| |
| |
| |
Democratie.
Het spraakgebruik is uiterst vaag geworden. Meest verbreid is de oude terminologie, die onder democratie verstaat de politieke democratie, d.w.z. de door de rechtsorde erkende heerschappij van het volk in en over den Staat. Later is de term ‘sociale’ of ‘economische democratie’ opgekomen, bedoeld als de macht der arbeiders over de productiemiddelen of in ondernemingen, en in de verte herinnerend aan Aristoteles, voor wie de heerschappij van de meerderheid, juist der arme burgers, een element van democratie was (Politica 1290 b). Daarnevens verkreeg het woord een reeks afgeleide beteekenissen. Zoo worden democratisch genoemd maatregelen of instellingen, die men als noodzakelijke hulpmiddelen voor de werking der politieke democratie beschouwt: meerderheidsgezag, openbaarheid, evenredige vertegenwoordiging en parlementair stelsel, pers- en vereenigingsvrijheid. Dan heeft het in den term liggend moment van negeering van ander gezag er toe geleid om al wat strekt tot onttrekking van individuen of groepen aan een dwang of gezag, zelfs aan het gezag van den demos, democratisch te noemen. Fixeering van het gelijkheidselement betitelt alles als democratie, waardoor in eenig opzicht gelijkheid erkend of bevorderd wordt. Analogie uit de achter het woord liggende idee van volksbelang stempelt als democratisch alle maatregelen, die men in het belang van de arbeiders acht, zelfs al hebben zij met heerschappij niet of slechts middellijk te maken.
Bij deze zwevende terminologie is het verklaarbaar, dat b.v. het referendum met het oog op onderstelde resultaten
| |
| |
wel eens ondemocratisch wordt genoemd, dat de parlementaire partij-regeering als zeer democratisch wordt verdedigd in vergelijking met monarchaal of dictatoriaal machtsoverwicht, maar als ondemocratisch wordt gesmaad door hen, die meenen, dat zij de vrijheid van den individueelen kiezer te veel belemmert of niet radicaal genoeg voor het volksbelang werkzaam is. Zoo kan het gebeuren, dat de Amsterdamsche regeling van het georganiseerd overleg, die aan de gemeentewerklieden belangrijke medezeggenschap geeft voor de regeling hunner arbeidsvoorwaarden met verzwakking van de positie van den Gemeenteraad, door hen, die letten op den Raad en het geheele kiezerscorps, van ondemocratie beticht wordt, doch door diegenen, die alleen de werkliedengroep op het oog hebben als het summum van democratie wordt geprezen. Eenzijdige accentueering van het moment der bevrijding van gezag is er zelfs toe gekomen om als de eenige ware democratie aan te wijzen de absolute geestes-aristocratie, waarin de mensch met beheersching van alle, het zuiver ethische en religieuse belemmerende, neigingen geheel leeft voor de Waarheid en alle menschen slechts in hun waarde tegenover de Waarheid beoordeelt. (Walt Whitman in zijn ‘Democratic Vistas’).
Uit zulk een onzekerheid van terminologie valt slechts deze gevolgtrekking te maken, dat men beter doet niet te redetwisten over het al of niet democratische van een maatregel, maar zich te bepalen tot zijn innerlijke waarde en zijn practische uitvoerbaarheid.
De waardeering van de politieke democratie heeft in onzen tijd wijziging ondergaan. Zij is in breede kringen ook van hen, die naar hun geestelijke afstamming haar steunpilaren zijn, niet meer een heilig huisje, een doel op zich zelf, maar middel voor een doel: verwezenlijking van bepaalde rechtsverhoudingen, geworden en wordt daar ook als zoodanig beoordeeld. Zonder twijfel zijn, met uitzondering van het vrouwenkiesrecht, tal van groote hervormingen in de politiek-democratische richting steeds bewust gestuwd door de belangen, tot welker behartiging zij het middel konden zijn, maar wanneer een strijd lang wordt gevoerd voor een bepaald instituut, dat op zich zelf slechts middel is, dreigt het middel op den duur als doel op zich zelf gecanoniseerd te worden. De ontgoo- | |
| |
cheling over het gebrek aan pacifisme der democratie, over gemis aan offervaardigheid, ook waar verstandig eigenbelang die eischt, het inzicht dat de democratie, gebonden aan de gemeenschap, niet meer economische, ethische en intellectueele goederen kan produceeren dan waarover de gemeenschap beschikt, heeft ook bij onverdacht politieke-democraten een kritische houding tegenover deze democratie doen ontstaan.
