De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Overheidszorg voor de schoonheid van het land.Wie den lijvigen jaargang 1922 van ons Staatsblad doorbladerde, om te zien wat daar uit bestuursrechtelijk oogpunt aandacht verdiende, zal allicht bij Nr. 477 een oogenblik verrast hebben stilgehouden. Het nummer gaf hem een Koninklijk besluit te lezen tot vernietiging wegens strijd met het algemeen belang van een raadsbesluit en wel van een besluit van den gemeenteraad van Hedikhuizen, strekkende tot vervreemding of slooping van den gemeentetoren aldaar. Op zichzelf kon hem dit ingrijpen van het centraal gezag in het eigen-meesterschap van een gemeenteraad, anders dan op grond van uitdrukkelijken strijd met de wet, bezwaarlijk treffen als iets ongewoons. De praktijk der laatste drie ministeries vertoonde daartoe van zulk een ingrijpen reeds een te lange reeks van voorbeelden. Ook kwam deze aan het behoud van eenig uit geschied- of bouwkundig oogpunt merkwaardig bouwwerk reeds een enkele maal eerder ten goede, zooals o.a. de raad van Amersfoort ondervond, toen hij in 1915 en nu onlangs opnieuw den slooper wilde afsturen op de fraaie torentjes van de Kamperbinnenpoort, en in zoover dan ook het bovenbedoelde Koninklijk besluit overwoog, dat de Hedikhuizensche toren ‘uit architectuur-geschiedkundig oogpunt... van groote beteekenis is’, omdat het benedengedeelte dateert uit de XIIde eeuw en is opgetrokken in tufsteen, het bovengedeelte daarentegen vermoedelijk dagteekent uit de XIVde eeuw, terwijl overblijfselen van Romaansche bouwkunst in ons land en in het bijzonder in | |
[pagina 328]
| |
Noordbrabant zeldzaam zijn, kon van dit lesje dankbaar akte worden genomen, zonder dat hierin echter het inslaan van een nieuwen weg viel te bespeuren. Maar de genoemde overweging was niet de eenige, die tot de vernietiging van het raadsbesluit aanleiding gaf. Zij komt in het vernietigingsbesluit eerst op de tweede plaats. Er aan vooraf gaat deze andere: ‘dat bedoelde toren èn door zijn schilderachtige ligging èn door zijn bouwkunstige schoonheid van zóó ongemeene bekoring is, dat zijn verdwijnen ernstig zou zijn te betreuren voor de schoonheid van het land’. En hier nu werd een toon aangeslagen, die in regeeringsstukken tot dusver nimmer klonk. De ‘schoonheid van het land’ wordt er zeer officieel erkend als een belang, waarvoor andere belangen onder bepaalde omstandigheden gedwongen moeten worden te wijken. Wat waarde had in de oogen van velen, - toenemende waarde, mag men ongetwijfeld wel zeggen, in de oogen van voortdurend meerderen -, dat blijkt op éénmaal rechtswaarde te hebben bekomen. Of is dit ‘op éénmaal’ wat te sterk en zal 1922 later toch niet als het jaar kunnen gelden, waarin een opmerkelijke kentering plaats vond in de waardeering door 's lands bestuur van een groep dier talrijke belangenconflicten, die voortdurend aan zijn oogen voorbijgaan? Het zou geen verwondering behoeven te wekken, als de zoo duidelijke uitspraak, die daareven werd vermeld, een enkelen voorlooper had, waarin hetzelfde zwakker, met meer aarzeling werd gezegd. En evenmin als, op ander terrein dan dat van het vernietigingsrecht der Kroon, in ongeveer denzelfden tijd verwante verschijnselen vielen waar te nemen. Het schijnt mij wel van belang bij het een en het ander een oogenblik stil te staan. Den voorlooper van het besluit van 1922 vinden we inderdaad in het nog onder verantwoordelijkheid van minister Cort van der Linden genomen Kon. besluit van 19 April 1917 Stbl. 295, waarbij de accijnshuisjes nabij de Groote Houtbrug te Haarlem van een door den gemeenteraad voorgenomen slooping werden gered. In dit besluit gaat de overweging omtrent de bouwkundige waarde der gebouwtjes voorop. Wij leeren, dat zij in 1826 zijn gezet naar een ontwerp van den Zuid-Nederlandschen architect T.F. Suys en als beeld van den bouwstijl uit het begin der 19de eeuw hunne waarde | |
