bloei van Nederland vóór den wereldoorlog sterk zouden hebben bijgedragen, dan is men tevens de vraag nabij, of er in onzen volksaard ook niet bestanddeelen moeten zijn, die het geringer succes van Nederland na 1918 helpen verklaren. Dat de gevolgen van den oorlog Nederland hard troffen was onvermijdelijk; - hebben wij genoegzaam getoond, ons lot naar vermogen te willen bestrijden? De Nederlandsche democratie, wier rechten en verantwoordelijkheid juist tijdens den oorlog volkomen werden, zag zich aanstonds voor een buitengemeen moeilijke taak geplaatst. Dat zij in de vervulling daarvan meesterschap heeft getoond, zal men niet kunnen beweren. De personen die zij voortbracht onderscheidden zich niet door wil en kracht tot ingrijpen; zij lieten zich op den stroom afdrijven. De oorlog zelf en November '18 in het bijzonder gaven een stoot in eene richting waarvan de gevaren laat zijn onderkend. In 1922 waren zij zóó zichtbaar geworden, dat een kloek besluit eisch van den dag was. Het kloeke besluit bleef uit, en 1923 reeds komt dit bitter wreken.
Niet minder dan tijdens den oorlog, verkeeren wij thans in buitengewone omstandigheden. Zij vorderen buitengewoons in degenen die in die omstandigheden te handelen hebben. Taai te zijn en koel, hetgeen tijdens den oorlog van ons werd gevergd, gaat den Nederlander beter af dan ras te zijn en kloek; zich aan een ingenomen plaats vast te klampen, beter, dan den sprong te wagen naar een nieuwe plaats. Zonder die proef van durf en spierkracht te hebben afgelegd, komen wij uit de verstrikking der sleur niet los. Wij hebben spoedig te toonen wie wij zijn, of wij zullen onze plaats in de samenleving der volkeren bevinden een lagere te wezen, dan waarmede gunstig schijnende omstandigheden uit het verleden den Nederlander geleerd hadden zich te vleien.
In dit vooruitzicht is beangstigends slechts voor hem, die niet meer in zichzelf gelooft. Daartoe mag het met ons niet komen. Besluiten wij den dag in den vasten wil, geen kleineering te doen aan ons zelf - en aan de Koningin, die òns nimmer verliet, en er recht op verwierf, dat men haar een tweede, van spontaner blijdschap sprankelend jubilé beschoren wenscht.
H.T. Colenbrander.