De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Binnenlandsch overzicht.Kabinetscrisis.
| |
[pagina 345]
| |
behandeling berust was, het geheele door deze gebeurtenissen gestelde vlootwetvraagstuk ontweek. De heer de Geer deelt thans mede, zich toen volledige vrijheid ten aanzien van dat vraagstuk te hebben voorbehouden. Dit had ten gevolge moeten hebben, dat de formateur ten opzichte der vlootwet voor het geheele kabinet eene gedragslijn vaststelde; dat hij òf den heer de Geer niet in de regeering opnam, òf, zoo diens betoog indruk maakte en hij gevoelde hem niet te kunnen missen, het geheele ontwerp van de baan zou blijven tot het financieel evenwicht zou zijn hersteld. Wat kon toch de aanneming eener vlootwet beteekenen, als aanstonds blijken kon dat er geen geld was, haar uit te voeren? Heeft nu de heer de Geer de zich voorbehouden vrijheid ingeboet door toe te laten de opdracht van November 1922 aan de commissie-Patijn?Ga naar voetnoot1) De Standaard gaf dit te kennen; de minister loochent het, in een interview, opgenomen in de Nieuwe Rotterd. Courant van 20 Juli avondblad, ten stelligste. ‘Twijfel rees, in hoeverre de opdracht impliceerde, dat de commissie zou mogen komen met een voorstel tot uitstel van het begin van aanbouw. Vóór de installatie heeft de voorzitter der commissie daaromtrent bij den minister van marine inlichtingen ingewonnen, en er zich van overtuigd, dat een voorstel tot verschuiving van den begin-datum niet in strijd zou zijn met de aan de commissie verstrekte opdracht.’ Dezelfde vrijheid, die de commissie genoot, behield uit den aard der zaak de regeering. Zij schreef dan ook in de kamerstukken (Mem. v. Antw. hoofdst. X der Staatsbegrooting) getroost de verzekering neer: ‘afdoening van het ontwerpvlootwet moet uit financieele overwegingen wachten’. Wat is er sedert veranderd? In Mei leeren wij het rapport kennen der commissie-Patijn; haar meerderheid bepleit urgentie van aanbouw, doch erkent tevens haar onmogelijkheid zoolang het budget niet in evenwicht is; zij sommeert dus de regeering, onmiddellijk tot gezondmaking der financiën over te gaan, om daarop aanneming en uitvoering der vlootwet dadelijk te kunnen doen volgen. Onmiddellijk herstel van het financieel evenwicht, in het | |
[pagina 346]
| |
voorjaar van 1923 als eisch gesteld, beteekende: aanbieding eener sluitende begrooting voor 1924. In Juli, eer omtrent die begrooting iets bekend is, besluit de ministerraad in grootst mogelijke meerderheid, de vlootwet onmiddellijk na het reces, en dus vóór de begrooting, te doen behandelen, en haar, bij aanneming, 1 Januari 1924 in te voeren. De minister van financiën vraagt ontslag. Wat te denken van eene Tweede Kamer, die de heele maand Juni 1923 bijeen is, en niet informeert wat de regeering naar aanleiding van het rapport der commissie-Patijn denkt te doen? De rechterzijde, voor het bestaan van het kabinet-Ruys aansprakelijk, laat de zaken aan het toeval over, en de uitkomst is nu eene crisis terwijl de Koningin zich in Engeland bevindt en de Kamerleden wijd en zijd verspreid zijn; eene crisis die alle kans heeft zich tot September te zullen voortslepen. Wat er in deze omstandigheden van de begrooting-1924 worden moet? Het is ongeveer de onredelijkste en jammerlijkste loop van zaken die men zich kan voorstellen; bewijs van verregaande onbekwaamheid der regeering als geheel; bewijs ook van innerlijk verval der coalitie waarop zij steunt. Welk groot motief heeft den ministerraad het besluit, dat den heer de Geer tot ontslagaanvraag noopte, ingegeven? Wij mogen er naar raden. De Nederlander, die den christelijkhistorischen minister loslaat, acht het antwoord ‘zoo klaar als de helderste zomerdag’: ‘Gelijk de Duitsche generale staf in 1914, zonder Nederlands mobilisatie tot verdediging zijner neutraliteit, gedwongen ware geweest ons grondgebied te bezetten, zoo zal, bij den komenden strijd in den Stillen Oceaan, één der oorlogvoerenden vaste punten van ons Indisch eilandenrijk moeten bezetten, tenzij Nederland zelf maatregelen neme tot handhaving zijner onzijdigheid’. Eilieve, gold dit alles ook niet, toen Nolens sprak, toen kabinet en rechterzijde in September 1922 niet konden of durfden zeggen wat zij met de vlootwet voorhadden, toen de minister van marine in November '22 zijn geruststellende verzekering gaf aan den heer Patijn, toen de regeering hare Memorie van Antwoord schreef op hoofdstuk X der Staatsbegrooting? De helderste zomerdag van den Nederlander is voor anderen niets dan dikke duisternis. | |