[pagina 329]
| |
hebben. Maar dan volgt nog: ‘dat zij door hunne plaatsing ter weerzijden van de brug, met het eigenaardige hek en genoemde brug een schilderachtig geheel vormen en op karakteristieke wijze den zuidelijken toegang tot de stad Haarlem versieren; dat door afbraak van deze huisjes de welstand en het stadsschoon daar ter plaatse belangrijk zou worden geschaad’. Hier zien we dus ook het aesthetisch naast het kunsthistorisch belang in de gegeven omstandigheden als van hoogere waarde erkend dan de verkeersbelangen, die de gemeente Haarlem door het sloopen der gebouwtjes had willen dienen. Toch lijkt mij dit besluit van 1917 minder belangrijk dan dat van 1922. Niet omdat hetgeen waarop het aankomt er lang niet zoo pakkend in wordt gezegd. En ook zou ik geen overdreven gewicht willen hechten aan het feit, dat hier nog het kunsthistorisch motief aan het andere voorafgaat. Maar wat vooral treft in het besluit van 1922 is de plaats, waarop hier de aandacht der Regeering viel: niet een hoofdtoegang tot één der meest bezochte steden in het hart des lands, doch een vergeten dorpje aan de Maas, ver van de pensions en de centra van het Nederlandsche vreemdelingenverkeer. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat aan het besluit van '17 ten grondslag zou hebben gelegen de zucht om ter wille van Haarlem's belangen als touristenstad het teloorgaan van een stukje van zijn stadsschoon te voorkomen. De bewoordingen van het besluit geven daar niet de minste aanleiding toe. Maar het beteekent toch nog heel iets anders, of de Regeering ter vermijding van ontsiering op een zóó algemeen in den lande bekende plek als de Haarlemsche Houtbrug de verbiedende hand opheft, dan of zij ook reeds tusschen beiden meent te mogen komen ter wille van een dorpstorentje in het Land van Heusden. Dit laatste bewijst, dat zij het behoud der schoonheid van geheel ons land, niet enkel van de druk bezochte oorden, beschouwt als ‘een onderwerp van aanhoudende zorg’. En dit is het verrassende en het verblijdende. Dat wij op moeten passen met het Gooi, met Delft, met den Veluwezoom, dat daar niets meer aan schoonheid bedorven mag worden, als niet een allerdringendste noodzakelijkheid het vordert, dat wisten wij allemaal reeds lang. Wanneer dáár de overheid, als het even kan, ontsiering voorkomt, volgt zij een in den laatsten tijd | |
[pagina 330]
| |
met snelheid gegroeide en nu reeds bijna algemeen geworden overtuiging. Maar als zij zich bekommert om den toren van Hedikhuizen, als zij voor het behoud van dien eenen toren met een vernietigingsbesluit in de bres springt, omdat ‘zijn verdwijnen ernstig zou zijn te betreuren voor de schoonheid van het land’, dan is zij bij een min of meer algemeene overtuiging, dat dit werkelijk zoo behoort, ettelijke mijlen vooruit. Men beoordeelt den gemiddelden Nederlander, geloof ik, niet verkeerd, als men aanneemt, dat hij dit thans nog ‘overdreven’ vindt. Maar zal de tijd niet spoedig komen, dat hij er dankbaar voor is? Nu is het zeer wel mogelijk, dat door plaatselijke bekendheid van één harer adviseurs de aandacht der Regeering op dit ééne geval is getrokken. Waarschijnlijker nog is het, dat het geenszins op zichzelf staat. De vernietiging van een raadsbesluit komt in den regel niet opeens uit de lucht vallen. Meestal gaat een waarschuwing vooraf, van Gedeputeerde Staten of van de Regeering, dat, als zeker besluit niet wordt ingetrokken, een