou nu zachtjes kunnen huilen en toch was dit anders dan verdriet. Nu was ze er bijna, dadelijk zou ze thuis zijn, waar alles zoo veranderd was. Wat hinderde het eigenlijk? Ze hoorden toch bij elkaar, Moeder en zij... Als je van mekaar hield... dat was er wel altijd en je wist het ook wel. Maar meest dacht je er niet aan, je voelde 't niet... maar soms, een enkele keer, dan voelde je 't opeens en dan was 't zoo groot en zoo heerlijk... En zoo 'n keer was 't nu, vandaag, dezen vreemden dag... | |
II.
| |
[pagina 414]
| |
natuurlijk niet te weten, maar erg was 't vast wel: ‘En ze hebben hem dan ook dadelijk op straat gezet,’ vertelde Hugo. Hij had iemand gesproken die er een heeleboel van scheen te weten. ‘Niet voor 't eerst!’ zei Vader spottend, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘'t Is altijd een schooier van een knul geweest, wist Hugo nog en hoe minachtend en hard keken zijn grijze oogen, ‘Piet Nijkerk heeft met hem in de klas gezeten, hoewel Leo twee jaar ouder was, want hij was nog stom en lui ook, maar diè wist even staaltjes te vertellen. Nou!’ En terwijl hij het puntje van zijn groote zwarte sigaar afbeet, bromde Vader: ‘Zijn vader en moeder zijn te gek met hem geweest, dat is 't!’ Toen keek hij de tafel eens rond, en Leentje wist niet zeker of ze 't in zijn oogen had zien lachen, maar zijn gezicht was toch zoo ernstig - je wist dat met Vader nooit precies - en hij zei: ‘Maar dàt zeg ik jeluì, dames en heeren, als iemand van jullie 't in 't hoofd krijgt om dienzelfden weg te bewandelen, dan sla ik hem of haar de beenen stuk!’ Frans had gegrinnikt, maar Hugo zei: ‘Ik zou me schamen’, en hij trok zijn lippen, die toch al zoo dun en zoo bleek waren, samen tot een streep, waardoor zijn wit gezicht zoo akelig groot en kaal werd. ‘Goed zoo mijn zoon,’ zei Vader toen en zijn wenkbrauwen trokken weer in de hoogte. Leentje schoof haar boek een eindje weg en leunde wat gemakkelijker op de tafel. Lezen, hoe heerlijk was het anders, vooral als je zoo alleen zat in de stille kamer, onder de lamp, maar als er binnenin je zooveel gebeurde, dan kon je niet lezen. Aan van alles moest ze nu tegelijk denken: dat van Leo, sinds ze het gehoord had was 't niet meer uit haar weg geweest, maar ook dat andere: dat morgen Moeder weer thuis kwam. Tot vanmorgen toe had ze alleen dáar maar aan gedacht, iederen dag wat meer en iederen dag wat blijer, omdat het iederen dag wat dichter bij kwam. Hoe onmogelijk om door te komen had 't eerst geschenen, al die weken, en nu wàs die tijd voorbij... dit was de laatste avond. Die moest nu eigenlijk heel langzaam voorbij gaan, want het was zoo heerlijk om je te verheugen op wat kwam... Zou Leo nu ook blij zijn omdat hij weer bij zijn vader en moeder terugkwam? Of gaf iemand die slechte dingen deed daar niet meer om? En zouden zijn vader en moeder blij | |
[pagina 415]
| |
zijn... of niet... omdat hij toch een slechte jongen was? Meer dan vier jaar was hij weg geweest... wat 'n tijd! Toen hij ging was hij zeventien, zoo oud als Hugo nu, dan was hij nu een man... Neen, Leentje wist zich niet goed meer te herinneren hoe hij eruit had gezien, die vier jaren geleden... hij was ergens in een andere stad op een school geweest, en had ze wel ooit op hem gelet als hij thuis was? En hoe zou hij nu zijn? Hoe zag iemand eruit die slecht was?... Aan hun oogen zag je 't, die keken gemeen, dat je er bang van werd... De deur ging open en Leentje schrok boven haar boek waarin ze niet las. Het was Maartje maar, in een schoone katoenen japon en witte schort met de ruit-vouwen er nog in, omdat het Zaterdagavond was en al het werk gedaan. Wat een heerlijke avond toch, de Zaterdagavond, het aller-aller-prettigste van heel de week! Maartje zette de vuile theekopjes in elkaar en zij blies het lichtje uit, dat nog altijd brandde onder de theepot. ‘Och schapie,’ zei ze, ‘zit je maar zoo alleen!’ Leentje bladerde wat in haar boek of ze zeggen wou: ik zit te lezen. ‘Ja ja,’ praatte Maartje, ‘dat is het laatste avondje, morgen is je moe weer thuis.’ ‘Fijn,’ zei Leentje met een diepen zucht en zij rekte zich eens behaaglijk uit, want ze was stijf van het zoolang doodstil in elkaar gedoken zitten. Nu bukte Maart zich over de tafel om op te ruimen; hoe wit leek zoo onder het licht haar grijze haar met het strakke toetje! Ze hadden allemaal rommel gemaakt, Vader liet zijn kranten altijd maar slingeren, al die groote slappe vellen, van Dolly lag er een boek en van Frans een schrift met postzegels. Anders zei Vader nog wel eens: ‘Toe vooruit, ruim jelui je rommel eens op!’ en daar hoorden dan ook zijn eigen kranten toe, maar nu was hij zoo op eens maar weggeloopen, naar Mijnheer Walehoven toe... Zwijgend keek Leentje naar Maartje, die al maar bezig was en ook niets zei. Zou Maart ervan afweten, van Leo Walehoven? Met Vader of met Hugo zou ze er niet over durven praten en eigenlijk zelfs niet met Dolly, die altijd zoo snibbig deed en zoo vanuit de hoogte, omdat ze haast vier jaar ouder was... maar met Maart wel. | |
[pagina 416]
| |
‘Zeg...’ begon Leentje langzaam en voorzichtig, ‘morgen komt Leo Walehoven thuis...’ ‘Ja,’ zei Maart kortaf en ze keek niet op. Zie je, Maart wist er alles van; aan haar stem kon je wel hooren, dat 't erg was. Leentje zweeg, wat beduusd, want ze wist nu niet hoe ze verder moest. Er was nu in de stilte niet anders dan het geritsel van de krantenvellen, die Maartje opvouwde en op een net stapeltje legde. Maar toen keek die ineens op - en hoe donker zagen haar oogen - en ze zei barsch: ‘'t Was maar beter as die vort gebleven was!’ Een bang gevoel klopte in Leentje, als de angst voor iets ergs. En dit was toch niet tegen haarzelf... Maar zoo dachten de menschen en zoo boos déden ze tegen je als je slecht was... Maar toch... allemaal toch misschien niet... Schuchtertjes waagde ze: ‘Maar denk je... zijn vader en zijn moeder... zouden die 't dan niet prettig vinden om hem weer terug te zien?... ‘Vaders en moeders!’ snoof Maart minachtend, terwijl ze de theeboel bijeen schoof op het blad om het mee te nemen. ‘Die zijn nou eenmaal niet wijzer... hoewel, as 't mìjn anging, dan weet ik nog zoo net niet... maar de meesten, nou, die nemen zelfs zoo'n boevejong maar weer met liefde op, en dan heet 't nog de verloren zoon, waar het gemeste kalf voor geslacht wordt! Nou ze motten 't zelf weten, maar bij mìjn kwam ie d'r niet meer in.’ Met het volle theeblad in haar twee handen keerde Maartje zich nu naar de deur, maar eerst keek ze de kamer nog eens rond of alles nu wel netjes was. Leentje keek haar na, met bange oogen, en een bonzend hart. ‘Doe de deur maar eens voor me open!’ commandeerde Maart. ‘En dan zal ik je je melk brengen, dan kan je naar bed.’ Hoe erg was nu dat gevoel of er iets was om bang voor te zijn. Kwam dat door wat Maart gezegd had? En ze was ook zoo alleen! Maar morgen... morgen was Moeder er weer! Hoe heerlijk!... Dan kon er niets bangs of ergs meer wezen... En was Moeder niet even blij als zij? Leentje moest er Moeder almaar op aanzien nu ze daar weer, als die vorige | |
[pagina 417]
| |
