De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
De jeugd van Francesco Campana.Ga naar voetnoot1)Eerste hoofdstuk.I.Het werd al laat; een bleeke gloed maakte het luchtblauw stiller en zachter boven den hoogen rotskam met het nog onzichtbare dorp, waar hij heen steeg. Maar Francesco haastte zich niet. Zijn droomende en tegelijk vorschende, jonge wezen scheen een zuiver bloeisel van de rust en de gestadige kracht van gansch deze grootsche en ongerepte natuur. - En oom Cesare had opnieuw om zijn bijen-was gevraagd, peinsde hij, - morgen wéér met de late boot... Hij bleef staan en onbewust haalde hij diep de weldaad op der al koelere September-lucht... Over het parelmoerigbevloeide, teeder-blauwe meer stonden de verhevene bergketenen violet in den ademloozen avond. Luchtig in ongeweten geluk klouterde Francesco verder. Zijn aandachtige jongensgezicht, met de turende zachtbruine oogen onder het rankgevormde voorhoofd, werd wonderlijk verhelderd door de lichtende westerlucht, waarheen het zich al stijgend hief. Zijn hoedje en zijn schooltasch had hij onder den arm. Hij dacht: waar zou grootvader zijn als ik thuis kom? Hij | |
[pagina 362]
| |
zag het begloeide gelaat van den ouden man, gebogen bij het houtvuur, waarover hun soep te koken hing... Gemoedelijk praatte hij tegen de blokken, die zijn dik-beaderde handen bedachtzaam verlegden: ‘Kom, ouwe jongen, jij een eindje eronder... dat bevalt je, hè? Rooster je ouwe knoesten maar...’ Francesco glimlachte. - Nooit was grootvader zóó grappig, als wanneer hij gesprekken hield met zijn ‘kameraad’, - zijn vuurtje! - Hij zou 't grootvader dadelijk zeggen, van de bijen-was voor oom Cesare... Morgen wéér met de late boot!
Elken morgen, vóór zevenen al, galoppeerden zij met hun drieën de steile treden en bochten van het rotspad omlaag, naar de aanlegplaats aan het meer, om vandaar de stoomboot te nemen naar Solano, waar hun ‘technische school’ was. ‘De drie wijzen’ of ‘de geleerde vrienden’, zoo noemde men in het dorp de drie jongens, die, een phenomeen onder de primitieve landsbevolking, bij de ‘eerwaarde zusters’ nòg niet genoeg hadden gelezen en geschreven, en nu in de stad tot meerdere wijsheid gedijen moesten. Doch, zoo de twee anderen ook vrienden waren in werkelijkheid, Francesco deelde weinig in die vriendschap. De oudste, Mario, had een immer smeulende jalouzie tegen den jongere, die in alles bij het leeren uitblonk boven hem. En daar de jongste der drie met zijn lauwen aard gemakkelijk beïnvloedbaar was, en Francesco ook tot hem zich maar matig aangetrokken voelde, had de oudste vrij spel, hem heimelijk zijn ergernis in te steken. Die geringe warmte in hun kameraadschap hinderde echter den jongen nauwlijks. Bezig altijd in zichzelf met velerlei overleggingen, merkte hij soms ternauwernood het onoprechte in Mario's loftuitingen, noch de aanloopjes tot plagerij en spot, waaronder, om Mario te behagen, Paolino's weifelende toeneiging schuil ging. - Hij was die hij was, van nature sterk in zijn innerlijke vervuldheid, en van zijn kant, eenmaal met hen samen, een argeloos-genoegelijke makker. Doch het was geen louter dienstvaardigheid - dàt wist hij heel goed - als hij met aandrang vaak zijn grootvader vroeg, of die nog geen boodschap had af te geven in Solano... Om | |
[pagina 363]
| |
het bezoek-zelf aan zijn treuzelenden oud-oom was het hem zeker óók niet te doen... Het was om de latere boot, die hij dan nemen moest, en den vrijen terugklim, alleen in den avond. - Soms waren er lieden uit hun landstreek boven, uit Trebianozelf of de dorpen daarachter, die hij, talmend, ver liet vooruitgaan. Soms ook was daar het bijna verheven genot, dat voor hèm alléén het groote waterkasteel aanlei, de kabel om de paal geworpen werd, en de breede loopplank neergelaten naar het verloren plekje oever in de holte der mijlenlang loodrechtrijzende rotswanden. Nooit liep hij zoo luchtig de deinende ribbelbrug over als dan! Tastbaar voelde hij de vreugde, in het koele gekabbel ijl onder hem, en in den lichtenden avond rond hem heen. - En nadat hij zelf het zware touw terug had mogen slingeren - de oude Battista slofte al weg naar zijn eenzaam hokje - bleef hij achter, trotsch en zelfbewust, op dat luttele hoekje strand en zag, in een woeling van bruisend schuim, de hooge blanke boot weer afsteken en verder varen in avondlijke glorie, over de glanzende wiegelvlakte van het meer. Hij stond op zijn gladde kiezel-strandje, daar als een vreemde vergissing gevat tusschen die ruig-bewassene, starre steilten. En vaak had het hem gevleid, wanneer van vreemden aan boord hem de verwonderde blik was opgevallen, zooals zij, leunende over de verschansing, naar hem keken, zich afvragend blijkbaar wat hij daar doen moest, jongen van veertien jaar, door het scheepsvolk als op een onbewoond eiland neergezet. Want vanaf de boot, zelfs zoo die reeds gemeerd lag, kon men pad noch trappenweg, noch zelfs het hachelijkste klipgeiten-klautertje ontdekken, dat van die eenzame zandplaat de rotsen zou op voeren of in. Gansch onbestijgbaar leken deze vaalroode, barre bergmuren. - Dan, als de boot genoeg was achteruit gestoomd om te wenden, was daar, onvermijdelijk, het armgebaar van dezen of genen der langs de verschansing geschaarden, het wijzen naar boven, dat de hoofden rondom deed opkijken: - vanaf een zeker punt, dat wist hij, kon men voor korten tijd, hoog op den hemel-afgrond, het torentje van hun dorp en twee of drie huizen zien opduiken van tusschen de vooruitspringende rotskartelingen en den overhangenden plantengroei. | |
[pagina 364]
| |
Lang behaagde het hem, het kleiner en kleiner wordend gevaarte na te oogen... De boot leek ten leste een witte watervogel, die niet meer bewoog in het kleiner worden, of wel een kleine, witte pauw, met achter zich, als een statig slepende staart, de wijd-uitdeinende waterbaan van haar afgelegden weg, in parelmoeren reven verglijdend tot voor zijn voeten... En nog even verlengde de boot zich, wanneer zij eindelijk met een flauwe boog de bocht van Limone binnenvoer, om daar als in de rotsen zelve te verdwijnen... Van een guldene verlatenheid werd dan het duizelwijde meer. En vaak, op luwe Juni-avonden, vóór de vacantie, als nog het late zomerlicht hem toestond te toeven, had hij zich neergezet op den steen onder het baldakijnvormig rotsstuk, dat daar naar voren stak, en was blijven droomen en staren het water over. En later in zijn leven, als hij dit onontraadselbaar bestaan binnen vorschte, beving hem immer weer het gevoel, te turen vanuit zijn avondlijke droomgrot, daar aan die hemelsche watervloer. De verre, groen-glooiende over-oever toonde in de avondzon zijn dorpjes als van rozig-begloord ivoor. Ongenaakbaar stond daarboven de purperen burcht van den Monte-Baldo, doorploegd van zwaar-blauwe schaduwvoren. - Ergens in het struweel hamerde een specht eentonige tikken op week-weergalmend hout. Vage echo's welden op van andere geluiden. Het wazig-blauwe meer, teederlijk barnsteenkleurig doorwiegeld, fluisterde aan den oever zijn doorschijnend geheim. Een goudgloeiende blauwe tor haastte zich in een rechte lijn de gladde zand-glanzing over en verdween onder de struiken. Op eenzelfde plek in het nauw bewegend water kwam telkens een opengesperd visschensnoetje boven, en verdook weer, terwijl drie of vier zilveren parels opstegen in het bleek-groen vervloeiend kristal... Doch dezen avond, laat in September, had hij al spoedig zijn tocht naar boven moeten aanvangen, om nog vóór donker thuis te zijn. - Achter een warrig-vooruitgeschoven braambosch verborgen zich de eerste klauterstappen van den weg: vier in de rots gehouwen treden leidden naar links, vier andere naar rechts; en plotseling opent zich, achterlangs het gestruikte, het smalle spoor, dat in lange, ras-stijgende wendingen tot aan den drempel van het dorp Trebiano voert. | |
[pagina 365]
| |
Na een tijd, alsof de wandelaar al gaande den rotswand in tweeën heeft doen splijten, blijkt hij opeens door een steil en eng ravijn schuin landwaarts in te loopen; hij keert, en keert nog eens; het uitzicht over het meer blijft versperd; nauwe berg-perspectieven, naar de andere zijde opwaarts, scheuren zich open; tot eensklaps, bij een volgenden omdraai, vanaf tweehonderd meter hooger, opnieuw de gansche meervlakte openligt. Hier eerst zette Francesco zich nog een oogenblik te rusten. Doch een oogenblik ook slechts. 't Begon te schemeren, en de helft van den tocht was pas afgelegd. Zijn grootvader zou ongerust worden, zoo hij niet thuis was, vóor de nacht inviel. Ook zag hij, hoe een dunne nevel langzaam het meer ontsteeg, en watervlakte en berghellingen in eenerlei grijsheid versmelten ging. De Monte Baldo verhief daarboven zijn grauw-verbleekt gelaat. - Een verre vogel stiet van uit die avondlijke geheimenissen zijn langgerekten, schorren schrei... Een havik! - Wat zei grootvader laatst ook weer, van den havikschreeuw in den mist? ... En plotseling, met dat hij opstond om verder te gaan, had hij een vreemd-helder inzicht in zijn leven, alsof 't het leven was van een vreemden jongen met deze zelfde bruine handen, een jongen die Francesco heette, zóó in negen letters geschreven, Francesco Campana, en die woonde bij een grootvader. Alle jongens hadden hun ouders, of hun moeder, en broers en zusters; maar deze jongen was bij een eenzamen, ouden man. ‘En toch zou ik met de meesten niet graag ruilen!’, dacht hij met een heftige bewustwording van de werkelijkheid, die opeens weer vlakbij kwam. Hij zag het krachtig en innig gelaat van dien boven alles geliefden grootvader, den eenige, die ‘van hem’ was, sinds dien maar vaag hem bijgebleven dag, dat zijn vader in witte onderkleeren gestrekt lag in een nauwe kist tusschen twee brandende kaarsen. Sterk rook hij een geur, den geur van versch hout, maar zoeter. Dien nacht had hij geslapen in het huis van grootvader. Dat was zoo heugelijk en nieuw geweest, dat hij alle verwarring en verdriet er voor vergeten had; en hij was bij grootvader gebleven, - grootvader, die veel meer zich met hem bemoeide, dan zijn vader ooit had kunnen doen; zijn moeder was enkele jaren na zijn | |