voordracht tot vernietiging zal volgen en meestal legt de Raad dan het hoofd in den schoot. En zoo zal een dergelijk optreden ook op dit gebied vermoedelijk in menig geval succes hebben gehad, waardoor een vernietiging onnoodig werd. Eén voorbeeld heb ik althans bij de hand: het terugkeeren van den Raad van Franeker op de dwalingen zijns weegs, toen hij in Januari 1918 na verzet van Gedeputeerde Staten van Friesland zijn besluit tot afgraving van het bolwerk, waaraan het stadje een gedeelte van zijn schoonheid dankt, weder introk. Noch door de mogelijkheid, dat het toeval eenig aandeel in het besluit betreffende Hedikhuizen heeft gehad, noch door de waarschijnlijkheid, dat in andere dergelijke gevallen door correspondentie hetzelfde doel reeds werd bereikt, verliest het gesignaleerde besluit echter iets van zijn merkwaardigheid. Hier pas werd de strijd der belangen uitgevochten en door een besluit der landsregeering de beslissing gebracht. Dit eerst toonde zonneklaar aan geheel Nederland, dat voor een zoo zuiver ideëel motief, als waarom het hier ging, in den Haag gevoeld wordt. Het zegt tot ieder, die de streek lief heeft waar hij woont: wanneer daar in Uw dorp door wanbegrip van Uw eigen plaatselijke overheid verloren dreigt te | |
[pagina 331]
| |
gaan wat de dagelijksche lust is Uwer oogen, wend U dan tot Binnenlandsche Zaken en zoo Uw gevoel althans niet àl te persoonlijk is en zoo niet zeer dringende belangen tegen het behoud kunnen worden aangevoerd, hebt ge goede kans daar een geopend oor te vinden. Door wanbegrip van de eigen plaatselijke overheid. Hierin ligt de gewichtige restrictie, ten gevolge waarvan, ondanks alle diligentie van wie voor behoud van het natuurschoon gevoelen, toch nog enorm veel bedorven worden kan en schier dagelijks bedorven wordt. Immers onze overheid treedt thans wel, zoo noodig dwingend, op tegen de lagere besturen, als deze aan de schoonheid van het land de hand mochten willen slaan, maar particulieren laat zij over het algemeen vrij. Wij kennen geen wetten als de Pruisische van 1902 en 1907 ‘gegen die Verunstaltung von Ortschaften und landschaftlich hervorragenden Gegenden’ en evenmin, als in Frankrijk sinds de wet van 1906, de gelegenheid om van staatswege onroerende goederen te classeeren, ten gevolge waarvan de vrijheid van den eigenaar verschillende beperkingen ondergaat. Men mag dan aan het belang van het behoud van natuurschoon rechtswaarde hebben toegekend, zóó hoog heeft men die waarde nog niet aangeslagen, dat het vrije beschikkingsrecht van den eigenaar er voor zou hebben te wijken. Slechts in beperkte mate is daarvan althans tot heden sprake. Zoo is tegen ontsierende reclames de provinciale wetgever hier en daar opgetreden. Noordholland nam hier een prijzenswaardig initiatief en Zuidholland volgde spoedig. Bedrieg ik mij niet, dan is het hierbij tot dusver gebleven. In Utrecht althans triomfeerde de ongebonden eigenaar en de reiziger bemerkt het dan ook terstond aan de langs de spoorlijn geschaarde cacaokoppen, borrelflesschen enz., dat hij de grens dezer provincie heeft overschreden. Behalve in sommige steden heeft verder ook nog in zeer enkele plattelandsgemeenten de plaatselijke autoriteit èn door het weren van leelijke reclames èn door beoordeeling van bouwplannen ook uit aesthetisch oogpunt het verder voortschrijden van de in den regel reeds zekeren omvang aangenomen hebbende ontsiering trachten tegen te houden. De rijkswetgever deed in de allerlaatste jaren iets voor het behoud van bosschen. Laat ons nagaan, waarin dit iets bestaat. | |
[pagina 332]
| |