maal - hoe lang leek dat geleden nu! - langs de zonnige wegen reden. Dolly zat naast Moeder en zij ertegenover. Moeder had een kleurtje gekregen, een bruinig kleurtje, en wat straalden haar oogen! Of ze beter was? Maar natuurlijk, dat zag je zóo wel! Toch had Vader genoeg gebromd, dat ze al naar huis kwam, omdat het najaarsweer nog zoo mooi was. Maar Moeder had gezegd: ‘Nou ben ik niet meer te houden! Ik wil de rozen in ons eigen tuintje toch ook nog zien en de kastanjes op ons plein als ze geel worden.’ Hoe blij zag alles nu en hoe verrukkelijk was nu het rijden! En hoe verrukkelijk zou het zijn om thuis te komen! Eénig was het altijd om het plein op te rijden - dan ging het al wat langzamer - onder de boomen door die dan zoo laag boven je leken! Ze wérden al geel, vooral die voor hún huis, die leek al verder dan die daarnaast voor het huis van Mijnheer Walehoven. Hoe zou Leo het alles vinden nu hij zoolang was weg geweest? Zou hij den weg nog weten en iedereen nog kennen?... En wat zou hij nu gaan doen? Leentje keek eens naar Moeder, die maar glimlachend om zich heen zat te zien; nu en dan probeerde ze eens vooruit te kijken: ‘Hoe ver zijn we?’ vroeg ze dan. ‘Zien jelui den toren nog niet?’ Zou Moeder het weten van Leo? En zou hij er al zijn, zoo meteen?... Leentje's oogen spiedden, toen zij, na Dolly en Moeder, uit het wagentje stapte, dringend en toch schuw langs de groote zwarte horren in de donkere voorkamer van Mijnheer Walehoven. Niets was er te zien, boven ook niet en de voordeur was dicht. Misschien was hij er nog niet... En de huiskamer, weer met Moeder erin! Nu was alles weer goed en gewoon... nee, veel heerlijker dan gewoon, want nu vóelde je pas hoe heerlijk het was... hoe erg het was geweest al dien tijd zonder Moeder. ‘En nou geen kuren meer hoor!’ zei Vader met een barsche stem, terwijl bij op Moeder neerkeek, maar zijn oogen lachten. O jé, wat was Moeder toch klein en smal naast Vader, die zoo hoog en breed was! ‘Denk erom, het is nu bewezen dat we 't zonder je kunnen, dus je laat je maar door je kroost bedienen, het is ervoor!’ Moeder zei niets en lachte maar en keek rond naar alles of er niets veranderd was, en Vader stak een extra groote sigaar op met een bandje erom- | |
[pagina 418]
| |
heen van wel twee vingers breed. ‘Een dure,’ zei hij, ‘voor de feestelijke gelegenheid.’ Maar toen Leentje in den vooravond van de brievenbus terug het stille plein kwam opgestapt, gebeurde het opeens. En juist nu dacht ze er niet aan. Want er was een zacht ruischen in de bruinige kastanjes boven haar hoofd en tusschen de blaren door en boven de huizen zag ze de avondlucht die groenig leek en zoo hoog... Zij liep voorzichtig want het was zoo stil en mooi en er schuifelden al wat blaren voor haar voeten en toen, ineens, zij schrok en zij begreep nog niet eens waarvan... de deur bij Mijnheer Walehoven ging open en een lange man kwam daar naar buiten... of een jongen... Hij sloeg de deur achter zich dicht en kwam het plein oversteken, vlak langs haar heen kwam hij, maar hij lette niet op haar. Hij droeg geen hoed, zijn haar leek lang en zijn gezicht bruin. Hij stak zijn hoofd omhoog of hij weten wou hoe het geurde in den avond en toen begon hij te fluiten, opeens, en het klonk of er een vogel floot... Met een paar sprongen was Leentje bij de deur, haar hart bonsde tegen haar keel. Was dàt nou? ... Maar voor zij naar de bel greep zag zij, voor het raam bij de buren, naast de donkere hor in de kamerschemer, een gezicht... dat was zijn moeder... zij keek hem na... Door de al donkere gang liep Leentje naar binnen, stil; een wonderlijk warm gevoel kroop in haar op, een blijdschap die zij zelf niet begreep, of er iets moois, iets heel gelukkigs was gebeurd. | |
III.