Goed beschouwd is zelfs de term politieke-democratie niet heel helder. Hij duidt meer een tendens, een graad, van volksheerschappij aan dan een afgerond, scherp bepaalbaar verschijnsel. Immers, men kan wel zeggen, dat er formeel meer democratie is, waar alle burgers dan waar een deel hunner tot medezeggenschap geroepen worden; dat de democratie intensiever is, naar mate meer organen van wetgeving en bestuur (staatshoofd, bestuursambtenaren, rechters) worden gekozen en naar mate hun zittingsduur korter is; dat de ware democratie eerst begint, wanneer de burgers niet enkel de gezagsorganen kiezen, maar ook over concrete maatregelen te besluiten hebben (referendum, volksinitiatief, ontbinding van de vertegenwoordiging; referendum over het in staat van beschuldiging stellen van ministers gelijk in Bulgarije; schervengericht; afzetting van ambtenaren). Wil echter de democratie behalve praten, ook rustig overleggen en handelen, dan is zij verplicht zich te onderwerpen aan alle beperkingen, die overleg en handelen, en dus organisatie en arbeidsverdeeling en het aanwijzen van verantwoordelijke personen, mogelijk maken; dan moet er een bepaalde zittingsduur en betrekkelijke onafhankelijkheid van vertegenwoordigers, bestuursambtenaren en rechters zijn; dan moet haar weermacht streng hiërarchisch en disciplinair georganiseerd wezen. Dan bindt zij zich aan stemmings- en vergaderingstechniek, die in verband met onvoltalligheid van vergaderingen besluiten mogelijk moeten maken door een meerderheid der vergadering, welke niet de meerderheid van het college, laat staan van het gansche kiezerscorps is; er worden in Zwitserland zelfs bij referendum beslissingen genomen, waar, wegens de thuisblijvers, de minderheid van het geheel der kiezers den doorslag geeft.
Daar komt nog bij, dat al te veel democratie zich zelf opheft.
| |
| |
Worden de kiezers te vaak ter stembus opgeroepen, dan verslapt de belangstelling en ontaardt de democratie gemakkelijk in een oligarchie van beroeps-politiekers, gelijk Amerika te aanschouwen geeft. ‘Man soll ein edles Ross nicht tot reiten’, zegt men in Zwitserland met het oog op een te frequent gebruik van volksinitiatief en referendum.
Aldus eischt de politieke democratie uit zich zelf remmen, die haar zuivere realiseering uitsluiten. Heeft trouwens niet reeds Rousseau in ‘Du Contrat Social’ (Bk. III, hfd. IV) opgemerkt: ‘A prendre le terme dans la rigueur de l'acception, il n'a jamais existé de véritable démocratie, et il n'en existera jamais’? En op zijn voetspoor dacht Kant 33 jaar later bij ‘democratie’ aan een volksregeering, waar niet een van de wetgevende macht gescheiden uitvoerende macht is. (Zum ewigen Frieden. Pr. Acad. VIII, blz. 352). Waar men de grenzen tusschen het politiek-democratische element en de eischen van deugdelijkheid van wetgeving, rechtspraak en bestuur moet trekken, is een zaak van practijk, daarvan afhangende, in hoeverre een volk uit wantrouwen tegen het overheidsgezag geneigd is tot permanente ontevredenheid en roerigheid, indien het zelf niet rechtstreeks mag beslissen.
Dat de politieke democratie, waarover men meestal spreekt als over een zuiver bepaalbaar begrip, slechts een tendens aangeeft, is niet de eenige klove tusschen haar theorie en haar practijk. Veel gewichtiger is nog die tusschen haar theoretisch uitgangspunt, den weloverwogen, goeden wil der individuen, en haar realiteit: de vaagheid van den volkswil en de overwegende beteekenis van een kleine minderheid, de leiders. Voor de leiders zijn de kiezers slechts het materiaal, waaruit zij voor hun denkbeelden of idealen aanhangers trachten te winnen door overreding, waarbij ieder naar zijn verstand en karakter gebruik kan maken van het geheele arsenaal daartoe dienstige middelen; een arsenaal, dat de giftigste en de edelste wapenen omvat, vanaf den steekpenning, den borrel, de leugen en den laster, den rechtstreekschen geestelijken of economischen dwang, tot het goede voorbeeld en het martelaarschap toe. De afgrond tusschen theorie en practijk kan haast niet naïever blijken dan uit de practijk van een der uiterste, en in abstracto zelfs volkomen juiste, consequen- | |
| |
ties der zuivere theorie: het evenredig kiesrecht, op aandrang der politici ingevoerd, terwijl nog niet eens een honderste der kiezers wist wat dit beteekende, laat staan het ernstig begeerde. De felle strijd in den boezem der partijen over de methode der candidaatstelling en daarbuiten over de regeling der voorkeurstemmen zou er niet zijn, zoo alle kiezers even energiek en weloverwogen hun wil wenschten te verklaren, en de volgzaamheid der aangesloten partijgenooten kan niet krachtiger onderstreept worden dan door hen, die reeds een advies van de partijleiding een onbehoorlijke gezagsaanmatiging achten! En zelfs waar het wildste referendum de candidatenlijst heeft vastgesteld, is het toch slechts een minderheid van de geestverwanten - n.l. de contribueerende partijgenooten - die de kiezers noodzaakte hun stem te beperken tot de aangewezen candidaten.