[pagina 366]
| |
geboorte gestorven. En slechts wanneer hij dacht aan die moeder, wanneer hij haar weemoedige trekken beschouwde op de gelig-verbleekte photographie aan den muur, - dat smal gelaat, dat alles scheen te weten -, dan kon hem soms een wild verlangen aanvaren, waar hij geen weg mee wist. | |
II.Toen Francesco door de straatdeur de groote lage keuken binnenkwam, was die donker en leeg. Het vuurtje smeulde op de haardsteenen, en de zwarte soepketel, aan zijn ketting boven de paar rookende blokken, zag er verlaten uit. Waar was grootvader? ‘Grootvader!’ riep hij. En nog eens: ‘Grootvader!’ Eensklaps klonk ergens ver in het huis grootvaders stooterige oude-mannetjes-lach, maar verstolen alsof hij verstoppertje speelde... De jongen luisterde, onderscheidde niet aanstonds, vanwaar het geluid kwam. Dan, aangestoken door den mallen klank en het grappige van 't geval, schoot hij zelf in een luiden lach, luisterde weer. Door de stilte van het holle huis ging, gedempt, een eentonig rakelen van hout op hout. En opnieuw, van dienzelfden kant, lachte grootvaders kwajongensachtige verkneutering. Plotseling liep Francesco toe op de kelderdeur, die aanstond; de breede, lage treden gingen duister de duistere diepte in, doch de flauwe wending voorbij, zag hij in den uitersten kelderhoek een roodgeel schijnsel tegen de verwulven opkleuren. ‘O!’ zei Francesco vermaakt: - Grootvader was tòch zijn tweeduizendlitervat aan 't schoonmaken gegaan. In de weerkaatsing van de flakkeringen aan het grauwe gewelf, donkerde de geweldige ronding van het wijnfust, en uit de diepte, waarbinnen het schrapen ophield, klonk hol grootvaders stem, die boos wou doen: ‘Alweer laat thuiskomen, drommel nog toe! En je grootvader niet te waarschuwen...’ Ras beklom Francesco het leertje, dat, zes treden hoog, tegen het vat opstond, en over den rand leunend, keek hij naar | |
[pagina 367]
| |
binnen. Op den bodem, naast een tweede laddertje en de kaars in zijn tinnen kandelaar, zat als in een kamertje de oude. Zijn knoestige handen, zijn vaalblauwe werksloof, tot zijn bleeke gezicht toe, waren purper besmeurd door den verdroogden wijnmoer, dien hij bezig was uit te krabben. Hij staakte zijn werk, keek, de hand voor het onrustige vlammetje, omhoog; en door het bewegelijke licht van onderop beschenen, leek zijn rood-beveegde gelaat dwaas en vervaard als van een clown. ‘We hadden afgesproken’, zei Francesco, bestraffend op zijn beurt, ‘dat jij van 't jaar niet meer in de ton zou klauteren. 't Wordt nou mijn werk. Acht en zestig! Je zou je beenen kunnen breken...’ ‘Dat is te zeggen, afgesproken...’ sputterde de oude man, ‘jij was het, die zei...’ ‘Wie niet tegenspreekt, stemt toe’, besliste de jongen lakoniek. Dan, met een zwaai zich over den fustrand heenwerkend, hing hij even, de beenen bengelend naar binnen, en, of hij het leertje niet zag, sprong hij lenig omlaag en hurkte naast zijn grootvader neer. ‘Daar zitten we’, zei hij, ‘twee Diogenessen in één ton!’, - en hij schudde uitbundig den oude bij den schouder. Die verweerde zich, lachte niet onvoldaan toch: ‘Ja, ja, branie! dat gaat jou vlugger af dan mij!’ En zich wat verschikkend op het versleten matje, dat een deel van den bodem bedekte, de handen om de opgetrokken knieën, zei hij met zijn stille, tastende stem, die steeds scheen te zoeken naar een verrassend uitzicht: ‘Ze zeggen wel, dat tweemaal twee vier is, maar ik wou, dat twee ouwe beenen maal twee jonge beenen vier jonge beenen waren...’ Francesco, genoegelijk tegen den tonwand geleund, dacht een oogenblik na. ‘Met algebra weet ik 't nog niet’, aarzelde hij, ‘maar als je mij de ton laat schoonmaken, hèb je er immers twee jonge beenen in, - en je houdt jouw twee ouwe nog op den koop toe, om over den rand te komen kijken, wat ik uitvoer...’ ‘Zeg, grootvader’, bedacht hij zich opeens het gekke en tegelijk verheugende feit, ‘oom Cesare wil morgen wéér nieuwe bijenwas...’ ‘Alweer?’ verwonderde zich zachtjes de grootvader. | |
[pagina 368]
| |
‘Begrijp jij, wat oom Cesare iedere week met nieuwe bijenwas uitvoert?’ ‘Nee’, zei Francesco droogjes, ‘maar een ouwe man moet je zijn zin geven.’ ‘Rakker!’ dreigde de grootvader. Zij zaten en keken hun kamertje rond, naar wat er nog af te krabben viel, alvorens, in October, de nieuwe wijn werd te gisten gezet. En terwijl zij daar zoo nog zaten en keken, stak er boven hen in de keuken plotseling een groot geraas op; holle stooten als met een geweerkolf op den bodem, stappen met spijkerlaarzen en een ongeduldig roepen: ‘Volk! Hei! Hola! Mino! Minuccio! Hei, Cechino!’ ‘Hierzoo!’ had de grootvader al geroepen. Maar Francesco drong - sst! - tot stilte. En als hij de zware stappen op de kelderdeur meende te hooren toekomen, blies hij, in een plotseling opflakkerend jongenskattekwaad, de kaars uit. ‘Sst!’ fluisterde hij nog eens, als grootvader wou gaan mopperen, geen lucifers te hebben, - ‘sst!’ Spijkers krasten op de keldertreden, een licht geelde langs de zoldering, een basstem bromde onverstaanbare klanken; dan verdween alles weer. Toen barstten de twee, binnen hun ton, in een geweldig lachen uit: ‘Uberto! eh Uberto! Signor Uberto! Help! Help!’ Een zware bolderlach antwoordde van boven. De stappen keerden terug, het licht klaarde weer op. ‘Wat een beesten! wat een bruten!’ grolde de zonnige bromstem, ‘kom er eens gauw te voorschijn, malle kwasten!’ En weer rolde de zware schaterlach, als bij het hooggehouden kaarslicht eerst het grappige, rood-besmeurde gezicht van den grootvader boven het wijnfust uitkwam, dan het innig-vergenoegde van den jongen. De bezoeker was een robuste kerel met een zwarten, even grijzenden krulbaard, en onder zijn groen tyroler hoedje, twee kleine, koolzwarte, vroolijke oogen in zijn gebruinde tronie. Wijdbeens, met zijn spijkerlaarzen op den rotsigen keldergrond, de blaker in zijn harige knuist, stond hij daar, een ongemakkelijk heerschap; - doch toen hij zag, welk een moeite Mino had, zijn beenen vàn den binnenladder over den | |
[pagina 369]
| |
rand te tillen, om dan op dien erbuiten te geraken, zette hij ijlings het licht neer en schoot te hulp met gebaren van een verwonderlijke, bijna teedere zorgzaamheid. | |
III.Een uur later zat Francesco bij het kaarsje in den tinnen kandelaar zijn huiswerk te maken aan de tafel bij het raam, die voor hem was ingeruimd; en grootvader en Uberto praatten bij het vuur. Uberto was de jager van Trebiano. Hij was een man van welhaast grootvaders leeftijd, maar zoo stoer en onvermoeibaar, dat hij zeker tien jaar jonger leek. Francesco bewonderde buitengewoon dezen krachtigen ouderdom; zoo wou hijzelf ook worden, later, dacht hij vaak, zoo stoer en zoo goed tegelijk. Grootvader was nog liever, en zeker niet minder goed; maar bij diens zachte, wijze, oolijke wezen sprak dat meer van zelf dan bij de rumoerige kracht van den ander. En graag zat hij erbij, als die twee hun avonden samen sleten, grootvader met zijn tenger gezicht vol fijn-beheerschte guitigheid, die een diepe innerlijke vastheid en peinzenden ernst gemakkelijk verrieden; Uberto een en al roodheid en rondheid en ruw vertoon, waaronder zulk een warme teerhartigheid schuil ging; - grootvader op het bankje binnen de schouw, Uberto breed in den ouden houten leunstoel recht tegenover het vuur, de beenen gestrekt over de haardsteenen. De jager praatte het meest, vertelde, - vertelde, dat zijn pijp ervan uitging; en terwijl hij opnieuw het vuur erin zoog en de wolken dampten om zijn rood-bevlamden kop, - plaatste grootvader, in diepzinnige scherts, de moraal achter de verhalen van den ander. De jager praatte vooral over de merkwaardige dingen, die hij op zijn lange tochten gezien had, of beweerde gezien te hebben; wat den jongen òf boeide, òf deed uitbarsten in een lach. Maar over hetgeen hij schoot of ving, sprak Uberto zelden. Soms had hij een wild konijntje over den schouder of een korhoen, en gooide het verlegen brommend op tafel... En grootvader was al even verlegen ermee; hij hield niet van | |
[pagina 370]
| |