Het eerst zien wij wederom in 1917 een schrede zetten op dezen weg bij het nu vervallen art. 1 van de Noodboschwet. Toen in den zomer van 1917 de prijzen van werk- en brandhout met geweldige sprongen omhoog gingen, meende de Regeering te moeten ingrijpen ter voorkoming vooral, dat weldra voor doeleinden van publiek belang geen hout meer beschikbaar zou zijn. Zij diende daartoe het ontwerp-Noodboschwet in, dat eenerzijds beoogde onder buitengewone tijdsomstandigheden een eenvoudigere en snellere procedure te scheppen voor de onteigening van ‘bosschen en andere houtopstanden’, als het doel was voorziening in de behoeften aan brandstoffen, mijnhout, heipalen of werkhout, anderzijds den Minister van Landbouw machtigde tot het leggen van kapverbod in het belang van de voorziening in deze zelfde behoeften en voorts ter voorkoming van het vellen van onrijp hout en ‘tot bewaring van het natuurschoon’. Vergis ik mij niet, dan deed hier het natuurschoon voor het eerst zijn intrede in ons Parlement. Dat het er dadelijk een hartelijke ontvangst genoot, kan moeilijk beweerd worden. Tal van leden stonden op, die van een kapverbod voor dit doel niet wilden weten. Het paste niet in het kader der wet. Het was in de hoogste mate onbillijk tegenover de eigenaars van bosschen. Zoolang hadden dezen geen behoorlijke rente kunnen maken, dat men hun, nu eindelijk eens loonende prijzen vielen te bedingen, het vellen van hun rijpe bosschen niet mocht verbieden. Gebeurde dit om de behoeften der gemeenschap aan brandstoffen, enz., zoo was het wat anders. Dan toch was het kapverbod niet anders dan de inleiding tot de onteigeningsprocedure, die weldra den eigenaar aan een behoorlijke vergoeding voor het hem ontnomen hout zou helpen. Hem echter te dwingen zijn bosch te laten staan ter wille van het natuurschoon, was het opofferen van zijn volkomen rechtmatige belangen aan... ja waaraan eigenlijk? Eén lid sprak van enkele wandelaars, een ander van ‘het publiek’, maar met de kennelijke bijgedachte aan dagjesmenschen met boterhammenmanden. Er waren er onder de tegenstanders natuurlijk ook, die volgens hun zeggen heel veel voor het natuurschoon gevoelden, maar - en wij hooren het zoo iemand uit de stervende Kamer van vóór 1918 betoogen - ‘de vraag (was) of dat natuurschoon moet bevoor- | |
[pagina 333]
| |
deeld (sic) worden ten koste van de billijkheid en van het economisch belang van het land’. Aan de Engelsche landeigenaars was het zoo kwalijk genomen, dat zij hun gronden niet ontgonnen ter wille van het jachtvermaak, maar hier werd precies hetzelfde gedaan ‘om het genot van een mooi landschap’. De eenige, die een warm woord vóór de bepaling sprak, was de tegenwoordige Minister van Onderwijs. Anderen echter aanvaardden haar, omdat het nu eenmaal een noodwet was, bestemd om slechts tijdelijk te werken en die, naar men na de verdediging van den minister mocht verwachten, wel niet al te rigoureus zou worden toegepast. Het tegen de inlassching van het natuurschoon gerichte amendement werd ten slotte met 50 tegen 13 stemmen verworpen. De kapverboden zijn gekomen, op bosschen, op lanen, op op zichzelf staande boomgroepen, en het is buiten twijfel dat langs dezen weg heel wat natuurschoon is gespaard gebleven. Aan den anderen kant is heel wat verbittering gewekt bij de belanghebbende eigenaren, van denzelfden aard als de ergernis, die de Huurwetten gaven aan de eigenaren van huizen. Of altijd met den noodigen tact is opgetreden, of men de benadeeling van de eigenaren wel altijd, zoover als in verband met het gestelde doel mogelijk was, heeft trachten te beperken, waag ik niet te beoordeelen. Het heeft trouwens te minder zin om ons nog daarin te verdiepen, nu art. 1 van de Noodboschwet met het in werking