[pagina 347]
| |
Iets meer zegt Koningin en Vaderland, een weekblad onder hoofdredactie van het christelijk-historisch Kamerlid den heer Snoeck Henkemans. ‘Er zal oorlog komen en hij zal uitgevochten worden in den Stillen Oceaan; ...ons eilandenrijk moet daarbij ernstig bewijzen zijne neutraliteit te willen handhaven. Doet het dit niet, dan moet Engeland onze eilanden opnemen in zijn plan van aanval en verdediging...’ Is dus het besluit van den ministerraad een gevolg van dat der Engelsche regeering tot uitrusting (in een tempo van tien jaar) eener vlootbasis te Singapore? Naar een ander ‘novum’ dat onze ministers zenuwachtig kan hebben gemaakt zoekt men te vergeefs. Maar wat is het besluit omtrent Singapore anders dan het natuurlijk gevolg der overeenkomst van Washington, die Engeland verhindert zich in de toekomst van Hongkong als basis te bedienen? Een rijk dat èn Britsch-Indië èn de Straits Settlements èn Australië èn Hongkong omvat, denkt natuurlijkerwijs met zorg aan de contrôle op zekere waterverbindingen in oorlogstijd, en zal zich die contrôle zelf wenschen te verschaffen, voor zoover het vreezen moet dat die anders in handen van den vijand zou overgaan. Dit alleen reeds legt het rijk der Nederlanden den onafwijsbaren plicht op, de neutraliteit zijner zeeën in Indië te kunnen verdedigen. Doch hoe het zijne daartoe strekkende maatregelen op het doeltreffendst zal inrichten, hangt af van de wetenschap over welke financieele middelen het beschikt, en die wetenschap bestaat thans niet. In deze omstandigheden kunnen technisch goed ontworpen maatregelen toch het rijk verzwakken in stede van het te bevestigen, in zoover zij namelijk zóó kostbaar zijn dat zij, ingevoerd, 's rijks financieel herstel zouden verijdelen, bedreigen of althans verlangzamen. Ik nam hier nu voor een oogenblik aan, dat de vlootwet, op zichzelf beschouwd, inderdaad het aangewezen middel is tot het doel: de mogelijkheid te scheppen tot verdediging van de neutraliteit der Indische zeeën. Men weet, dat aan deze beweerde deugdelijkheid van het middel door verschillende deskundigen ten ernstigste getwijfeld wordt, en hunne bezwaren willen mij zeer sterk voorkomen. Het ontwerp is in wezen afkomstig uit de gedachte aan afweer van een rechtstreekschen maritiemen aanval op West-Java, en de beschikbare middelen uitsluitend tot zulk een doel te gaan bestemmen | |
[pagina 348]
| |
lijkt mij een groote fout. Een geïsoleerde aanval van een der Pacific-mogendheden op Nederlandsch-Indië alléén lijkt niet denkbaar meer; àls Nederlandsch-Indië gevaar loopt, zal dit het gevaar zijn van in een wereldconflict betrokken te raken. Koningin en Vaderland bedoelt met zijn ‘Er zal oorlog komen’ blijkbaar niet: ‘er zal door eene zeemogendheid X of Y, terwijl de rest van de wereld in rust blijft, eene landing op West-Java worden beproefd’, immers het blad voegt er aan toe: ‘de oorlog zal worden uitgevochten in den Stillen Oceaan; ons eilandenrijk moet daarbij zijne neutraliteit kunnen handhaven.’ Er is dus een wereldconflict bedoeld; voor het minst, een Pacific-conflict. Of het gerechtvaardigd, of het verstandig is, zoo kort na Washington, op orakeltoon te gaan verkondigen dat een Pacific-conflict op het uitbreken staat, wekt mijn twijfel; - maar àls het conflict mocht uitbreken zal onze veiligheid meer behoefte hebben aan bewegelijke dan aan vastgeklonken middelen. Er is dan ook m.i. niet zonder grond beweerd, dat een ontwerp dat zóózeer als de aanhangige vlootwet het doet, den nadruk legt op de verijdeling eener landing, de onschendbaarheid der zeeën inderdaad onverzekerd laat en dus in gevaar stelt; immers, mocht het wet worden, blijken zal de middelen, die wellicht ter handhaving dier onschendbaarheid zouden hebben kunnen worden ter beschikking gesteld, voor een ander, onwezenlijker doel te hebben opgevreten. De plichten van Nederland als Pacific-mogendheid zullen zich beter laten vaststellen na een ietwat langere practijk der regelingen van Washington. Voor zoover thans te zien is, zullen die plichten juist niet van zoodanigen aard worden dat zij door de maritieme bevestiging van West-Java in het bijzonder het best zouden worden gediend; vooral niet, zoo die bevestiging wegens haar kostbaarheid het aanwenden van andere middelen tot neutraliteitshandhaving feitelijk onmogelijk maakt. Middelen, bij de eerste schending der neutraliteit van het Nederlandsch-Indisch zeegebied aangewend, kunnen, en zullen hoogstwaarschijnlijk, een politiek effect hebben waarbij het gewicht van een al of niet stand houden in een aangevallen West-Java in het niet verzinkt. Het finale lot van Java in een Pacific-conflict wordt elders dan op de hoogvlakte van Bandoeng beslist. België is in den wereldoorlog in stand | |
[pagina 349]
| |
gebleven omdat het zich niet willoos liet omverloopen, zich bij de eerste aanranding zijner grenzen, hoe zwak dan ook, te weer kon stellen, en nog in een uithoek van het land zijne verdediging volhield ten einde toe; dat intusschen Antwerpen was gevallen heeft op den einduitslag niet het minste effect gehad. Wij doen dus onverstandig, ons geld, voor zoover wij het zullen blijken te hebben, weg te smijten aan het creëeren van een Indische ‘stelling van Antwerpen’. Wèl moeten wij in staat zijn, onmiddellijk een onmiskenbare, zij het voor het oogenblik hopelooze verdediging te voeren in een Indisch Luik; - en verder, onder eigen vlag, zoo sterk en zoo waardig mogelijk gerepresenteerd te blijven aan een Indischen IJser, die zelfs buiten het gebied van Nederlandsch-Indië zou kunnen liggen, en tòch onze IJser wezen. Zóó eischen het, dunkt mij, juist begrip der Pacific-verhoudingen van thans en juist vermoeden der Pacific-verhoudingen van morgen; maar de aanhangige vlootwet verzekert dit doel allerminst. Zouden dus politieke en daarvan afhankelijke technischmaritieme overwegingen (want deze behooren nooit te overheerschen, maar aan de politieke overwegingen ondergeschikt te zijn) de Kamer ernstig kunnen doen twijfelen of het aanhangig ontwerp aanneming verdient, de behandeling en invoering daarvan door te drijven op een oogenblik dat Nederlands financieel voortbestaan nog een probleem is, immers nog niet vaststaat, of men de middelen om dat voortbestaan te verzekeren, onderkend heeft en toepassen durft, is ten eenen male onverantwoord. Het interview dat minister de Geer aan het Handelsblad toestond schijnt ons onwederlegbaar en bewijst dat deze bewindsman, hij moge in '22 zich niet krachtig genoeg hebben doen gelden, den weg naar het betere althans vóór zich ziet. ‘De minister zette uiteen, dat naar zijn overtuiging het budget niet in voldoend evenwicht kan worden gebracht zonder bezuiniging over de geheele linie... De bezuinigingslust wordt bij allen wier belangen en idealen door de bezuiniging worden gedeerd, in hooge mate versterkt, [lees: de weerstand die elke bijzondere bezuiniging opwekt wordt alleen overwonnen] wanneer haar universeel karakter de bittere noodzakelijkheid ervan doet uitkomen [wanneer zij het karakter van bijzonderheid verliest]... | |
[pagina 350]
| |
