| |
| |
| |
Javaansche beeldjes.
I.
De Slendang.
‘Kraait gij nog, kindje, laat ze kraaien,
Naar wie uw wondre handjes graaien,
Of vader ons verliet, op 't matje
Ter schemerige rustbank ligt
Mèt dat ze in 't gouden deurgat traden
Van arènpalm en pisangbladen,
Van 't bloemig slendangdoek, gedegen
Om rug en schouder heengeleid,
‘Nu glariet maar, groot-open oogjes,
Zie, 't bamboepoortje rondt zijn boogjes;
Rust aan den zijwand van dit huisjen;
En o, die bloote beentjes vlug,
| |
| |
Ze ging van onder de assemboomen
Op d' in onmeetlijkheid volkomen
En uit de volte, onder de luiflen
Van zijnen doorgang diep en koel,
Verdween ze in 't schuiflen
‘Mag u die kleurigheid bekoren?
Dit wriemlen hebt ge nooit tevoren,
Drie zilvren vischjes, lombok, uitjes,
Een partje klappernoot voor mij
Dan neigde ze, aan de poort gezeten,
De marktbezoekers saté eten,
't Geschoren kopje en glimrend toetjen,
En klokkend van onstuimgen dorst
‘Dat vader mij niet, maar ons beiden
Zich met blanketsel liet verleiden
Geen toch is zooveel zoets gegeven
Als wie, mijn dreumesje, mijn goud,
| |
| |
II.
Om éénen Blik.
‘In 't licht waarop de pajongs dreven
En 'k ving het lot van dood en leven
Ik zag hem, god, het hoofd gebogen,
Mijn armoê zeegnen met zijn oogen ...
Ik kòn niet spreken daar ze aan 't water,
Bij 't slaan van 't waschgoed en 't getater
Al gekkend van zijn stoet verhaalden:
Haar oogen loenschten en bestraalden
Hoe wisten zij - och of ze weten?
Dien éénen blik die, nooit vergeten,
Zoo sierlijk zij den kreukel mijden
Zag ik de grooten statig schrijden
Of van zijn pajong 't goud verblindde?
Al 't licht zijn lichtend bijzijn minde?
| |
| |
Bij 't dessapoortje, groen doorschenen,
Neigde zijn goudglans tot hem henen. -
Ben ik uit eedler bloed gesproten,
'k Daareven tusschen mijn genooten
Den kleinen last ten tengren hoofde
Naar 't beekje, dat den bergwand kloofde
Den ouden sarong spande ik mede
Maar och, niet ik was schertsensreede,
Men onder 't beuken op de steenen
Mij al die heimlijkheden leenen,
Slechts de onschuld bloost.
Maar 't is voorbij, en ik hurk eenzaam
Het murmlend nat is mij gemeenzaam,
Mijn bundel ligt nog ongevouwen ...
o Heugenis, o hem te aanschouwen,
| |
| |
III.
De Onverschillige.
In iedren knokkel een scharnier;
En 't heupstel wieglend zonder zwier ...
Lauw vloeit haar bloed en
Traag streelt haar bezem 't vuil, dat hort
En hoekig vordrend, uit den schemer
‘Wie heeft geleden en geklaagd
Zich aan een vijfden man gewaagd?
Van minnaar, echtgenoot noch kind,
Die in de pakkist nog een sarong
Daarbinnen loech de snelle vlam
En zoo ze in smook gedrenteld kwam
Doorvloeid van 't zonlicht, groen en warm,
Deed zij, het strootje in de ijle vingren,
‘Bewaar mijn ziel! Dat zoo een kat,
Die vlucht, doet schrikken!
Zóó zweepte 't bonzend bloed zijn pad
| |
| |
(Hoe onbeduidend bleek de loop
Dier daagsche dingen op een ende!)
Neerhurkend, rug en lende stijf,
Zag zij 't eentonig dorpsbedrijf
En 't eendelijk: ‘Waartoe?’ - ‘Waarheen?’,
Zoo 't mèt den smook door de ijlte zweefde,
| |
| |
IV.
De Ronggèng.
‘Haàr wil ik zien, haàr wil ik volgen ...
Mijn leven ligt in haàr verzwolgen!
Dier leên, die wieglend van den voet
Naar 't ijle kopjen opwaart ranken;
‘Waar of de baan gaat, die zich de slang zoekt?
Uit het rijstveld daalt ze in de beek af.
Waar of de baan gaat, die zich de min zoekt?
Uit het oogenpaar daalt ze in het hart af.’
‘Een vloeibaar vuur ontwelt hare oogen ...
Zoo sierlijk overzij gebogen,
Die in mijn longen d' adem droogt,
Naar 't hijgend samenzijn mocht voelen!
‘Haast u, haast u, rank scheepjen, haast u,
Haast u, haast u, naar Soerabaja:
Vergeet uw sarong, vergeet uw baadje,
Maar vergeet mij, uw liefje, niet.’
| |
| |
‘Als vuurge tongen aan uw handen
Ik langzaam onder 't slanglend branden
Wat zal dan ik den ruwen ploeg
Nog door het morsig rijstveld sturen?
‘De maan is helder, de stroom is helder,
De krokodil drijft als dood in 't water:
Meisjes, vertrouwt toch der mannen mond niet;
Al die durft zweren vreest voor den dood.’
‘Maar ik, die zwere, zàl niet sterven ...
Durf ik om uwe zoetheid werven,
Mee tandak met een blooden moed
Rondom uw melodieuse leden,
Frank Gericke.
|
|