treden van de Boschwet, d.i. op 1 Augustus 1922, is vervallen en één jaar later alle dan nog bestaande kapverboden, die uit kracht van de Noodboschwet zijn uitgevaardigd, ophouden te gelden. Met 1 Augustus 1923 is dus het hek van den dam. Zal dan toch gebeuren, wat men door de noodwet heeft zoeken te verijdelen, ook al is dan het inlandsche hout niet zóó hoog in prijs meer als in 1917? Het is een eigenaardige reden, waarom, naar het schijnt, de Boschwet de bevoegdheid tot het leggen van een kapverbod ook op particuliere bosschenGa naar voetnoot1) niet uit de Noodboschwet heeft overgenomen. De steller van de Memorie van Toelich- | |
[pagina 334]
| |
ting was er blijkbaar in beginsel toe bereid. Na verklaard te hebben, dat bij het behoud van het natuurschoon een groot algemeen belang is betrokken en door de werking van de Noodboschwet het nut van het nemen van maatregelen in bedoelden zin, zij het ook voor abnormale tijden, voldoende was aangetoond, laat hij volgen, dat de beperking, den boscheigenaar in het algemeen belang opgelegd, in beginsel gerechtvaardigd schijnt. Het eigendomsrecht, lezen wij verder, is een samenstel van rechten en plichten, welke laatste samenhangen met de eischen, die volgens het inzicht des wetgevers in het algemeen belang behooren te worden gesteld. En dan volgt deze zinsnede, die ik als uiting van een omstreeks 1922 verworven inzicht naast het Hedikhuizensche besluit voor vergetelheid zou willen behoeden: ‘Als vaststaand mag wel worden aangenomen, dat de bewaring van het natuurschoon onder deze plichten kan worden gerangschikt’. De minister van IJsselsteijn liet zich bij de mondelinge verdediging van de wet in geheel denzelfden zin uit. Hij achtte het ‘uit ethische overwegingen van zeer groot belang’, dat de betrekkelijk weinige bosschen, welke ons land heeft, niet verloren gaan en zoo volkomen terecht voegde hij er bij, dat het hier niet alleen ging om de groote bosschen, maar ook om die verschillende ‘houtopstanden’, die een sieraad zijn van ons land. De bevoegdheid om kapverbod te leggen was echter afgestuit op juridische moeilijkheden. ‘Ik heb getracht constructies te maken’, aldus de minister, ‘waardoor een kapverbod zou kunnen worden gelegd op particuliere bezittingen, maar het is gebleken, dat zoo iets feitelijk niet in elkander is te zetten’. De Kamerleden, die het verdwijnen van het kapverbod betreurden, hebben niet beproefd de ambtenaren aan het Departement van Landbouw in juridisch constructievermogen te overtreffen. Blijkbaar hoopten zij, dat wat de nieuwe wet aan maatregelen tot behoud van bosschen bevatte, niet al te zeer onder zou doen voor hetgeen men prijs gaf. Dit nieuwe komt hierop neer, dat ‘bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden’ uitdrukkelijk erkend is als doel, waarvoor onteigening kan plaats vinden, een onteigening, die dan volgens van de gewone eenigszins afwijkende regelen verloopt. Bestaat het | |
[pagina 335]
| |
voornemen tot onteigening, dan kan de minister beginnen met een kapverbod te leggen, dat vervalt als niet binnen een jaar de eigendomsovergang is gevolgd, tenzij het eigenlijke geding tot onteigening dan aanhangig is. Deze zeer beperkte bevoegdheid kon uiteraard niet worden gemist, zou niet een voorgenomen onteigening in vele gevallen een wassen neus worden. Het is intusschen de vraag of niet de gansche regeling vrijwel een wassen neus is, nu bij den nood der publieke kassen van onteigening van bosschen voor staats- of gemeenterekening voorloopig wel niet veel komen zal. Waar is, dat de wet ook onteigening toelaat ten name van vereenigingen en stichtingen, uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam, mits