| |
[pagina 419]
| |
langs haar wangen streken, of 't nog zomer was. Als je 't niet wist zou je 't niet gelooven, dat het al gauw October worden ging! Achter haar, vlak voor de open deuren lag Moeder op haar rustbank. Soms hoorde Leentje haar ademhaling, nu en dan het gerucht van een beweging. Maar Moeder zei niets, Moeder stoorde je nooit wanneer je zat te lezen. Leentje lichtte het hoofd op en tuurde weg over den tuin en het verre rustige weiland. Maar zij besefte niet veel van wat haar oogen zagen, want wat zij ìn zich zag waren zulke heel andere dingen. Daar was de boot die de Mississippi afvoer met de slaven aan boord, daar was het koele ruime huis der St. Clare's, daar was dat engelachtige meisje Evangeline, dat haar ondeugend negerslavinnetje Topsy zoo lief en gedwee maakte... Maar vooral... die arme slaven, die werken, werken moesten, al waren ze moe en ziek en oud... die almaar bukkende katoen plukten, manden vol, onder de brandende gloeiende zon... en die niet genoeg had kreeg zweepslagen... en hun kleine kindertjes werden hun afgenomen... waar haalde Elisa den moed vandaan om met haar jongetje te vluchten over het kruiende ijs van de rivier... springend van schots op schots?... Leentje wreef haar warme handen langs haar jurk en ademde diep. Had ze ooit zoo'n heerlijk boek gelezen? En toch, nog heerlijker dan het lezen was het erover te peinzen, te droomen dat je zelf leefde in dien tijd, in dat wonderlijke verre land, en meemaakte wat er gebeurde... O, ze zou... van avond in bed zou ze lang wakker blijven en dan verzinnen... denken... ja! zij zou ze bevrijden, de slaven... rijk was ze, schatrijk... ze zou ze loskoopen, allemaal... en dan... Nee! Nú niet! Vanavond, als 't donker was... als iedereen sliep... En nu moest ze het boek uitlezen, want morgen moest Henriëtje Brouwer het hebben. Ze hadden het nu al zoowat allemaal gelezen, daardoor zàg het er zoo schandalig uit, gescheurd en vol losse blaren; maar het was toch wel 'n oùd boek ook, want hoe geel zag het niet en het rook zoo duf en raar. Zou ze ermee klaar komen? Leentje mat de dikte van wat nog kwam. Gelukkig wel... en toch, hoe spijtig was het ook. 't Zou om te huilen zijn als ze het morgen weer moest afgeven. Ze had nog nooit zoo gauw een boek uitgelezen, | |
[pagina 420]
| |
gisterenmiddag, na haar werk, was ze er ook dadelijk aan begonnen. En eigenlijk had ze die geschiedenisles maar half geleerd... En die Fransche thema?... Wàs die werkelijk zoo slordig als ze 't zich nu herinnerde? Maar ze had ook zoo'n slechte pen gehad en geen tijd om een andere te krijgen. Nu ja, als er maar geen fouten in waren... Of tenminste: niet tevéel... Leentje zuchtte wat benauwd en onzeker. Kom, maar niet aan denken, nú niet! Maar toen zij zich over haar boek boog, kwam daar, als begon opeens een stem te zingen, vioolmuziek, langzaam en zacht, of het dreef op den wind. Leentje wist: dat deed Leo. Gisteren had hij ook gespeeld, heel even maar. Hugo had spottend gezegd: ‘Hij schijnt toch iets te kunnen!’ en toen was 't opeens stil geworden. Maar Hugo kon dìt dan toch maar niet, al was hij knap op school! Zij had Leo nu tweemaal gezien, deze week dat hij thuis was, na die eerste keer dien Zondagavond, eens op de stoep en toen had hij gevraagd: ‘En ben jij die kleine Leen, die vroeger altijd in een blauwe jurk liep en met een staartje op haar rug?’ Ze had maar ja gezegd, hoewel ze van die blauwe jurken toch niets meer afwist. ‘Dan ben je gegroeid hoor!’ zei hij toen. ‘Hoe oud ben je nu? Twaalf?’ En toen ze antwoordde ‘elf’, zei hij: ‘Dan voorloopig maar niet meer in verticale richting groeien, Pijpesteeltje!’ De andere keer was gisteren; toen kwam hij juist de deur uit toen zij naar binnen ging, hij wuifde met zijn hand en groette: ‘Dag Pijpesteeltje!’ En hij lachte. Hij leek wel altijd te lachen of tenminste altijd blij te zijn. Wonderlijk was 't... nooit had ze kunnen denken dat hij er zóo uit zou zien... iemand die dan toch slecht was... Leentje beet aandachtig op haar rechterduim en tuurde de zon-lichte lucht in. Wat zou hij toch gedaan hebben? Misschien dàchten de menschen maar dat hij slecht was... Leentje legde haar boek naast zich op het houten treedje en wandelde den tuin in. Er lispelde een zacht windje in de heesters, maar de vioolmuziek was stil. Onder haar voeten knerpten de kiezelsteentjes, zonde van de stilte; ze ging op den grasrand loopen, hoewel dat eigenlijk niet mocht. Dan kroop ze door het houten hekje heen en stond op het weiland. Wat bloeiden er nog een madelieven! Ze zou er plukken | |
[pagina 421]
| |
voor Moeder's vaasje; mooi zou dat zijn, die witte sterretjes in het blauwe glas. Zwaar lag de zonnewarmte op haar blooten gebukten hals; ze ging heelemaal gloeien van het bukken. Wat moesten die arme slaven het heet gehad hebben, daarginds, waar de zon zooveel brandender was, en die zoo voortgejaagd werden!... O, hoe zou zij ze willen helpen... ze was jong en sterk... zij was niet gauw moe... Hier, nog een hand... nòg een handvol... in de mand van die arme oue vrouw, die eigenlijk te oud was om nog te werken... maar als ze niet genoeg meebracht straks, dan werd ze geslagen... Gauw, reppen moest ze zich... plukken voor twee... Bijna tuimelde Leentje voorover, verwezen hief zij haar warm hoofd, dat bonsde... was 't van het bukken... of van den schrik?... Want wie riep daar... wie?... Over het tuinhek van de buren boog een blond hoofd waar de zon op scheen, lachend... Leo. ‘Zal ik een mand voor je halen?’ Leentje zag neer op den bloemenvoorraad in haar handen, tuurde dan vervaard en zwijgend naar wie daar tot haar sprak. ‘Wat ben je van plan, Pijpesteeltje? Ga je de buurt versieren?’ Leentje deed een stapje terug, in de richting van haar eigen tuinhekje. ‘Voor Moeder's vaasje zijn ze,’ legde ze ernstig uit. ‘Ach wat een voorbeeldig-brave dochter! Ben je altijd zoo?’ Boven haar donkere oogen fronsten zich Leentjes wenkbrauwen. ‘Dat weet ik niet hoor!’ zei ze flink. Braaf!... wie was er nou bràaf? Leo zat nu boven op het hekje, waarop hij zich met zijn hakken in evenwicht hield. En Leentje zag onder zijn blauwe broekspijpen paarse sokken. Hugo droeg nooit anders dan zwarte sokken en Vader grijze, van die dikke gebreide... ‘Kijk je altijd zoo ernstig Pijpesteeltje? Je bent zeker wel erg knap op school?’ ‘Ik!’ riep Leentje verschrikt. ‘Heelemaal niet!’ ‘O foei!’ zei Leo, en zag lachend op haar neer. Zij zwegen beiden. Wat verder zong een vogel in de zon- | |
[pagina 422]
| |
nige stilte. Leentje voelde de madelieven slap worden in haar heete handen. Ze wou nu wel weg, naar huis, maar dralend bleèf ze nog. Zou hij nu denken dat ze dòm was op school? Dom zijn was iets akeligs... ‘Zie je,’ legde ze voorzichtig uit, ‘ik zit zoo dikwijls te suffen in de les... ik bedoel, dan denk ik aan allerlei dingen... En dan mis ik natuurlijk als ik een beurt krijg.’ ‘Maar Pijpesteeltje! Wie doet dat nou ook! En aan wat voor dingen denk je dan?’ ‘Aan... ja dat weet ik niet... wat er zooal in je opkomt.. van alles. Ook wel dingen uit een boek...’ ‘En wat in boeken staat zijn immers maar leugens.’ ‘Leugens!’ kreet Leentje. Ze dacht aan dat heerlijke boek van de slaven. Zouden dàt leugens zijn! Maar ze zag zijn oogen lachen; o, hij plaagde maar... Ze zweeg en lachte eens, met een zacht-blij gevoel. ‘Hou je veel van boeken?’ vroeg Leo, en zijn gezicht was heel anders nu. ‘Ja,’ zuchtte Leentje, ‘lezen is zalig.’ Zij wachtte even, en terwijl het zachtjes klopte in kaar keel en haar warm gezicht nog wat warmer werd, vertelde ze: ‘Ik lees ‘de Negerhut’. Leo sloeg zich op z'n knie en riep: ‘Die dierbare ouwe Negerhut! Hoe kom je daaraan?’ ‘Te leen,’ vertelde Leentje en dringend, haar oogen in die van Leo, vroeg ze: ‘Vindt je 't dan geen prachtig boek? En vindt je 't dan niet vreeselijk van die slaven?’ ‘Jazeker,’ zei Leo zacht. Leentje zag om zich heen. De vogel die gezongen had was stil. De boomtoppen wuifden tegen het luchtblauw; langs heur haar streek wind met geur van bloemen en warm land. Hoe gelukkig zag alles... hoe gelukkig was 't te mogen leven waar het zoo goed en veilig was en niemand je kwaad kon doen. Als in een zuchtje zei ze: ‘Wat heerlijk dat dat niet meer kan, hè!’ Er was een klein lachje om Leo's mond, maar zijn oogen lachten niet. ‘Dat er geen slaven meer zijn? Ach, je bent nog maar een dom klein diertje. De wereld is nog vol met slaven. Dat snap je niet?... Trek maar zoo'n lang gezicht niet, wees maar blij. De tijd komt wel dat je het begrijpt...’ | |
[pagina 423]
| |
Wàren er nog slaven? Waar woonden die dan en aan wie behoorden ze? Aldoor moest ze eraan denken, terwijl ze het heerlijke boek uitlas, en onder het eten, en 's avonds terwijl ze zich uitkleedde. Ze kon er haast niet van opschieten. Dolly lag al in bed en zìj stond nog in haar onderjurk. ‘Schiet toch op! Jìj had er al een uur in moeten liggen!’ bromde snibbig Dolly, die toch al kwaad was omdat zij dien avond gelijk naar bed gingen, wat anders ook nooit gebeurde. ‘Je loopt weer te suffen den heelen dag! Waar denk je toch aldoor over?’ ‘Dat zal ik jòu vertellen! Stel je voor!’ zei Leentje fel. ‘Nou bedaar! 't Zal me de moeite wezen!’ En in bed, wakker in het donker, dat koel en zacht was aan de oogen, voelde Leentje alles weer komen van dien dag. Zoo duidelijk of ze het opnieuw beleefde en toch leek het nu al zoo ver weg. Hoe warm was het geweest op het weiland, of 't nog zomer was... de slappe madeliefjes waren allemaal weer bijgekomen in het water... wat een bruin gezicht had Leo... hij lachte toch niet toen hij dat zei van die slaven die er nog zijn... wat zou hij toch bedoelen? Nooit kon het zoo erg zijn als van de slaven in het boek... Nu was het uit, morgen moest ze het afgeven... 't Was een vreemd gevoel... precies of ze ergens heen was geweest, of ze lang weg geweest was en nu teruggekomen. Nu was 't voorbij... en de Zondag was om, ze moest gaan slapen en morgen was het Maandag, ze kende haar geschiedenisles niet en die Fransche thema... Ze had ook zoo laat moeten lezen om het boek uit te hebben... Leentje keerde zich eens om en zuchtte benauwd. Nee, nog maar niet aan denken; als je bang voor iets was dan viel het immers mee. Maar ze was zeker niet bang genoeg geweest... want het viel niet mee, o nee, veel erger was het dan ze had gedacht! Je moest ook wel schrikkelijk ongelukkig zijn om, als je een les maar zoo half had geleerd, juist het eerst een beurt te krijgen, en dan later nog een, omdat je die eerste keer bijna niets had geweten. De juffrouw vroeg nog: ‘Heb je soms een verkeerde les geleerd?’ Leentje schudde zwijgend nee, met strakke oogen en opeengeklemde lippen. Maar net doen of 't je niet schelen kon, dat was 't beste. Als 't maar niet ineens zoo akelig stil was in de klas, zooals altijd wanneer er iets | |
[pagina 424]
| |
ergs gebeurde. Tweemaal overschrijven moest ze die les... het waren twee bladzijden, dat werden er dus vier. Leentje zuchtte, terwijl ze strak en onbeweeglijk tuurde naar de inktspatten op de lessenaar om het glazen inktpotje heen. Was nu het erge voorbij of kwam het eigenlijk nog pas, nu, dit laatste uur van den middag, nu in de les de thema's werden nagezien? Terwijl ze langzaam voortschoven, zin na zin, die ze volgde in het schrift van wie naast haar zat, zag ze naast zich, in hàar schrift, de streepjes groeien. Weer een... weer een... hoeveel werden er dat wel? Maar niet meer naar kijken, niet aan denken... kon 't haar nog wel iets schelen; 't was immers toch haast voorbij!... Maar o, had wel ooit iemand een standje gehad zooals zij toen ze om vier uur wachten moest in de leege klas? Wat er allemaal gezegd werd? Ze hoorde maar zoo nu en dan een zin, een