den smaak van wild en wist het niet toe te bereiden. ‘Dank je, Uberto’, zei hij beschaamd. Gewoonlijk liet hij het, den volgenden dag, Francesco brengen bij de eerwaarde zusters, of bij den pastoor: ‘wat niet door het oor ingaat, dat spreekt misschien nog tot de maag’, meesmuilde hij, want Uberto, hoewel niet ongeloovig, en zelfs bijgeloovig genoeg, ging zelden ter kerk, en biechtte nooit. Vroeger placht de oude man de dieren eerst te plukken of te villen, doch sinds (Cechino was toen een jaar of acht) hij er den jongen mee stuurde, en die daar stond, bleek, met het verminkt en blauwig cadaver in zijn kleine hand, deed grootvader hem de dieren brengen zooals hij ze gekregen had. ‘Het arme ding maakt ook nog beter figuur in zijn pelsje’, had hij gezegd. Dien avond was het gesprek begonnen met een zwaren, diepen zucht van den jager, terwijl hij zich neerliet in den leunstoel en zijn korte kaplaars-beenen strekte naar den vlammengloed. - En nog een even diepe en zware zucht volgde. ‘Nou ben ik dan toch moe, per Baco, zeker zestig mijlen geloopen...’ Francesco keek op van zijn geschiedenis-boek, maakte een knipoog naar zijn grootvader in de schouw. ‘Waarom geen honderd?’ vroeg die bij den neus weg. ‘Zestig mijlen, bij Diana! Zestig mijlen, zeg ik, en eer méér dan minder! Vijf mijlen loop ik per uur, klimmen en dalen door elkaar genomen. Van morgen om zes uur ging ik uit, en nog geen vijf minuten gerust, tot ik om zes uur van avond thuiskwam!’ ‘Ja, twaalf maal vijf is zestig’, kwam grootvader gedwee. ‘Maar wat een dag, bij Bacchus, wat een vermaledijde dag! Uren verdaan, voor niets, in dat bosch van Albonago... Ik was eigenlijk op weg om te jagen achter Pregasio; de kolenbranders van daar hadden mij gezegd, dat de hazen tusschen de pooten van hun muildieren doorschoten. Als je maar zorgde je honden nièt te raken, zeien ze, dan was je zeker van je schot. - En even voorbij Pregasio, daar komt de pastoor aangewandeld... Ik ben toen afgeslagen, den weg in, onderlangs het bosch van Albonago. Maar wat ik dáár zag, die varen-helling op, tusschen de sparren...’ | |
[pagina 371]
| |
Hij hield op, keek grootvader aan, keek Francesco aan, die dan elkaar aankeken. ‘Wat ik dáár zag!’ Hij bezon zich een oogenblik. ‘Een hert!’ Hij bezon zich nog een oogenblik. ‘Een hert, zooals wij drieën er zeker nooit een gezien hebben. Een wìt hert! Nee, lachen jullie niet... een hert, zoo wit als een schimmel... en nog veel witter! ... Snééuwwit... Het draafde voor mij uit. En plotseling stond het stil... Ik zag het, zoo dichtbij als Cechino van ons afzit... Een prachtige hertebok, heelemaal zuiver wit, met een zwart glanzend gewei en groote, zwart glanzende oogen. De hond was zoo van zijn stukken, dat hij, de staart tusschen de pooten, achter mij liep. Het hert trilde op zijn dunne beenen en keek me recht aan... Hu, wat een trotsche, vervaarlijke oogen! Op een open plek tusschen de varens stond hij, rillend en snuivend... En je weet 't dan best, op wit wild mag je niet schieten, bloed op wit wild brengt onheil, - maar voor ik het zelf wou, had ik al aangelegd. Nou kennen jullie me, misschieten doe ik nooit... het dier was nog geen drie meter van mij weg... En toch is nauwelijks het schot afgegaan, of het draaft ongedeerd met geweldige sprongen verder, de varens in! Ik wist niet, wat ik zag... Het zijn daar varens, hooger dan een mensch, en zoo dicht... als de golven van het meer. Ik ransel ze opzij met mijn geweerkolf, ik worstel er doorheen... ik hoor den hertebok draven, maar ik zie niets meer. En plotseling, een heel eind hooger, daar schiet hij achter de rotsblokken voorbij, als een schim. Mijn hond slaat aan 't huilen. Ik er achteraan, zoo gauw mijn ouwe botten maar kunnen. En weer leg ik aan... Een schot! Alles is weg! - Nou heb ik hem toch geraakt, denk ik. Ik worstel weer vooruit, of mijn leven ervan afhing! Maar ineens valt er een bangheid op me. Ik denk: nou ligt daar dat witte beest te bloeden achter de struiken... zoo meteen kijkt hij me aan met die groote, zwarte oogen... Ik was net zoo lief terug gegaan. Maar ik moest verder, of ik wou of niet... Ik sluip naderbij. Ik luister of ik niets hoor... Ik kom bij het rotsblok, waar ik hem heb zien verdwijnen. Ik buig de struiken uit elkaar... Niets! heelemaal niets... Een leege plek mos...’ ‘Dát geloof ik!’ zei de grootvader met een fijn lachje. Hoewel hij en Francesco dadelijk begrepen hadden, dat de jager, gelijk hij zoo dikwijls deed, op fantasieën aan het jagen | |
[pagina 372]
| |
was, waren zij niettemin, als altijd, geboeid geweest. Nu, bij dit besluit, waarheidlievender dan hij bedoelde, moesten zij toch lachen; en voor dien glimlach was het, of Uberto's verbeeldingskracht versmolt... ‘Ja’, zei hij, ‘dat geloof je nou niet, maar 't moet betooverd zijn geweest...’ Ook dit klonk niet bijster overtuigd. Hij begon zelf te lachen en kreeg een kleur. ‘En wat nou het gekste was’, zette hij zich met een ruk over die zwakheid heen, - ‘en wat me nou nóóit gebeurt, ik was verdwaald, heelemaal verdwaald! Ik meende uit te komen een uur ongeveer boven Pregasio, - en ik was weer vlak bij Albonago, daar bij die drie populieren...’ ‘En de populieren klapten in hun handen’, zei de grootvader en glimlachte nog fijner door. ‘Hè?’ kwam Uberto en fronste vervaarlijk. ‘Natuurlijk! En àlle de boomen des velds klapten in hunne handen, - dat zegt de profeet Jesaja’, zei grootvader, alsof dit de gewoonste zaak ter wereld was. Uberto gromde, vermaakt toch wel. Doch Francesco zweeg en zag naar den oude met bewonderende oogen. Het was inderdaad een zeer ongewone, een ongehóórde zaak in het land van Trebiano: de oude Mino las den Heiligen Bijbel. En de pastoor, met een scherts die toch een afkeuring inhield, had meer dan eens gezegd: als de ketterij niet al in 1500 was uitgevonden, zou hij 't zeker nù nog doen... Uberto, van zijn kant, was gewend aan de zonderlinge liefhebberij van zijn vriend. Hij keurde ze niet af, al vond hij ze een beetje dwaas; zoo goed als dat leeren van die jongens, die ‘drie wijzen’ van dertien en veertien jaar! Doch hij zei er maar nooit iets van; hij wist: Mino was nòch af te brengen van die geleerdheid van zijn kleinzoon, nòch van zijn eigen verboden lectuur. Hoè hij aan dien Bijbel der Waldenzer Kerk gekomen was - hij had hem eenvoudig gekocht aan een stalletje op de markt van Solano - dat wist niemand uit hem te krijgen. ‘Een present van den Duivel’, placht hij te zeggen, - ‘om meer van de Mis te profiteeren’. En geen Zondag sloeg hij die over. Uberto had een nieuwe pijp moeten stoppen, hetgeen hij met zoo zorgvuldige gebaren deed, alsof dat stoppen op zich- | |
[pagina 373]
| |
zelf reeds een groot genot voor hem beteekende. En onderwijl schenen zijn gedachten ver afgedwaald van het daar pas gedane verhaal. Al trekkend aan zijn versche pijp, tuurde hij in de verte eener herinnering. ‘Graven! ... graven, dat zoo'n beestje doet’, zei hij opeens, nadenkend. ‘Fijne beestjes trouwens...! Alles aan hem trilde, tot heel zijn lange staart toe...’ ‘Ik wist niet, dat witte herten lange staarten hadden’, zeide grootvader, terwijl hij omzichtig een paar blokken verschikte op het vuur, - de avonden werden al koud, daarboven. ‘Een hermelijn!’ viel Uberto driftig uit, ‘ik kan toch wel een hert en een hermelijn op één dag zien?’ ‘En was dat óók in het bosch van Albonago, Signor Uberto?’ klonk het uit den kamerhoek. ‘Ja, dat was óók in het bosch van Albonago!’ antwoordde de jager nog dreigender, maar zijn kleine, goedlachsche oogen, onder de uitborstelende brauwen, twinkelden van plezier. ‘Dat was dus het bosch van de witte wonderbeesten’, besloot de grootvader op voorzichtigen toon. Uberto haalde de schouders op. Heel zijn gezicht lachte mee. ‘Tja...’ zei hij alleen met een koddige gelatenheid, - ‘'t Hermelijn trouwens, begòn pas wit te worden...’ ‘Maar een prachtig beestje toch’, vervolgde hij na een oogenblik, rustiger wordend in het latere uur, - ‘op een open weitje tusschen de sparren was het een hol aan 't graven, zijn kop erin neer, het ruggetje met de staart omhoog! En aan die staart was het heftige graven evengoed te zien als aan de jakkerende pootjes-zelf; hij groef zich in binnen een walletje van aarde; je zag ten leste alleen meer zijn kleine oortjes en het zwarte kwastje van die trillende staart... en telkens sprong het kopje te kijken of er geen onraad was, gluurde fel rond, en alles verdween weer, op het driftige trillen van oortjes en staartpunt na...’ ‘'k Had 't zóó onder schot kunnen nemen’, besloot Uberto, ‘maar daar was geen aardigheid aan... En wit wild...’ ‘Francesco zou in staat zijn, een heelen middag de wacht te houden, om te zien hoe dat in zijn werk ging...’ zei Mino. De jager keek naar Francesco. ‘Zoo zijn er misschien méér’, zei hij zacht. En Francesco had een verstandhoude- | |
[pagina 374]
| |
lijken blik naar hem. Opeens begreep hij, dat ook Uberto daar zijn tijd had verloren, en zich daarover schamend, het verhaal van zijn witte hert had uitgevonden... Even verwonderde de jongen er zich over, dat het hem nooit kon schelen, of de verhalen van Uberto waar gebeurd waren of niet. Hij hield van allebei, omdat zij allebei zoo echt van Uberto waren. ‘En toch’, peinsde de jager voort, ‘compassie hoef je er anders niet mee te hebben, want diezelfde fijne, lieve beestjes zijn je verraderlijkste roofdieren... Je moest dat vinnige kopje gezien hebben en dat puntige, witte gebit... Daarmee bijten ze dieren dood, veel grooter dan zijzelf...’ ‘Dat wist ik’, zei Francesco, ‘hazen...’ ‘Juist; hazen. En weet je ook, hoe ze die hazen aanvallen?’ ‘Ze bespringen ze van achter’, zei Francesco's blanke jongensstem, ‘en dan bijten ze ze dood.’ ‘Zeker’, zei de jager weer, ‘en dat doen ze, als de hazen sneeuwblind zijn... Ja, de natuur is listig, en dat het hermelijn wit wordt in den winter, dat is niet voor de aardigheid; 't is om onzichtbaar te zijn voor hun prooi. De verraderlijkheid ligt in de bedoeling...’ Een poos was het stil. Dan hervatte Uberto: ‘Ik heb 't eens gezien, jaren geleden... 't was om en bij Kerstmis... ik had een paar konijnen geschoten in de buurt van Vesio, en opeens zie ik een haas achter de struiken... maar hij vlúchtte niet, hij kroop over den grond... Ik begreep niet wat het was, en toen ik voorzichtig door de sneeuw naderbij sloop, zag ik wat ik eerst niet had opgemerkt: de haas was bijna dood, hij sleepte zich voort, - en wit als de sneeuw zat op zijn rug vastgeklemd een hermelijn, de scherpe klauwtjes vastgehaakt in zijn bloedende zijen, het kopje vastgebeten achter in zijn nek. Het was net of hij daar aan 't graven was met zijn tandjes, telkens met een ruk dieper, hij híjgde van het gulzige slurpen, en heel dat lange lijf, op den haas geklampt als een handvat, golfde en sidderde van het genot. Dat stumperd van een beest had al zijn lange tanden bloot, net of hij lachte. Zijn oogen stonden bol van angst... Het donkere bloed droppelde van zijn saamgekleefde haar in de sneeuw... En als 't niet zoo gemeen was geweest, hadt je nog kunnen lachen, zoo mal als hij met zijn slappe ooren naar achteren flapte...’ | |