zij aan zekere voorwaarden voldoen, maar de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten, waaraan hierbij wel voornamelijk zal zijn gedacht, ondervindt nog niet voldoenden steun om haar boschbezit, dat na weinige jaren reeds ± 1800 H.A. beslaat, voortdurend verder uit te breiden. En zal haar zoo gelukkig initiatief niet juist de kapstok zijn, waaraan men pogingen, om van de overheidsorganen iets gedaan te krijgen, met welbehagen ophangt? Bovendien, zal men er licht den ganschen omslag van een onteigening voor over hebben, als het niet gaat om een bosch maar enkel om het behoud van een schoonen ‘houtopstand’, - om nog eens het woord te gebruiken, dat van Dale niet kent, maar onze wetgever geijkt heeft? Neen, het schijnt mij zeer te betreuren, dat het met die ‘constructies’ aan het Departement van Landbouw niet wilde vlotten. Begrijp ik de enkele uitlatingen daaromtrent goed, dan was de moeilijkheid deze. Men oordeelde dat, nu het niet meer ging om een noodmaatregel, maar om een wet bestemd voor normale tijden, den eigenaar, dien een kapverbod trof, een schadeloosstelling niet mocht worden onthouden. Een schadeloosstelling dus voor gedorven vruchten, waartegenover dan de Staat deze vruchten trekken zou. Welk recht moest dan daartoe aan den Staat worden verleend? Een eigendomsrecht op de boomen, terwijl de eigenaar eigenaar bleef van den grond, achtte men in strijd met de grondbeginselen van ons burgerlijk recht. Een minder recht heeft men nergens goed thuis kunnen brengen. Ook zat men verlegen met de regeling der schadeloosstelling. | |
[pagina 336]
| |
Wanneer ik hiermede den gedachtengang juist weergeef, dan is mij inderdaad de moeilijkheid niet duidelijk. Voor een geheel ander doel heeft al in 1918 de wetgever de mogelijkheid erkend van het vestigen bij overeenkomst van een zakelijk recht, dat ons Burgerlijk Wetboek niet kent. Maar in geen geval is in te zien, waarom niet bij wet een zakelijke last op gronden gelegd zou kunnen worden, waarvan de inhoud zich precies bepaalt tot wat die wet zegt. Met zulk een last behoeft volstrekt niet een subjectief recht van den Staat of van wien ook gepaard te gaan. Dit is tot handhaving van den last onnoodig en wil mij ook om geen andere reden doelmatig lijken. De Staat moet geen private rechten verkrijgen in het bosch van een ander. De Staat heeft aan het publieke recht genoeg. De Staat moet voortgaan in de lijn, die hij deels onbewust al zoo langen tijd volgt, de lijn van organisatie van het private eigendomsrecht. In die organisatie maakt de erkenning eener nieuwe waarde als rechtswaarde een nieuwe verfijning noodzakelijk. De eigenaar van het bosch blijve uit privaatrechtelijk oogpunt volledig gerechtigde, maar in één inderdaad voornaam opzicht worde zijn vrij genot door regelen van publiek recht beperkt: de exploitatie geschiede nl. onder waarborgen, dat ook met andere belangen dan alleen het financieel belang van den eigenaar wordt rekening gehouden. Misschien was het kapverbod daartoe een wel wat plomp middel. Maar aan den anderen kant zal het afwegen der verschillende belangen uiteraard niet aan den eigenaar alleen mogen worden toevertrouwd. Hier rijst dan het schrikbeeld van onze dagen: uitbreiding van ambtelijke bemoeiingen. Maar de vraag is gewettigd of langs den weg, dien de minister in beginsel eigenlijk wel op wilde, den weg van het trekken van private rechten aan den Staat, dit gevaar niet heel wat sterker dreigde. Gelijk ik het mij voorstel, zou wellicht uitnemend met niet- of halfambtelijke organen kunnen worden volstaan. En nu de schadeloosstelling. Men schijnt gedacht te hebben, dat deze alleen te rechtvaardigen was, als aan den anderen kant de Staat eenig privaat recht verwierf. Toch is dit onjuist. Ook al is, waar de overheid met haar zoogenaamd politierecht, dus ter bescherming van rechtsgoederen, eigendomsrecht ontneemt of beperkt, het toekennen van schadeloos- | |