Zoo dwingt het practische leven der democratie zelve om niet alleen te letten op den omtrek van het staatkundig bedrijf: de individueele kiezers, maar ook op het centrum: de leiders, hun middelen en werking.
Inderdaad hebben zeer weinig menschen het vermogen om uit eigen energie, gemoed, intellect en ervaring volkomen zelfstandige denkbeelden te vormen omtrent hetgeen de georganiseerde gemeenschap, de Staat of provincie en gemeente vermag en behoort te doen en te laten; welke haar machtsmiddelen zijn en hoe zij die zooal kan gebruiken. Ja zelfs het élan, waarmede zij hun eischen stellen, de gevoelstoon, opgewektheid of bitterheid, waarmede zij optreden, zijn vaak van uitwendigen invloed afhankelijk.
De in vorm gebrachte meeningen en oordeelen, de leuzen, welke in het openbare leven een rol zullen spelen en die de massa diergenen, welke zich voor het openbare leven interesseeren, aanvaardt, gaan uit van een beperkt, afwisselend, doch van een blijvende kern voorzien, aantal, in allerlei graden van afhankelijkheid en zelfstandigheid arbeidende, leiders; personen, die in omvang en degelijkheid van kennis, verantwoordelijkheidsgevoel, innerlijke sterkte, objectiviteit en karakter zeer verschillen. Er zijn leiders, die het heele staatsbestuur omvamen - bij uitstek de politieke leiders en de groote staatslieden -; er zijn er, die slechts enkele onderwerpen beheerschen.
| |
| |
Natuurlijk staat tegenover hen de volksmassa niet als een onbeschreven blad papier. Dit blijkt al daaruit, dat telkens leiders uit de massa opduiken met duidelijke wenschen, die er niet zouden zijn, zoo het volk die niet spontaan gevoelde. Het temperament des volks, zijn algemeen intellectueel en moreel peil, moed en zelfbeheersching, de algemeene drang om het voor zich en zijn familie beter te willen hebben, het religieuse besef, de kracht van het zelfbewustzijn, de mate van leidbaarheid, lichtgeloovigheid en een geneigdheid, die van den tegenstander ‘het ergste liefst gelooft’ - dit alles te zamen met den economischen toestand - zijn de factoren, die bepalen, welken invloed de leider op het volk kan hebben. In dien zin beschouwd levert de massa het grove materiaal van wenschen, waaraan de leiders vorm en inhoud geven. En niet slechts inhoud en vorm der maatregelen, welke van den Staat verlangd worden, geven de leiders aan, maar ook de mogelijkheid hunner aanvaarding door den Staat. En evenzeer gaat matiging van de eischen van de leiders uit, wanneer hun b.v. gebleken is, dat de financiëele omstandigheden der gemeenschap verwerkelijking in den weg staan.
Niet weinigen klagen over dezen toestand van betrekkelijke onmondigheid des volks en zouden het liefst het gansche volk opvoeden tot zoodanige kennis en helderheid van inzicht, dat ieder kiezer zich met volle zelfstandigheid en oordeel voor alle onderwerpen van staatkunde en -bestuur zou interesseeren. Maar zou dit de juiste weg zijn? Laat hen, die zoo spreken eens bedenken, in hoeverre zij zelf over maatregelen, die toevallig niet hen, maar anderen wèl interesseeren, een volkomen zelfstandig oordeel hebben. Hoeveel tijd het iemand zou kosten om nevens zijn beroepswerkzaamheid en de uren, die hij voor gezin en voor innerlijke vorming noodig heeft, zich geheel in te werken in het politieke leven en zich een oordeel mogelijk te maken over al wat daar te beslissen staat. Het zal hem spoedig blijken, dat ook op staatkundig gebied arbeidsverdeeling noodig is, die sommigen tot algeheele levenswijding oproept, anderen beperkt tot minder arbeid en van de groote massa alleen vertrouwen vraagt. Men zie ook niet voorbij, dat de mogelijkheid om leider te worden bij de politieke democratie voor ieder open ligt, ook voor de malcontenten, en dat het leiderschap niet een zoo absoluut begrip
| |
| |
is: ook de beste en zelfstandigste leiders steunen voor tal van onderwerpen met vertrouwen op anderen, die voor die zaken beter kenners zijn dan zij; in de volksvertegenwoordiging zelve is een door vertrouwen gedragen arbeidsverdeeling onder de leden noodig.