[pagina 375]
| |
‘Met een slag van m'n geweerkolf sloeg ik naar 't hermelijn, en ik moèt hem geraakt hebben, maar toch niet goed genoeg, want vliegensvlug glipte hij weg tusschen de struiken... De haas bleef liggen. Het bloed gulpte uit zijn wond, een wond zoo groot als mijn nagel... Ik heb 't arme beest een kogel door zijn kop gejaagd... Wat ìs er, Cechino?’ De jongen zat met wijd-open oogen in zijn strak gezicht. Hij lachte flauwtjes. ‘Nìets’, zei hij alleen, en boog zich haastig over zijn boeken. | |
Tweede hoofdstuk.I.Het was op een dier warme zonnemorgens in het begin van October, dat het blauw des hemels het diepst is van gansch het jaar, gelouterd van de zomersche hittewalmen, en nog niet betogen met de nevel-huiveringen van den herfst; stralendst hoogtij, vol weemoed om zijn vergankelijkheid, en nochtans, in dien weemoed, jubel-vroolijk om de goddelijke klaarte, waarin men, voor enkele vluchtige dagen, het eeuwige binnen ziet. Francesco, dien vroegen Zondagmorgen, zat op den hoogsten top van de rots, die hoorde bij zijns grootvaders hooischuur. Hij zat daar, vierhonderd meter recht-boven het meer, op een dier kartelingen, welke men, vanaf de landingsplaats, tegen den hemel aan ziet staan. En zooals hij hier zat, voelde hij zich zitten hoog in het midden van de wereld. In de diepte lag het donker-fonkelende meer als van vloeibaren blauwen edelsteen, die tot hel smaragd werd aan den voet van den Monte Baldo, waarvan de grijze rotsgevaarten zich in den zonnigen ochtend verhieven, titanische bouwselen, al steiler en steiler stijgend tot hun schilfer-fijne spitsen. En als zijn blik die zuivere grootschheid volgde naar het Noorden, dan zag hij de ijle, goud-witte verrijzenis der sneeuwtoppen van Tyrol; en gleed zijn turen terug naar het Zuiden, dan zag hij, in een smal verschiet, wat minnelijke | |
[pagina 376]
| |
heuveltjes langs teeder blank-blauw water, en de verre vlakte van Lombardije, een vaag-groene strook, met daarop de allerfijnste silhouetjes van een cypres, een torentje... Maar keerde hij zich gansch en al òm, dan lag daar in vasten zonnegloed vlak voor hem uit de volle bergwereld van achter en boven hun eigen dorp: - de zeventien dorpen en gehuchten, die van hoogte tot hoogere hoogte zich verhieven en wegweken, de velerlei wendende wegen langs, tot in het verst doorschouwde dal. Zoo zat daar op zijn rots die jongen, Francesco, hoog in het midden der stralende wereld. Hij zat er stilletjes rond te kijken, een half uur, een uur... De pure zonnelucht was ijl en zoel te ademen, en de dauw in het grijze citroenkruid streek koel langs zijn wiegelende bloote voeten. Zijn handen, steunend de palmen te weerszijden, voelden het ruige gesteente warm. Een zuivere gelukzaligheid doortintelde zijn leden, en een bloode trots drong in hem omhoog, dat de wereld zóó schoon was. Hij kende dat gevoel, die vreemde, trotsche vreugde; en graag, op zulke zonnige dagen, zat hij op deze rots achter grootvaders hooischuur, hoog in het midden van zijn overschoon heelal. En opeens, boven hem, hoorde de jongen een zoevend suizen, en omhoogziende zag hij op zich aanvaren, staande als een teeder kruis op de lucht, een tooverachtig insect: goudachtig-gazen vleugels, duizelsnel trillend aan een blauw- en purper-fluweelen lijf, rank als een allerrankst gebogen bootje. Het gebeurde in één oogwenk, en zoo verbijsterend van pracht, dat Francesco niet opzij schrok. Nu zat de verwonderlijke libel, de regenboog-glanzige vleugels ragteeder tezaamgevouwen, zacht wiegend het purper-fluweelen achterlijf, op den halm naast zijn hand. Zij zat als ademend te wiegen, een goudig-glinsterende, ongeloofelijk-broze schoonheid in den volmaakt-schoonen dag. En Francesco, ademloos, verroerde zich niet; zijn hart voelde hij bonzen. Tot even plotseling, met suizend gesnor, de purper-gouden nimf weer opvoer en verdween voor zijn verrukte oogen in het blindende licht van de zon zelve.
Wat later kwam Francesco de rotshoogte afgestapt, de | |
[pagina 377]
| |
glooiende weide langs, die naar hun wingerdplateau leidde. - Zoodra zij uit de Hoogmis kwamen, zou hij 't grootvader vertellen wat hij gezien had. Een soort glazenmaker was het, dat wist hij zeker, maar dat deze niet stond in zijn dierkundeboek, wist hij ook. Hij zou 't Dinsdag den leeraar vragen... Jammer dat hij hem niet gevangen had. Hij had er in 't geheel niet aan gedacht... Het was zoo prachtig! ‘Wat wàs het prachtig!’ zei hij nog eens in zichzelf, een oogenblik later. En terwijl hij napeinzend voortslenterde, kwam Bettina, hun geit, aan haar strekkende touw zacht blatend op hem toegeloopen. Bettina was al een oude geit; ze hadden haar zoo lang het hem heugen kon. Vragend zagen haar groote, zwartglanzende oogen van onder het ruige kop-haar hem tegemoet, met een smeulend, smachtend verlangen. - ‘Net of ze uit een gevangenis keken’, dacht Francesco, en hij ervoer met een lichten schrik, dat ze elkaar aanzagen, zooals menschen elkaar kunnen aanzien. Onwillekeurig wendde hij zijn blik af, en zachtjes, zooals hij wist dat het dier het graag had, gaf hij het kleine klopjes op de bolle flanken. 't Was al een zoo oude vriendschap, die hem aan Bettina bond. Doch dezen morgen, plotseling, was er een wonderlijke behoefte in hem, of hij Bettina troosten moest. Maar troosten, waarover? Wat lag er in die hulpeloos starende oogen voor eenzaamheid en onverklaarbaar verdriet? En hij wist zelf niet, waarom hij eensklaps kwam te denken aan het verhaal van Uberto, dat toch niets met Bettina te maken had, het verhaal over het hermelijn en de doodbloedende haas... - Wat zei Uberto toch ook weer over verraderlijkheid? - ‘De verraderlijkheid lag in de bedoeling’... Maar wat voor verraderlijkheid?... en wat voor bedoeling? Als de geit met haar warmen adem begon te snuffelen aan zijn handen, trok hij een pluk gras uit den grond en deed haar vreten met het tevreden malen der scheef-bewegende lippen. - De verraderlijkheid van het hermelijn? Maar dat kon toch niet helpen, dat het wit werd? Hoe dan, de bedoeling? - Gód had den haas en het hermelijn geschapen... Maar God was toch niet... Francesco schrok van zijn eigen gedachte. 't Was een groote | |
[pagina 378]
| |
zonde, wat hij aan 't overleggen was. De schepping was Gods volmaakte werk. Daar kon van geen verraderlijkheid sprake zijn... En toch wàs het verraderlijk, dat het hermelijn wit werd, om onzichtbaar te zijn in de sneeuw, - Uberto had gelijk... Hoe wàs het toch? Hij dwong zichzelf, terug te denken aan zoo-even, aan die schoone wereld daarboven, en aan de wonderschoone libel, zoo tooverachtig van teerheid, als een stralend kruis op de stralende lucht... Het leek hem plotseling veraf en vreemd, bijna niet te gelooven... Dan zag hij het groote insect weer wiegen, vlak naast zijn hand. - Zonderling, peinsde hij, dat je van zooiets wondermoois nooit zou kunnen hóuden... De donkere smart in Bettina's oogen had het ongerept vizioen verduisterd voor zijn gedachten. Stil streelde hij het dier langs den toegebogen nek. En vol kwellende verwarring ging hij verder, het wingerland door naar huis. In den groentenhof naast de hooischuur zag hij grootvader bezig aan het omspitten van de pas leeggeplukte boonenbedden. Grootvader had zijn zwarte pak al aan, werkte in zijn hemdsmouwen. Wat was die toch altijd ijverig! Vlak voor de Zondagmorgen-mis nog te staan ploeteren! Waarom had hij grootvader niet liever geholpen, inplaats van zondige bedenksels uit te spinnen? Beschaamd ging Francesco de keuken binnen, bijna blij dat grootvader hem niet zag. | |
II.Dien namiddag zat de oude Mino op de steenen bank van het terrasje voor zijn huis, in de zonnige schaduw van den grooten, kronkel-knoestigen moerbei-boom. En alle vier, de herfstelijke moerbei, het terras van verweerde en gebarsten rotsplaten, vanwaar drie treden in de dorpsstraat nedervoerden, het lage huis en de breede, granieten bank achter de breede granieten tafel, zij waren zeker een eeuw nog wel ouder dan Mino-zelf. Hij zat, in zijn roze-katoenen hemdsmouwen, blootshoofds, en las zijn krantje. Het was er heerlijk zitten op dat uur, want de zon, van de landzijde, getemperd door het gelende loof, | |
[pagina 379]
| |