woord... Iemand die van den zomer examen wil doen... ja, dat was zij... en dan zùlk werk... lui... ja, en onattent... dat was zij allemaal... en dat ze dan nog zoo verstokt en onverschillig daartegenin was... O, maar dàt was ze immers nièt! Maar je mòest immers wel doen of 't je niets schelen kon... je kon toch niet huilen waar iedereen bij was... en als je niet aldoor je lippen stijf op mekaar hield en strak in de verte bleef kijken, dan huilde je vast en zeker... Op haar rug kneep Leentje haar heete handen zoo stijf ineen, dat haar vingers pijn deden. Nu moest ze denken aan dat heerlijke, lieve boek, waardoor al deze narigheid gekomen was, maar dan moest ze werkelijk huilen. Maar nu was ze toch bijna buiten, ze had haar hoed al op, eén arm in een mantelmouw, terwijl ze de bordestreden aftuimelde. Stil was 't buiten langs het grachtje en zoo zacht-licht; daar werd je almaar treuriger van vanbinnen. Thuis zouden ze wel alles moeten weten door haar behuild gezicht. Maar dat kon toch niet anders met al dat strafwerk. Hoe Vader nu juist zoo vroeg thuis was vandaag! Hij stond bij de tuindeuren een krant te lezen, die hij heelemaal breeduitgespreid voor zich hield. De rook van zijn sigaar krinkelde erbovenuit. Maar hij keek eroverheen toen zij binnenkwam en toen hij haar zag liet hij het krantenvel nog wat lager zakken en keek haar aan met éen oog, omdat hij het andere dichtkneep voor de rook van zijn sigaar. En hij vroeg: | |
[pagina 425]
| |
‘Wel mijn dochter, waarmee heeft de wereld je zoo onheusch bejegend dat je er je kostbare tranen om vergiet?’ Ja, nòu dee Vader nog grappig, maar zoo meteen... Leentje zuchtte zwaar en morrelde wat aan haar boekentasch. Zoo gewoon mogelijk probeerde ze te vertellen: ‘'k Heb strafwerk...’ en omdat het zoo stil bleef en er toch nog iets gezegd moest worden: ‘omdat ik mijn geschiedenisles niet kende... en e...’ ‘En?’ vroeg Vader, ‘'k Vind dít anders al volmaakt genóeg!’ Ja, dat vond Leentje ook. En toch moest ze ook dat andere nog zeggen, het ergste... Nee, nu praatte Vader niet grappig meer. Als een stormwind hoorde en voelde Leentje al de harde woorden over zich heengaan, zoo hard en erg dat het was of je geslagen werd... En tòch was dit zoo schrikkelijk niet om te verdragen als Moeder's gezicht, dat zoo wit en bedroefd naar buiten keek... Dit was het waar ze aldoor nog maar aan denken moest en aldoor nog wel stil om huilen kon, zelfs nog toen ze, na het eten, van een boodschap in de buurt het stille Kastanjeplein overstak naar huis toe. Boven haar blonk de lucht nog groenig-helder achter de al zoo dunne kastanjes, maar beneden was het schemerig en er liep geen mensch. Maar tegen het bankje tegenover hun huis leunde een man... een jongen, en floot... En het was Leo. Leentje draalde; dat ze hem nù ontmoeten moest met haar rooie dikke oogen! Kon ze in huis komen zonder dat hij haar bemerkte? Hoe klonk dat fluiten... 't leek of er een vogel floot in den avond... nu was hij stil... hij wuifde met zijn hand... ‘Hoe loopt de jonkvrouw zoo te dwalen als de avond valt?’ Er trok een verlegen lachje om Leentje's mond, ze kon ook wel schreien, en een antwoord wist ze niet. Ze bleef staan een eindje van hem af; was ze nu maar weg... en toch... bij Leo was het prettig, zijn stem had zoo'n diepen klank en zijn oogen waren zoo helder en zijn woorden leken altijd anders dan die van andere menschen... ‘Liep je te droomen van verre kasteelen op toppen van bergen, van witte paleizen aan een blauwe zee?’ | |
[pagina 426]
| |