Weliswaar zal door invoering van de vlootwet de marinebegrooting van Nederland (in tegenstelling tot die van Indië) niet aanzienlijk stijgen, maar zij maakt verlaging onmogelijk en dat wel voor jaren, want zij zal de maritieme begrootingscijfers tot wettelijke uitgaven stempelen, en het zijn juist de wettelijke uitgaven die de meeste zorg baren [immers geen uitzicht laten dan op de reeds berucht geworden bezuinigingen in perspectief]... Men moet voorts niet vergeten, dat de in de vlootwet ontworpen fondsvorming de buitengewone uitgaven ook voor ons eigen land opnieuw zal doen toenemen. Juist de vlottende schuld vormde de laatste jaren het bedenkelijkste punt in onze financieele positie. Sinds eenigen tijd is daarin een lichte neiging tot beterschap te bespeuren. Men moet die niet in gevaar brengen...’ Men kan hieraan nog toevoegen, dat het verleden, aan het Duitsche voorbeeld, getoond heeft hoe gevaarlijk vlootwetten, septennaten en dergelijke regelingen kunnen zijn, door den valschen schijn van veiligheid dien zij wekken; door de voorkeur die zij doen hechten aan op het oogenblik dat zij worden betaald, reeds verouderde defensiemiddelen. De dure Duitsche vlootwet heeft eene vloot geschapen waar men op het oogenblik der beslissing niets aan had, omdat de politieke constellatie een andere bleek dan men in 1898 had voorzien. De Nederlandsche vlootwet, in wezen reeds lang geleden uitgedacht, miskent bijvoorbeeld de op het oogenblik harer indiening reeds gebleken en aan andere mogendheden blijkens hare handelingen met den dag duidelijker wordende beteekenis van het luchtwapen. Minister de Geer verdient het veld te behouden, omdat aan zijn aanblijven het succes der bezuinigingspolitiek verbonden schijnt. Als de Koningin hem laat gaan, zal zij hem òf weldra den heer Ruys achterna moeten zenden, òf zal deze alleen kunnen blijven zitten ten gevolge van een politieken handel, waarbij de katholieke staatspartij, om een protectie-minister te verkrijgen, aan de haar overigens ongevallige vlootwet haar stem zal hebben toegezegd. Onheilspellend althans klinkt het geluid van De Tijd, die reeds de baan schoon ziet voor een man, die ‘de nationale industrie’ zóó zal durven ‘steunen’, ‘dat uit deze oude bron de staatsinkomsten opnieuw ruimer vloeien’. Alsof het dáárom te doen was! | |
[pagina 351]
| |
Het zijn wel zeer beangstigende politieke omstandigheden waaronder aanstonds het jubilé der Koningin zal worden gevierd. Het bewind in handen van staatslieden die het gouverner c'est prévoir niet voor zich geschreven schenen te achten, en nu uit de eigen regeeringsmeerderheid te hooren krijgen: ‘We zien den man nog niet, die onder de bestaande omstandigheden zijn lot aan dat van het kabinet zal willen verbinden... Het is te hopen dat de heer Ruys er in slagen zal een zoodanige sfeer van vertrouwen in het leven te roepen in het politiek vermogen van zich en de zijnen, dat het gekruk der laatste jaren een eind neme’. Slaagt hij daar niet in, meent het blad dat dit schrijft (de (anti-revolutionnaire) Nieuwe Haagsche Courant), dan wijke hij voor ‘jongere krachten’ van rechts, die beproeven kunnen, ‘de paarden voor den wagen [der rechterzijde] weer gelijkelijk te laten trekken’... Is ook het jongere geslacht daartoe onmachtig, ‘dan grijpe [rechts] niet langer naar een taak, die boven zijn geestelijk kunnen uitreikt’. Wij wisten niet, dat de leden van het kabinet-Ruys in het gemeen onder den last der jaren gebukt gingen, en dat bekende politici van rechts, die buiten dit kabinet bleven, over het geheel zooveel jonger zouden zijn dan de nog zittende ministers, bleef ons mede verborgen. Of zijn het (nog) onbekende politici van rechts, waarop de Koningin een beroep zal hebben te doen? Dat de man van kracht en inzicht dien wij als leider behoeven onder hen schuile, is mogelijk; maar hoe hem voor den dag te halen als hij zichzelven niet bekend maakt in Kamer of in pers? Van alle geluiden, die uit het gezelschap van rechts dezer dagen tot de natie doordrongen, leek ons alleen dat van den heer de Geer het aanhooren waard. Zal van hem niet mogen worden getuigd, dat hij op elk oogenblik van zijn ministerieel leven zijne politiek met de verbeten kracht die vereischt was heeft voorgestaan, het is althans nu gebleken, dat hij eene aan reëele behoeften ontsproten en op reëel effect berekende algemeene bezuinigingspolitiek gehad heeft. Dit verzekert hem, en - tot dusver - van zijn ambtgenooten hem alleen, een plaats in de waardeerende herinnering van het Nederlandsche volk.
C. |
|