[pagina 337]
| |
stelling uitzondering, principieel uitgesloten is deze allerminst en voorbeelden, dat zij wel gegeven wordt, ontbreken dan ook in de moderne wetgeving niet. Mij schijnt schadeloosstelling voor eigenaren van onder een Boschwet, gelijk ik die wenschen zou, gebrachte bosschen in het algemeen volkomen gerechtvaardigd. De vraag is alleen of deze in concreto moet worden bepaald of generaal zou kunnen worden geregeld. In het laatste geval zou allereerst in aanmerking komen een geheel andere regeling van de belasting van boschbezit in vergelijking met die van andere vermogensobjecten. Over dit onderwerp is al herhaaldelijk gesproken, maar tot daden kwam het tot dusver niet. Meestal werd een meer gematigde greep van den fiscus alleen bepleit voor bosschen, die voor het publiek toegankelijk zijn. Men zag er dan een prikkel in voor de boscheigenaren om hun bosschen te gaan of te blijven openstellen. Ik geloof echter, dat men deze beperking moet laten varen. De lasten, verbonden aan toegankelijkheid voor het publiek, zijn onvergelijkelijk veel zwaarder in de nabijheid der groote steden, dan bijv. in het Oosten des lands. Zulks op uniforme wijze, door lagere belasting, te beloonen, gaat niet aan. Maar bovendien, als men erkent dat het behoud der meeste bosschen op zichzelf van waarde is voor de gemeenschap, vooral in de aan bosschen armste provinciën, waar zij in den regel klein en niet toegankelijk zijn en toch aan het landschap een groot deel van zijn bekoring verleenen, dan is het billijk dat de fiscus zich anders stelt tegenover den eigenaar van zulk een goed dan tegenover dengene, die zijn inkomsten put uit cultuurgrond of effecten. Ook de heer Schaper was blijkbaar deze meening toegedaan, toen hij bij de behandeling der Boschwet zich ter loops bereid verklaarde mede te werken aan een milde wijze van belastingheffing van eigenaren, die hun bosschen intact laten. Op het oogenblik is de toestand deze, dat ons belastingrecht het behoud van bosschen eer tegenhoudt dan bevordert. Niet alleen toch worden zij voor hun volle verkoopwaarde in de vermogensbelasting betrokken, maar de Hooge Raad heeft bovendien bij arrest van 29 Maart 1917 uitgemaakt en sindsdien bij verschillende latere beslissingen bevestigd, dat de waardevermeerdering, die een bosch in den loop van een jaar | |
[pagina 338]
| |
ondergaat, na aftrek der onkosten geldt als een opbrengst uit bedrijf, waarvoor inkomstenbelasting moet worden betaald. Deze waardevermeerdering kan een gevolg zijn van twee omstandigheden, van den aangroei van het bosch en van de prijsstijging van het hout. De jurisprudentie maakt hiertusschen geen onderscheid en heeft zoodoende ten gevolge, dat inkomstenbelasting ook betaald moet worden voor wat niets anders is dan toeneming van kapitaalwaarde, hetgeen in geen enkel ander geval gebeurt, maar ook als men alleen met den aangroei rekening houdt, is er iets voor de hand liggend onbillijks in, den boscheigenaar belasting te laten betalen, omdat zijn boomen dikker zijn geworden, van baten derhalve, die hij eerst over geruimen tijd geniet. De Tweede Kamer toonde reeds drie jaar geleden, die onbillijkheid volkomen te gevoelen. Toen zij toch een wijziging van de wet op de inkomstenbelasting te behandelen kreeg, volgens welke, in verband met het zooeven vermelde arrest en ter voorkoming van bezwaarlijke schattingen, de jaarlijksche aanwas van een