bescheen het terras en den muur waartegen hij zat; terwijl van de meerzijde de koele middagwind, uit den afgrond der schaduwravijnen het lage walletje overspoelend, een stalende verfrissching bracht. Dat was het veel-bepleite voordeel van zijn huis op den rand der rotsen: dat dit terras, open op meer en dorp, zulk een onvergelijkelijken doortocht bood aan de ‘ora’, den meerwind, die opsteekt op het heetst van den dag en eerst gaat liggen met de schemering. Recht tegenover hem, langs de donkere hooischuur, wrong zich een oude wingerd omhoog en spreidde de dartelheid zijner blauwgroene bladeren tot over het dak tegen de lucht. En terwijl hij daar zoo zat en politiek studeerde in zijn krantje, kwam de pastoor langs gewandeld. De pastoor was een man van een vijftigtal jaren; zijn regelmatig gelaat, bleek en sterk, met blauwe kaken en intelligente bruine oogen, zou mooi zijn geweest, ware het niet ontsierd door een ongewoon groote, platte wrat naast den schoongevormden, vastbesloten mond. De stijve koormuts achter op den schedel geschoven, zette hij zijn blank en hoog voorhoofd te luchten in den vredigen namiddag. ‘Nieuws onder de zon, Mino?’ vroeg zijn doordringende, donkere stem. De oude keek op. ‘Nieuws onder de zon, Signor Curato?’ zei hij, en nam zijn stalen knijpbrilletje af, - ‘nieuws onder de zon, dat moeten ze nog uitvinden... Ik was de politieke sterrenhemel eens aan 't bekijken...’ ‘Tot je er bijna bij in slaap viel, wed ik’, plaagde de pastoor, en zijn toon was wat scherp. - ‘Die politieke sterrenkijkerij, je hebt het keurig uitgedrukt... nachtwerk, Mino, werken der duisternis!’ ‘Je zit daar ondertusschen maar lekker’, leidde hij dan af, ‘als een prins op zijn erfgoed.’ Maar Mino liet zich zoo niet vangen. Voorzichtig en oolijk zei hij: ‘De Schepping begon ook met nachtwerk, meneer pastoor, - anders had het licht niet behoeven geschapen te worden... En om het licht is het toch maar te doen...’ De oogen van den pastoor waren zwart geworden van misnoegen. Hij mocht dezen oude wel, maar zijn eigenzinnige | |
[pagina 380]
| |
spitsvondigheden en veel te vrije opvattingen kon hij niet goed zetten. Hij vond ze bijna een gevaar voor de parochie, en de systeemlooze opvoeding van zijn kleinzoon docht hem bepaald verkeerd, - voor den jongen zelf in de eerste plaats. Intusschen was hij sinds lang tot de conclusie gekomen, dat hier met machtspreuken niets te bereiken viel, en dus zei hij in een goedmoedigen ernst: ‘Natuurlijk, licht moet er zijn... En geniet jij dus maar van het zonnetje, dat er is... niet door òns toedoen, zou ik meenen.’ ‘Maar wat er wèl door jouw toedoen is’, maakte hij de kleine berisping weer goed, en keek met bewondering naar den schoonen moerbei, ‘je kunt heel de streek afloopen, vóór je er zóó een vindt... met al z'n blâren nog... Verkoop je ze niet?’ Want dat deed iedereen in het land: wie moerbeiboomen had, verkocht soms tweemaal per jaar de bladeren, tot voedsel van de zijdewormen, die huis aan huis welhaast werden gekweekt. ‘Ze hebben me meer dan eens tien Lire geboden’, zei de oude, - ‘en voor die tien Lire koop ik me mijn schaduw, heel den zomer lang! Maar komt u toch zitten, meneer pastoor. Ik haal u een glaasje muskaatwijn, als ik mag...?’ De pastoor bedankte. - Nee, zitten ging hij deze maal niet; hij had zich, vóór de vesper, een wandelingetje beloofd. ‘En onze geleerde op bloote voeten?’ vroeg hij nog. ‘Ik zag hem daareven op het kerkplein met kornuiten, kopergeld gooien, kop of krans! Zooiets gebeurt ook niet vaak... Maar, om je de waarheid te zeggen, dat zie 'k hem nog liever doen, dan zijn veertienjarige neus in de geleerdheid steken...’ Doch nu werd Mino op zijn beurt ernstig. ‘Dat kan ik zoo gauw nog niet toegeven’, zei hij, ‘wat Cechino leert, dat leert hij met het grootste gemak. Het is zijn lust en zijn leven. En de jeugd is de tijd om te leeren.’ ‘Zeker’, beaamde weer, schijnbaar meegaand, de pastoor, ‘zeker...’ - Francesco wàs een bizondere jongen, een zéér bizondere jongen, maar hij zou dat hier niet willen bekennen; teminder sinds hij een tijdje geleden eens gepolst had over pastoor worden, zonder eenigen weerklank te vinden. ‘Het is alleen maar de vraag’, vervolgde hij, ‘of die vracht geleerdheid gelukkiger maakt. Wat zal hij later moeten | |
[pagina 381]
| |
aanvangen met al die wetenschap? Als hij weet, wat ieder weet: hoe hij kopersulfaat op zijn druiven moet spuiten, en hoe zijn moestuin en zijn vee verzorgen, - wat doet hij dan met al dien verderen ballast in zijn hoofd?’ ‘Veel weten’, wedervoer peinzend de grootvader, ‘veel weten is rijkdom... Ik heb maar zoo eens 't een en ander gelezen, wat ik krijgen kon of eris koopen... Dikwijls begrijp ik het niet, of half... Ik ben maar een oude domoor... Maar dàt ben ik dan toch te weten gekomen: hoe mooi 't zijn moet, dat alles wèl te weten en te begrijpen. Ik kijk maar door een kiertje van de deur... Daarachter! - En daarachter zal mijn Cechino alles zien wat er te zien valt.’ Ook de pastoor was zeer ernstig geworden. Hij stond tegen het terrasje geleund en dacht na. ‘Weten is misschien een rijkdom’, zei hij ten leste, ‘maar ook deze rijkdom maakt al evenmin gelukkig als de rijkdom aan geld... Zooals jij daar zit onder je mooie moerbeiboom, dat is geluk, - zelfs zonder je krant. Je hebt een lieve, verstandige vrouw gehad, dat zeggen ze allemaal; de twee kinderen, die je overhieldt, zijn goed getrouwd; je hebt je huis, je land, je hebt je wingerd, je bijenkorven, zorgen ken je niet. En je liefste kleinzoon verzoet je ouderdom... Wat begeer je meer? En wat begeer je meer voor hèm, dan een even gelukkig leven? - Wie alles bezit wat hij noodig heeft, en daarbij voor zijn ziel de genade der Kerk, wat wil die nog anders? Ben je nooit bang voor die wetenschap, die met zijn zoogenaamde licht zooveel hoofden verduisterd heeft?’ En naar voren leunend over de steenen borstwering, vroeg hij opeens, op den man af: ‘Wat zijn toch eigenlijk je plannen, Mino, voor de toekomst van den jongen?’ Met het onontwijkbare van zijn herderlijke autoriteit vorschten de donkere oogen diep de zachte blauwe van den grootvader binnen. Die leek plotseling in het nauw gedreven. ‘Zijn toekomst? ... Zoover zijn we nog niet, meneer pastoor... daar denken we later over...’ wimpelde hij haastig af; ‘Francesco moet nog vijftien worden... daar hebben we nog den tijd mee!’ ‘Een verstandig mensch volgt anders een van te voren bepaalden weg bij de opvoeding van een jongen, - vooral als | |
[pagina 382]
| |
die opvoeding zoo ver afwijkt van wat in zijn geval aangewezen zou zijn’, drong de pastoor nog. 't Was of Mino verlegen werd onder dat indringende rekenschap-vragen. Met een verontschuldigend lachje zei hij: ‘Als ik naar Rome wil, dan kan ik er toch geen kwaad mee, maar vast naar de aanlegplaats beneden te wandelen, en de boot te nemen, en in Malescia de treinen na te kijken...?’ ‘Dus als hij 't volgend zomer met zijn school klaar is, wil je hem dan ook nog de “hoogere technische” laten afloopen?’ ‘Ik hoop, dat het zal kunnen’, zei Mino ontwijkend, en twee hooge kleurtjes kwamen gloeien onder zijn heete oogen. ‘Zoo, zoo...’, zei de pastoor wat zuurzoet, ‘óók de hoogere technische... Ja, dan hoeven we niet over kopersulfaat en zijwurmen te praten. Dan kan hij naar de universiteit, en van de universiteit kan hij ingenieur worden, of advocaat...’ Maar nu was het Mino, die een verschrikt handgebaar maakte, alsof hij des anderen hoogvliegendheid te kalmeeren had. ‘Advocaat... ingenieur!’ lachte hij, ‘nee, zoover hebben wijzelf nog nooit gedacht... De eer van 't spel, dat is voorloopig...’ ‘De ouders van Paolino zijn dan toch wel een beetje zakelijker’, viel de pastoor hem geërgerd in de rede; ‘die zeggen: de technische, en dan naar een kantoor. Zoo maar wat leeren in het wilde, wat heeft de jongen daaraan?’ Toen had hij opeens een schoone ingeving. - Hoe had onlangs die pater Franciskaner in de ‘Settimana religiosa’ toch ook weer de verjaging uit den hof van Eden geïnterpreteerd? Juist, hij was er! Dat zou hij dien eigenzinnigen bijbellezer eens voorhouden! En terwijl hij het feit, waaraan niets te veranderen bleek, en dat hij afkeurde, nooit uit zichzelf zou aanroeren, zei hij nu haastig en overredend: ‘Jij die den Heiligen Bijbel leest, heb je wel eens begrepen wat het zeggen wil, dat de eerste menschen, door het eten van de verboden vruchten van den Boom der Kennis, verdreven zijn uit het paradijs, - het paradijs, dat, vóór den val, deze aarde was?’ De donkere, indringende stem had Mino wèl getroffen, | |
[pagina 383]
| |