‘Nee,’ zei Leentje, een stapje dichter bij, ‘nu liep ik niet te droomen.’ ‘Heb je dan de zon zien ondergaan, Pijpesteeltje? Gloeiend rood en goud boven de weilanden.’ ‘Nee,’ fluisterde Leentje beschaamd, met een gevoel of ze een verzuim bekende. En ze keek haastig omlaag, want hoe brandden nog haar oogen! Boven hun hoofd ruischte het in de boomen; dan was 't weer stil. ‘Wat scheelt eraan Poeleke?’ vroeg Leo, en hoe anders was opeens zijn stem. ‘Niks!’ zei Leentje bot en ze schopte tegen den ijzeren poot van de bank. Maar nu moest ze toch haar lippen weer opeenklemmen en haar handen stijf in elkaar knijpen. ‘Waarom zien je oogen dan zoo rood als je niet eens in den gloed van de ondergaande zon gekeken hebt?’ ‘'t Is allemaal akelig!’ nokte Leentje, ‘maar 't kan me toch lekker niks meer schelen.’ Ze ademde eens heel diep, nu kon ze pas weer praten en ze vertelde van al het erge van dien dag, op school en thuis nog eens... of éen standje niet genoeg was... en dan zoo'n hoop strafwerk... En vaag voelde ze dat het prettig was, dit vertellen. ‘Huil er niet om Poeleke. Morgen ben je het vergeten.’ Leentje zuchtte en tuurde onder het lage boomendak langs de huizengevels, waar wat laat licht nog hing. ‘Geloof je het niet?’ vroeg Leo, en hij boog zich naar haar toe. Er was een glimlachje om zijn mond en toch leek hij wel ernstig. ‘Heusch Poeleke, de dingen zijn niet waard dat we erom huilen; ze gaan allemaal voorbij.’ ‘'k Weet niet...’ aarzelde Leentje. ‘Heb je nooit eens wat naars beleefd, Pijpesteeltje? Zooals dit, of erger nog?’ ‘O ja!’ zei Leentje haastig, en ze dacht aan die keer toen ze op school Annie Kogels had geslagen en een brief meekreeg naar huis... verschrikkelijk was dat toen.. maar hoe ver leek dat nu al weg... ‘En denk je daar nog wel aan? Kan je dat nu nog schelen?’ ‘Natuurlijk niet!’ zei Leentje met overtuiging. ‘Geen zier!’ | |
[pagina 427]
| |
‘Nu dan zie je het zelf! Waarom zou je je dan zoo bedroefd maken?’ ‘Maar dan gaan de prettige dingen ook zoo voorbij...’ peinsde Leentje met een klein zuchtje. ‘Niet heelemaal, want die hou je binnenin je vast; die blijven altijd nog een beetje bij je.’ Leentje dacht aan het heerlijke boek dat ze pas gelezen had en waar al die narigheid van gekomen was. Het was nog heelemaal levend in haar, nog precies als gisteren, het was nog even heerlijk om aan te denken en over te droomen... en dat zou het morgen ook nog wel zijn, en overmorgen... en nog lang... ‘Ja...’ mijmerde ze met een klein lachje. Een plotse koele windvlaag woei de blaren voor hun voeten op; ineens leek het avond en koud. ‘Kom,’ zei Leo, ‘we gaan naar huis.’ Maar terwijl ze stil naast hem liep hoorde Leentje opeens hem zeggen - en het was of er een ander sprak -: ‘Sinds dezen morgen, jonge dame, is wie hier naast je gaat een solied kantoorbediende.’ Leentje zag naar hem op; hij liep daar zoo recht overeind, zijn hoofd omhoog, zijn handen in zijn zakken. En hij lachte, zijn oogen blonken. Maar toch... was hij nu blij? Hoorde hij niet veelmeer ergens buiten, waar de wind woei en de zon scheen, met zijn bruine gezicht en zijn losse haar?... Beklemd fluisterde ze: ‘Vindt je 't prettig?’ ‘Waarom niet Poeleke? Dit gaat ook voorbij. Hierna komt weer wat anders.’ Stil liep Leentje door de gang en stil zette zij zich aan de tafel met haar boeken en haar schriften. Nu had ze wel voor den heelen avond werk, tot ze naar bed zou gaan. Erg had ze dit gevonden, dat afschuwelijke overschrijfwerk; nu leek het bijna prettig: zoo rustig, niemand zou iets tegen haar zeggen. En het was het laatste restje van de narigheid, morgen was het voorbij, over een poosje dacht niemand er meer aan, zijzelf ook niet. En dan zou ze niet meer begrijpen waarom ze er vandaag zoo om gehuild had. Even nog gingen haar gedachten naar Leo. Hij was anders dan alle andere menschen die ze kende, maar hoe dat kwam | |
[pagina 428]
| |
zou ze toch niet precies kunnen zeggen. Hij praatte met haar zooals verder niemand deed... maar dat was 't toch niet alleen... Leentje zette zich eens gemakkelijker en vouwde het schrift plat-open. En met rustige, aandachtige oogen betuurde ze het witte papier, waarop zij met nette kleine lettertjes de gehavende Fransche thema ging overschrijven.
Marie Schmitz.
(Slot volgt). |