bosch gesteld werd op een vast percentage, wist zij den toenmaligen Minister van Financiën te brengen tot overneming van een amendement, waarbij de opbrengst van opgaande bosschen geheel aan de inkomstenbelasting werd onttrokken. De bedoeling was, dat in de plaats daarvan dan een kaprecht zou worden geheven van geveld hout, op het oogenblik dus dat de eigenaar de vruchten van zijn bosch plukt, en in verband hiermede werd de datum van in werking treding der wetswijziging aan een nadere wet overgelaten. Het ontwerp bereikte de Eerste Kamer en deze bracht er een Voorloopig Verslag over uit, aan het slot waarvan, natuurlijk volkomen terecht maar ook onnoodig, geconstateerd werd, dat de wijziging aan den bestaanden toestand voorloopig niets zou veranderen. Of hiervan een ontmoedigende werking is uitgegaan, vermeldt de geschiedenis niet, maar het Voorloopig Verslag bleef tot heden onbeantwoord en van de rationeele oplossing, waarover de vorige Minister van Financiën en de groote meerderheid der Tweede Kamer het eens schenen, kwam tot dusver niets. Verbetering op dit punt schijnt mij urgent; daarnaast een aanmerkelijk lagere aanslag van het in bosch belegd vermogen in de vermogensbelasting in hooge mate wenschelijk. | |
[pagina 339]
| |
Misschien zou dan bovendien nog plaats zijn voor een bijzondere schadeloosstelling in gevallen waarin men, ter wille van het natuurschoon, den eigenaar meer dan normale beperkingen in zijn vrijheid van exploitatie oplegt. Ik erken dat deze regeling niet gemakkelijk zijn zal en zie ook de bezwaren niet over het hoofd van een ingrijpen van staatswege, in dezen tijd, waaraan niet onbelangrijke offers onvermijdelijk verbonden zijn. De vraag is echter of het nageslacht er tevreden mee zal wezen, dat wij wel de hooge waarde van het belang, dat hier ter sprake is, hebben erkend, maar voor een lastige regeling en het brengen van offers zijn teruggedeinsd en zoodoende onherstelbaar hebben laten verloren gaan veel van wat tot de schoonheid van het land in zoo bijzondere mate bijdroeg. Het gaat trouwens niet alleen om bosschen. Voor andere ‘natuurmonumenten’ dreigt eveneens telkens gevaar - gisteren voor het Naardermeer, vandaag voor den St. Pietersberg, morgen misschien voor een gansch brok der Veluwe - en zonder een wet, die zulke gevaren te rechter tijd keeren kan, komt men er op den duur niet. Ook voor de nog overgebleven molens bijv. dient in de bres te worden gesprongen. De voorzitter van den Oudheidkundigen Bond heeft het bij de opening van de voorlaatste jaarvergadering terecht gezegd: een molen, die niet meer maalt, is een paskwil. Maar hij gaf tevens de richting aan, waarin hier de oplossing moet worden gezocht: het den molenaar mogelijk maken om te blijven leven, allereerst door zoodanige wijziging van de Arbeidswet, dat hij goedkoopen wind en duren electrischen stroom naast elkaar gebruiken kan. Waar blijft die wijziging, die toegezegd heette? Nog eens: de plotselinge stijging in de officieele waardeering van het belang, gelegen in het behoud van de schoonheid van ons land, is er en in den allerjongsten tijd is zij bij herhaling en in voor ieder duidelijke taal tot uiting gekomenGa naar voetnoot1). Maar zal behouden blijven wat nog te behouden is, dan zal onze Regeering in nog sterkere mate moeten handelen naar haar eigen, zoo verblijdende woorden. Zij heeft oprechte | |
[pagina 340]
| |
vrienden van het natuurschoon in haar midden en aan drang tot handelen ontbreekt het haar waarlijk niet. Moge zij te midden van haar vele beslommeringen op materieel gebied in de werkelijke bescherming van dit ideëele goed verpoozing vinden en voldoening.
C.W. van der Pot Bz. |
|