maar getroffen op een andere wijze dan de pastoor vermoedde. Het leek of er een vonk gevallen was in een gereedliggend rijzenvuur, dat nu plotseling zacht en ruim aan het branden ging. Al de schoonheid en de vrede, die deze oude man gevonden had in de vele stille avond-uren, dat hij dwaalde, soms blind en tastend, maar vaak ook gelukkig met een verlossend woord, door de doolwegen van het Boek der Boeken, stonden op eenmaal voor hem, schemerduister, grootsch en liefelijk. Hij lette nauwlijks op wat de pastoor daar zeide. Die had hem alleen tot den Bijbel teruggevoerd, en daarin zag hij, als in een welgekende verte, het goudene glanzen van een uitspraak, die hem zoo vaak had toegelachen bij de opvoeding, voor Francesco gekozen, en door Francesco met zulk een gretigheid aanvaard. Hij zag den pastoor lang aan; en deze, eerst in zijn schik, dat hij den oude dan nu toch blijkbaar geraakt had, begon allengs onrustig te worden door de innige verzekerdheid in die kinderlijke, blauwe oogen. Eindelijk zei Mino: ‘Meneer de pastoor zal het wel beter weten dan ik, maar de profeet Daniel zegt: “Zij die vele dingen begrepen zullen hebben, zullen blinken als de glans des uitspansels”...’ De pastoor ontroerde meer dan hij zich bekennen wilde; niet zoozeer door den tekst zelf - hij las zelden in den Bijbel, en te minder kon hij deze ketter-vertaling in het Italiaansch verdragen -; het was de wonderlijke stem die hem ontroerde, de teedere klaarte die streek over dat oud, bezield gelaat. Het verwarde hem, deze kinderlijke, verheven vroomheid; hij had niet dadelijk een wederwoord. ‘Zeker’, zei hij, ‘ja, dat is mooi; het heilig evangelie is onvergelijkelijk...’ ‘Maar’, kwam hij na een korte stilte, en zijn stem, hoewel milder, herwon haar vastheid, ‘niet iedere leek verstaat het... Ik zal dat nog eens naslaan, in het Latijn...’ Na enkele oogenblikken nam hij vluchtig afscheid en keerde den weg naar de kerk terug. | |
III.Toen om vijf uur Francesco thuis kwam, verguldde de late zon de kruin van den moerbeiboom; en daaronder, in den nog | |
[pagina 384]
| |
zoelen schemer, zat grootvader en sliep, het krantje op de knieën. Stil ging Francesco tegenover hem zitten op de tweede steenen bank, aan de overzijde der steenen tafel. Hij had zoo'n plezier in grootvader, als die zijn dutje deed: het smalle hoofd met het grijze kuifje opzij geleund, de gerimpelde oogleden neer boven de roode ader-koonen, en van onder de grijze plukjes snor, na iederen ademhaal, een koddig pufje tusschen de dichte lippen uit. Hij zag ook zoo proper met zijn versch-roze hemd en zijn versch-geschoren kaken, waarop een paar schrammetjes, want grootvader jaapte zich altijd! Herhaaldelijk trok er een lichte beweging over het sluimerend gelaat, alsof een gedachte of een droom er zichtbaar achterlangs ging in een zweem van een glimlach. En Francesco glimlachte mee. - Wat zou grootvader droomen? peinsde hij vermaakt. Dan bedacht hij, dat men, met te strak kijken, een slaper wekken kan. Hij stond zachtjes op en hing een poos over het walletje van het terras naar buiten uit te zien. Onder hem gaapte de geweldige afgrond van woeste rotskloven en ravijnen, één duizelingwekkende, onherbergzame holte van grauwe schaduw, wat dezen morgen àl trotsche zonnigheid was. Het meer, in de diepte, had een harde, leiblauwe golfslag, en de koele middagwind voer nog telkens met flakkerende rukken omhoog. Vrij plotseling verkalmde dan het water, werd zachter van kleur, en in den afgrond groeide de schemering. Als hij zich omwendde, was de zon uit den moerbeiboom heengegleden, doch heel de westerlucht wemelde diep van zonnig licht. De avond bleef zoel op het terrasje, en grootvader werd nog niet wakker. Stil stond Francesco rond te kijken. Het aandachtige jongensgezicht met de turende, bruine oogen onder het rankgebogen voorhoofd, werd wonderlijk verklaard in den avond. ‘'t Zal morgen wéér een mooie dag zijn’, dacht hij, want hij zag, tegen de verre purper-beschenen hellingen van den Monte Baldo, den zwierigen zweefdans der muggen boven het walletje stijgen en dalen. De lange, draaddunne pooten in de ijlte neergestrekt, zweefden zij, trillend, als van héél ver zingende, doorzichtig en wichtloos op de lucht, omhoog en omlaag, en rond elkander heen. | |
[pagina 385]
| |
‘Waar komen ze opeens vandaan?’ verwonderde Francesco zich. Er waren er honderden! Ze weefden hun ragge dansfiguren boven het ravijn, ze dreven in eentonig neuren onder den moerbeiboom... Francesco zag er dichtbij grootvader aarzelen, toevaren op zijn gezicht als een zwevend bootje dat landen wil, en weer de lucht in veeren, door een onzichtbaren schrik opgejaagd, en weder terugstreven naar het niet vergeten doel... Het spel boeide hem. Zóó doorschijnend, zóó dun waren die muggen, dat men zich afvroeg waar hun organen, hun instinct, hun verfijnde giftuigen wel weggegoocheld moesten zijn. Grootvader dutte stilletjes door, trok mal zijn linkerwang in rimpels tegen het nader-neurend gevaar, dan het voorhoofd... En eindelijk was er zoo'n tengere langbeen, die heel voorzichtig, op de punten van zijn teenen, tastend tegen grootvaders gezicht aanveerde, en ten leste, heel voorzichtig, er zitten bleef. Een klap. Grootvader was wakker geworden, terwijl hij tegelijk zich op de linkerwang een klinkende mep gaf. ‘Díe is er geweest’, bromde hij voldaan bij zichzelf, ‘een christen heeft wat te stellen met die duivels van beesten!’ Francesco was geschrokken en moest lachen tegelijk. ‘Zoo, kerel’, ontdekte hem dan de oude, ‘kon jij je luie grootvader niet eris wekken?’ De jongen schoof naast hem op de bank. En opeens zag hij, tegen het strakke vel van grootvaders blauw-bëaderde slaap, de natte, roode vlek kleven... ‘Grootvader’, zei hij, met iets wonderlijks in zijn stem, dat de oude man niet verstond: ‘Grootvader... je hebt bloed op je gezicht.’ | |
Derde hoofdstuk.I.De druivenoogst brak aan, en gansch Trebiano was één ongedurige afwachting, want het weer, dat jaar, werkte niet mee. Dag in dag uit was heel het land van lauwe wolken | |
[pagina 386]
| |
doortogen. Men zag de snelle damp de huizen langs drijven, de vensters binnen-stoomen, zich saamwoelen om de kerk. Geen berg, geen meer viel langer te onderkennen in de algeheele grijsheid. Dan werd het nog donkerder en stroomden de stortbuien een middag lang neer; tot de nevelen geler werden en dunner, er plots een stekende zon doorkwam, en in aller ijl, van tusschen het druipende gebladerte, binnen enkele ongewisse uren het overrijpe ooft moest worden geplukt. Dat doffe talmen en wachten, en dan de overhaaste arbeid in den doorweekten wijngaard, ontnam alle feestelijkheid aan die gewoonlijk zoo blijde dagen. En de twee neven uit Malescia, evenals de jaren tevoren overgekomen om te helpen, hadden al spijt van hun mislukte reis. Gewend aan hun roezige leven in het stadje waar zij woonden, was er maar weinig dat hen trok naar het boersche bergdorp, tenzij de vroolijke drukte van de ‘vendemmia’. Op hun neefje Francesco, dien vreemden en eenkennigen jongen, waren zij nooit erg gesteld geweest. En Francesco wàs stil dat jaar en gedrukt. En het was niet alleen het verregend getij en de geschonden oogst, die hem zoo stil maakten; er was iets geschonden aan het klare geluk van zijn jeugd. Een argwaan was in hem ontwaakt, die zijn kinderlijke overgegevenheid aan het leven rondom hem, ondermijnde. Velerlei verontrustende vragen, de eene geboren uit de andere, begonnen zijn geest te benarren en brachten hem in innerlijke verwarring en onvreê. En deze schrille wijnoogst werd geen verlossende vreugde. Wel was er, de vorige jaren, ook al iets geweest in dit heugelijk en zonnig vertier, waarover hij heimelijk spijt had gehad: dat die lichtende muskadellen, die zij den zomer door vol popelende verwachting hadden zien groeien, - dat die, na het eindelijke, heerlijke plukken, onmiddellijk kapot moesten worden gestampt en als een onoogelijke moes in de kuipen te gisten gezet. Ze waren zoo mooi geweest, hun druivenlanden! Dag aan dag had de heete zon de vruchten doorschenen, tot ze waren gedijd en gerijpt en rijkelijk dropen in lange trossen uit het welig bladfestoen: de bewaasd groen-goudene druppelen met den verlokkenden lonk van hun sappigheid binnenin... | |
[pagina 387]
| |
Doch eenmaal de bedrijvigheid van den pluk begonnen, was hij er altijd vol mee in opgegaan. Met elk bizonder prachtstuk van een tros, onder het zware loof ontdekt, was hij op zijn grootvader of op Uberto toegedraafd; van elke volle brenta had hij het edel-groene, muskaatgeurige sap bij handjesvol gedronken; en het feestrumoer van heel het wijnoogstend dorp was in het eind tot een roes van geluk gestegen door hem heen. Dit jaar echter, nu alle feestelijkheid verregende, was de onbestemde spijt van vroeger bewuster in hem geworden. Naast hen woonde de Sindaco; die bezat vele druivenlanden en kon daarom niet zoo zorgvuldig en precies zijn wijnmakerij behandelen als grootvader dat deed. Niet werd er de propere brenta, voorzichtig op den rug, het huis ingedragen, - dáár, reed, door de ossen getrokken, de zware wijnkar tot vóór de keldertrap. En hij zag, hoe uit een platte bak de verbrijzelde druiven, als waren ze draf voor de varkens, met een bezem werden geveegd op een houten schop en zoo in het groote vat geschept. Hij had dat vroeger meer gezien, zonder er iets bij te denken. Nu kwetste hem de aanblik als van bijna een booze daad. En tot laat in den nacht hield hem het knarsend en ronkend wringen van de groote wijnpers wakker, dat door de muren omhoog dreunde uit de kelderverwulven naast-onder hun huis. Het was, in het holle nachtzwart, een monsterachtig ijzer-geweld, alsof daar een duister misdrijf voltrokken werd. Natuurlijk, hij wist het best, de wijn moest gemaakt worden, en het werk kon niet wachten. Als je 'ns géén wijn maakte van dien druiven-overvloed, je zou er je ziek aan eten. En, natuurlijk, de wijn was ook noodig... hoe wou je eten zonder wijn? - Drinken was geen zonde, zei grootvader altijd, als hij zich onder tafel nog een kwartlitertje uit het fust ging tappen... Het was alles heel gewoon, het scheen alles zoo en niet anders te moeten, - en toch begreep hij het niet, - gelijk hij van zoovele dingen niet meer begreep, waarom zij zoo wezen moesten. En alsof zijn bewust wordend wezen nu ook plotseling van alle kanten de kwellende waarheden tot zich trok, zoo gebeurde er in die dagen nog iets, dat hem innerlijk heftig aangreep. Wat op de dorpen zelden een geheim is voor de jeugd, daar | |
[pagina 388]
| |
zij leeft temidden der vruchtbaarheden van vee en huisdieren, dat wist Francesco zoolang als zijn herinnering ging; en geraakten de gesprekken met Mario en Paolino dien kant uit, dan was het meestal in een soort grappen, waarvan de rare gezochtheden alleen maar een beluste nieuwsgierigheid in hem wekten, die hem ten slotte een vagen weerzin gaf tegen den verteller. Er waren ook wel eens gezegden, die hij niet begreep en die grinnekende Paolino wèl scheen te begrijpen; doch een uitleg vragen deed hij niet, uit schaamte, óók over zijn onwetendheid. Hij lachte flauwtjes mee, en er was niets, wat hij minder van zichzelven kon uitstaan. Doch in die onwennige wijnoogst-dagen, vol leegten van wachten en verveling, kwam een somber bederf zijn jeugd bedreigen. De neven uit de stad waren een paar jaar ouder dan hij; Pietro was zeventien, Gherardo bijna zestien, en het was onbegrijpelijk dat ze zoo weinig in leeftijd verschilden, want Pietro, een korte, stoere baas met een blakend gezonden kop, leek welhaast een man; terwijl Gherardo, langer dan zijn broer, nog een bleeke slungel was, wat gemelijk en onwillig. - ‘Gherardo was vorige jaren veel aardiger’, had grootvader al gezegd. En op een middag, dat de oude man met Pietro wat in den kelder aan het bedisselen was, had Gherardo, een vreemde blos rond de heete oogen, zijn neefje meegetroond naar de hooischuur; en wat hij hem daar had ingefluisterd en van hem gewild, had een zoo weëe ontsteltenis en verschrikking in Francesco gaande gemaakt, dat die, vele dagen door, hem niet meer verlieten. Het was door deze gebeurtenis, dat wat hem altijd iets heel gewoons had toegeschenen in de voortplanting van menschen en dieren, op eenmaal een bedwelmend en diep hem doorwoelend geheim was geworden, een schande bijna. Nog weken lang, nadat Pietro en Gherardo weer vertrokken waren, bleef een bang beklemmende en vernederende begeerte hem folteren, en hij kwam pas tot zichzelven, als hij tegenover grootvader aan hun avondmaal zat of later op den avond zijn werk maakte, terwijl grootvader op zijn haardbank in de schouw, knijpbrilletje op den neus, zijn krantje las. Het was of de goedheid rond dien ouden man alle bekommernissen versmolt. In grootvaders nabijheid werd alle duis- | |
[pagina 389]
| |
tere verschrikking onwezenlijk. Grootvader scheen de goede werkelijkheid, rustig en vanzelfsprekend, en al het andere een kwade droom. | |
II.Een gezonde natuur vindt onbewust haar eigen tegenwichten. Zooals langs geheime wegen het lichaam de wijze weet, waarop het een toegebrachte wond weer heelen moet, - zoo voert de gezonde geest, intuïtief, de gedachten aan, die de verscheurde gemoedsrust weer gladstrijken en effenen. Francesco dacht aan zijn ouders, hij dacht aan grootvader; eens beschouwde hij langen tijd het lief en even bedroefd gelaat zijner moeder. Toen werd het heel stil in hem. Hij dacht: hoe kon er achter lieve, goede menschen ooit iets schandelijks schuilen? Zijn primitieve logica zeide hem, dat alles goed moest zijn, gelijk het was. - En Gherardo was een ellendeling, aan wien hij niet langer denken wilde. Het werd een prachtige late-herfst. Lange weken bleef het weder van een smettelooze helderheid. Stralende doorgloeide de zon de zuiver-koele atmosfeer. De morgens waren rozigblond van verdampende dauw, de vroege avonden vroom en ademloos-stil van vurig heel den hemel overbloeiende zonsondergangen. En weer was het een Zondag-morgen, dat hij eenzaam gezeten was op zijn rots te-midden der weidsch-verkleurende wereld... Na den zwaren regentijd waren lager en dichter besneeuwd de roze-witte alpen van Tyrol, en de 's zomers donkergroen beboschte bergen achter hun dorp waren nu één teedere glorie van wazig purper en wijnrood en bruinig goud. - Over het pauwoog-blauwe meer kwam zacht met den zuidwind aangevaren één bol-geblazen oranje zeil... En toen hij daar een half uur, een uur, gezeten had, kwam hij droomerig de weide-helling omlaag en langzaam ging hij den nog goudgeel bebladerden wijngaard door, waar trillend de dauwdruppen hingen te flonken, rood als het ijle rood van vuur, en groen als het groen van een regenboog... Wat wàs het prachtig, dacht Francesco, - en zomersch warm nog! Bettina kon eigenlijk best nog buiten... Maar | |
[pagina 390]
| |
grootvader zei: geiten waren gevoelig als een jong meisje, - en na 15 October hield hij het dier in den stal. Francesco betrad de hooge hooischuur, die, met zijn twee vierkante pijlers op een laag borstwering-muurtje, een soort rustieke en reusachtige loggia was, wijd-open op het afgrondelijk ravijn, waardoor men, bijna loodrecht in de diepte, het meer ontwaarde. Achterin deze open hal lag grootvaders hooi opgetast. Maar wat Francesco bizonderlijk deed houden van deze schuur, dat was, boven den bleek-groenen hooitas, de levende smaragden weerschijn, uit de diepte van het gloedrijk water opgekaatst, wiegelend als een tastbaar, glanzend-groen tooverwaas aan de geheimzinnige balken-zoldering. De jongen zette zich op de borstwering, met den rug tegen een der pilaren. En terwijl hij zoo zat te soezen, glipte onhoorbaar een hagedis uit een spleet van het muurtje en bleef zitten in de zon. Francesco was verzot op hagedissen, en bewegingloos zag hij toe, hoe het verwonderlijk-fijne dier, in de sierlijkste bocht verstild, zijn leven zichtbaar maakte in den bevenden klop onder het teeder-geteekende leder van zijn huid. De glimmende oogjes tuurden, onbewegelijk. ‘Wat heeft hij 't lekker in de zon’, dacht Francesco, - ‘en die vlieg al niet minder...’ Een eindje verder op de borstwering koesterde zich een blauw-glinsterende vlieg; en haar welbehagen was evenzeer te zien aan het genietend verschikken der ragfijn dooraderde vleugels, als aan het tevreden elkander bestrijken der vezeldunne, harige voorpootjes... ‘Kijk hij zich in zijn handen wrijven’, zei Francesco zachtjes, ‘geen beter leven dan een goed leven, zou grootvader zeggen...’ Dan zag hij ook een bladzijde uit zijn dierkunde-boek: het oog van de vlieg, met zijn duizenden facet-oogjes; heel het buizen-net van zijn ademhaling... Een wonder van samenstel was zoo'n vlieg... En plotseling was het gebeurd. Met een onbegrijpelijke snelheid was de hagedis vooruit geschoten, had in één flits van zijn vlijmende tong en zijn glimlachend bekje de vlieg verslonden, en zat weer, met den bevenden klop onder zijn weeke huid, in een sierlijke bocht verstild, een teeder en verschrikkelijk geheim... | |
[pagina 391]
| |
En Francesco, den adem gestokt in de keel, had het roerloos aanschouwd, bleef roerloos zitten. - Daar hadt je het weer, het monsterachtige, dacht hij in een starre ontzetting. - Of... monsterachtig? bezon hij zich even later, - het was immers iets heel gewoons? Hij had het geleerd: hagedissen waren nuttige dieren, hagedissen aten insecten... - En toch was het monsterachtig, zei hij opnieuw bij zichzelf. Een scherpe pijn kromp zijn hersens saam. Dit was geen verdriet. Het was erger dan verdriet. Het was of een verschrikkelijk doorzicht plotseling voor hem openscheurde. - Maar wat deedt je dan zelf? Met de hak van je laars trapte je wel een spin te pletter! En grootvader goot petroleum op een mierenloop en stak die in brand... Was dat nog niet veel wreeder? Toch, grootvader was er zoo kalm bij en opgeruimd, of er wel niets ergs aan kon wezen... - Niets ergs aan wezen...!? Ook voor de verstikte en vermorzelde dieren niet? - Natuurlijk, het moest... het was alles heel gewoon... Een hagedis ging dood, als hij geen vliegen at... Maar juist daarom, dát het moest... en dat het zoo gewoon was... En opnieuw dacht Francesco aan het verhaal van Uberto, over het hermelijn en de zieltogende haas, - en aan wat Uberto zei: de verraderlijkheid lag in de bedoeling... Was de schepping dan toch verraderlijk? En wat was God dan? Weer schrok hij voor zichzelf. Zulke verbijsterende gedachten, hoe kwam hij eraan? Hij zou ze moeten biechten. Maar hij wist, dat hij daartoe den moed nooit zou hebben. En grootvader? ... Nee, aan grootvader zou hij zooiets ook nooit vertellen kunnen. - De verraderlijkheid làg in de bedoeling, er was geen ontkomen aan; en de schepping was gluiperig wreed, de schepping was gruwelijk... En God... Wat was God? ... God, dien hij lief moest hebben... God, die zoo heerlijk en verheven in zijn gedachten had gestaan, toen hij zijn communie deed, toen hij koorknaap was bij den vorigen, lieven, ouden pastoor... Hoe kòn God zoo zijn? Hoe was het toch? In een groote ontredderdheid van gevoel zat hij daar te midden van de smaragden schijnselen... | |
[pagina 392]
| |
III.‘Hoor je dat, Paolino? Wat is dat?’ vroeg Francesco, toen ze met hun tweeën op een avond zich spoedden naar de aanlegplaats van Solano. Sedert den eersten November ging Mario niet meer op hun school. Mario werkte op een kassierskantoor in Limone, bij een broer van den pastoor; en de oude Mino had er zich boos over gemaakt, want onmiddellijk begreep hij, welke invloed den vader had overgehaald, Francesco's knapsten kameraad te doen ophouden met ‘de geleerdheid’. Maar de jongens zelf, zonder dat zij er zich rekenschap van gaven, hadden het er prettiger door. Paolino, niet langer door Mario's naijver bestookt, voelde onbelemmerd nu zijn aanhankelijke bewondering voor Francesco toenemen; en ook Francesco, van zijn kant, kreeg een vertrouwder gevoel van beschermende genegenheid jegens den jongeren makker. ‘Hóór toch, Paolino!’ zei Francesco opnieuw, en zij liepen nog harder de kade langs in de richting vanwaar de vreemde neuriënde neusklank tot hen doordrong. Toen, bij de boot gekomen, zagen zij vóór op het tweede-klasse-dek drie donkere mannen staan. De oudste had een vaalroode, vilten muts laag over zijn grijze borstelbrauwen; zijn bruin-verbrand rimpelgezicht was tot ver op de wangen ruig bewassen met het witte haar van een geitachtige baard. En middenuit die ruigheid tuitte de blaasmond rond een zwartig-bruine houten pijp, waaraan puilde een geheimzinnige zak, die in zijn armen hing als een donker dier. Hij blies aan zijn pijp, en aldoor kreunde de donkere zak met een zacht gedreun, dat klonk als het droevig, eentonig gebulk van een rund. En op de zwaarmoedige grondtonen van den oude peep schel een jongere man zijn eentonig-neuzelende melodie; en ook dat doordringend geluid, telkens weer inzettend als met een smartelijken gil, had al het felle en treurige van een dier, dat lijdt... Het was een prachtige kerel die speelde. Onder zijn zwarte, lage hoedje was zijn hoovaardig gelaat glanzend-bruin als van geboend hout; zijn lange oogen smeulden zwart, en glanzendzwart ook hing zijn snorretje over de blauwig-blazende | |
[pagina 393]
| |
lippen. Evenals de oude was hij gekleed in aardkleurige kleeren, vuil en bestoven. De derde leek nog maar een jongen van een jaar of achttien. Niettegenstaande den al koelen Novembermiddag stond zijn hemd open op zijn magere, bruine borst, en over dat hemd had hij veelkleurige bretels. Er was iets droomerigs aan zijn gezicht, dat even bloosde door de teeder-bruine huid. En in zijn arm droeg hij een houten kooi, waarin een groote grasgroene vogel. Als dan de boot afvoer en de mannen met hun diep gekreun en den fellen treurtoon daarbovenuit, een nieuwe wijze te neuren begonnen, ging de jongste zitten op de bank, en Francesco, hevig geboeid, zette zich naast hem. Paolino, een klein beetje bang, hield zich achter Francesco schuil. En eensklaps deed de vogel - een prachtige, groene vogel met een verstandig en vroolijk gezicht - het doosje van zijn kromme snavel open, en een zwart-leeren tongetje bewoog binnenin, terwijl hij met een zakelijke kraakstem, op zijn Napolitaansch, ‘macarona’ zei. ‘'t Is een papegaai, hè?’ vroeg Francesco, die plotseling begrepen had; hij was zóó zeer vervuld van al het vreemde dat hij hoorde en zag, dat hij niet eens had moeten lachen. Maar de jongen uit het Zuiden antwoordde alleen met een flauwen glimlach en een smeuling in zijn melankolieke oogen; bleekbruine pupillen, kwijnend in blauwig wit... Net de oogen van Bettina, dacht Francesco. En aldoor, terwijl de dikke, vlugge vingers langs de gaatjes glipten, neuzelde schel de trillende droefheid der clarinet op het doordringende gesteun uit de harige buil van den oude. Het ging Francesco door zijn diepste ingewanden; smartelijk leek die muziek; maar, het was zoo vreemd, die smartelijkheid werd tot iets heerlijks in hem, tot een donkere vreugde, die opkroop rond zijn hart en hem drong, hem drong... hij wist zelf niet hoe. Hij had wel willen huilen en zingen tegelijk. Hij voelde iets van verre landen; een leven zooals hij het niet kende, en iets van een rampzaligheid, die toch begeerlijk was. De jongen met den papegaai haalde een bronzen bakje te voorschijn en ging rond, met een vraag die zoo smachtend klonk en gerekt, als Francesco nog nooit had hooren spreken. | |
[pagina 394]
| |
Een man naast hen zei, dat het Sicilianen waren, en dat het een doedelzak was, die de oude bespeelde. Toen de muziek een oogenblik zweeg, kwam er van de eerste klasse een lange, blonde meneer - een Engelschman, vermoedde Francesco - en die sprak met de vreemde spelers. Totdat de jongere zeer hooghartig, maar toch niet zonder ingenomenheid, van ja knikte. En aanstonds zong de donkerkreunende toon van de doedelzak aan, waarop met zijn schelle voorslag, als een kréét, de clarinet aan het neuzelen ging, al sneller en feller, al hooger en gejaagder, met een opschokkend rhythme als van een dans. ‘De tarantella’ - hoorde Francesco zeggen. Hij wist dat de tarantella een dans uit het Zuiden was. En weer de wilde gil van den voorslag, en weer het jagen, jagen, jagen, tot het was als een wervelwind van tartenddartele tonen op het sonore loeien van den doedelzak. Met uitdagend-geheven hoofd stond de klarinetspeler te blazen; zijn zwarte blikken gloeiden in zijn strakke minachtende masker. De ruig-overschaduwde oogen van den oude schenen te schouwen in een verren droom... En opeens, naast Francesco, begon met een teedere basstem de jongste te zingen, een smachtend-eentonige melodie onder den woesten rit van den dans: Ik wil gaan aan de bron voorbij,
Waar de vrouwen haar linnen spoelen;
Daar wil ik kiezen de schoonste voor mij,
En altijd wil ik haar naast mij voelen.
En iedereen zegt me: ‘hoe zedig en mooi!
Waar heb je gejaagd die koninklijke reê?’
Midden in Iskia greep ik mijn prooi!
Róndom beukt ons de bruisende zee!
Francesco had het niet alles verstaan. Doch als een wilde vloed was door hem heen geslagen de jacht van het rhythme, het doordringende doedelzak-gedreun, de smeulende gloed van de donkere, fluweelen jongens-stem. Hij huiverde, hij zag heel bleek. Hij voelde zich overrompeld door een onbekende macht. Het was of hij iets herkende, iets sombers en iets wreeds, maar dat heerlijk was en vervoerend boven alles wat hij ooit had gehoord of geweten, en hij begreep het niet. | |
[pagina 395]
| |
De muziek zweeg. De clarinetspeler zag vaag rond zich heen met een hatende hooghartigheid. Dan keerde hij zijn speeltuig om, sloeg het uit, en gaf een wenk aan den jongen-met-den-papegaai, die nu voor de tweede maal zijn ommegang deed. Opeens bemerkte Francesco, dat reeds de boot, onderlangs de hooge rotsen, op de aanlegplaats van Trebiano afvoer. Over het effen water spiegelde de paarse weerschijn van een hemel vol vurige veeren. Werktuigelijk ging hij aan wal. En als hij, achter den ouden Battista aan, dadelijk door wilde loopen, begon het scheepsvolk te schreeuwen: Hei! het touw, per Baco, het touw! Moesten ze, bij de liefde Gods, dan zelf aan land springen? Toen eerst kwam Francesco tot zichzelf, en terwijl de boot weer afvoer, zag hij de drie Sicilianen staan, de gelaten naar hem toegekeerd, koperrood in den gloed der ondergaande zon. Lang nog, terwijl zij de rotsen beklommen, hoorde Francesco zachter en zachter over het stille avondwater het neuriën van den doedelzak.
Enkele dagen later - het was op zijn vrijen Donderdag, 's middags tegen een uur of vier - had juist Francesco Bettina gemolken, toen hij, de staldeur achter zich sluitend, langs den weg van Premeno een groepje sjofele zwervers nader zag komen. Op hetzelfde oogenblik had hij, met een blijden schrik, de drie Sicilianen herkend. De beide speelmannen gingen voorop; de jongen met de kooi drentelde achteraan. Hij zag ze stilhouden, om, voor zij het dorp intogen, zich het stof van de kleeren te kloppen. Dan zetten zij zich weer in beweging, en nauwelijks waren zij verdwenen achter de eerste dorpshuizen, of de welgekende schelle neurietoon begon te pijpen boven het geheimzinnig geronk uit de dierlijke zak van den oude. Francesco voelde zijn hart bonzen van ontroering; hij holde de hooischuur door, het terrasje over, en, de trappen af, door hun straatje naar het dorpsplein, waar de menschen al uitliepen op het geluid der ongewone muziek. In een dichten kring dromden weldra de dorpelingen te hoop rond de drie Sicilianen. Francesco stond vooraan in een groote bewogenheid. En hij ervoer een vreugdigen trots, alsof | |
[pagina 396]
| |
die drie van hèm waren, want de jongen met de papegaai, in een glimlach die een groet was, had hem herkend. Dan zag hij grootvader staan, in zijn werksloof uit het wijnland geloopen, een lieve nieuwsgierigheid over zijn gezicht. Zachtjes drong Francesco zich door de omstanders tot bij den oude, en zachtjes moest hij hem alles uitleggen en wijzen wat hij dien eersten avond hem met een eindelooze uitvoerigheid verteld had. Zóó opgewonden had Mino den jongen nog nooit gezien. ‘Als ze nou maar de tarantella spelen’, dacht hij, ‘àls ze maar de tarantella spelen!’ Maar ze speelden de tarantella niet, en Francesco dorst er niet om vragen. Hij ondervond een lichte teleurstelling, - op de boot, dacht hij, speelden ze toch mooier... En in zijn onverzadigd verlangen bleef hij onafscheidelijk van zijn doedelzak-spelers, tot de avond inviel en ze de herberg van Teresina binnengingen, waar hij ze nog een poos lang zitten zag, achterin de gelagkamer bij het vuur... Den volgenden morgen, nog vóór hij op weg toog naar de boot, waren ze uit hun dorp verdwenen.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd.)
Ophelderingen. 1. De ‘technische (school)’ (scuola tecnica) is te vergelijken met de H.B.S. met 3-jarigen cursus, en wordt aangevuld door 4 klassen Istituto Tecnico, hier, ten einde het onjuist begrip ‘instituut’ te vermijden, als ‘hoogere technische’ aangeduid. 2. Cechino (spr. uit Tsjeekíno) is het gebruikelijk verkleinwoord van Francesco (Frantsjesko). Cesare (Tsjézaree) - Mariuccia (Marioetsja). |
|