Doch er is meer - en hier komt een merkwaardige, of tragische, antinomie der democratie naar voren. Eenerzijds onderstelt en vordert democratie van de burgers levendige deelneming in en belangstelling voor het openbare leven. Maar anderzijds is de met democratie onvermijdelijk verbonden meerderheidsregeering alleen dan mogelijk, als men zich gewillig voegt naar de besluiten der werkelijke of althans formeele meerderheid. En dit kan, zooals de mensch nu eenmaal is, op den duur slechts dan, indien de algemeene belangstelling niet zoo permanent en intens is, dat zij tot voortdurende ontevredenheid over een meerderheidsbesluit leidt. M.a.w. in het totale complex der levensverhoudingen des volks moet het politieke leven niet de allereerste rol spelen. De erkenning, dat een meerderheidsbeslissing op zich zelf niet noodzakelijk bevrediging geeft, als het om diep ingrijpende zaken gaat, vindt men in de voor zulke gevallen vaak voorgeschreven bijzonder groote meerderheid, in uitstel van wetsuitvoering of in voorzichtige uitvoering van een met hevige oppositie aangenomen wet. Zij ligt ook in de bij beschaafde volken dikwijls zeer groote tegemoetkoming der meerderheid in het doen van concessies aan een ernstige tegenpartij. En hoe weinig zedelijk gezag de meerderheid heeft, wanneer de politieke belangstelling en energie des volks zeer intens is geworden, doordat een meerderheid reeksen van beslissingen neemt, die een blijvende minderheid diep grieven, blijkt in de landen met onderdrukte nationale minderheden.
Men stelt het dikwijls voor alsof de leiders zich opdringen. Dit moge in niet weinig gevallen waar zijn - men vergete ook niet, dat het volk in al zijn kringen leiding vraagt. Hoevelen worden niet dikwijls uitgenoodigd om het initiatief tot een of ander te nemen, een brochure te schrijven enz.? En wat is de door vele hoog ontwikkelden vaak geslaakte klacht over het ontbreken van een eminenten, alles beheerschenden, staatsman anders dan uiting van heimwee naar krachtige leiding?
| |
| |
De groote waarde van de leiding is, dat zij de, in theorie mogelijk eindelooze, verscheidenheid van meeningen over practische onderwerpen beperkt tot slechts enkele. En het is de beteekenis van de het meest gehoonde leiders, de politici, dat zij de door allerlei intellectueele leiders reeds gezeefde meeningen weten te kanaliseeren en de rangorde van behandeling doen bepalen - omstandigheid waardoor de practische afdoening van zaken eerst mogelijk wordt. De kanaliseering wordt versterkt door de partij-organisatie. Het geheele complex van leiders van de meeningen en wenschen inzake staatsbeleid culmineert ten slotte bij hen, die de leiders zijn der partijen of groepen en die òf zelf in regeering of vertegenwoordiging zetelen òf daar hun geestverwanten hebben. Terecht is wel opgemerkt, dat de kiezer bij het uitbrengen van zijn stem slechts over enkele maatregelen, waarover zijn partij een concreet oordeel heeft, stemt, en bij den geweldigen omvang der staatsbemoeiïng geheel gesloten wordt buiten hetgeen zijn vertegenwoordigers zullen doen op ander gebied dan met het oog waarop zij gekozen zijn. Maar uit het bovenstaande volgt reeds, dat het volstrekt geen ethische eisch geacht wordt, dat de kiezer over dit alles een paraat oordeel heeft. Zoo beschouwd komt dan ook de politieke democratie, voorzoover zij beperkt is tot de keuze der volksvertegenwoordigers, neer op het aanwijzen van de vertrouwensmannen aan wier wereldlijk gezag men zich tijdelijk wil onderwerpen. Van strikt persoonlijken aard is dit vertrouwen in den regel niet; het wordt voor een groot deel bepaald door de verwachting, hoe de gekozene over een of meer belangrijke onderwerpen zal stemmen, maar stellig voor een niet minder groot deel door diens algemeene geestesrichting en door de persoonlijke bekendheid, of althans gemeenzaamheid, die gekweekt wordt door het leven in hetzelfde politiek of kerkelijk verband, of in dezelfde sfeer van dagbladlitteratuur.
De democratie, die, met haar gelijk kiesrecht voor allen, uiterst ver verwijderd is van het hoofdbeginsel, dat voor allen belangrijken menschenarbeid moet gelden: dat die arbeid het best gedaan wordt door hen, die daartoe het best geschikt zijn - herstelt die fout ten deele, door het element van het leiderschap en de volgzaamheid der burgers en door de ontwikkelingsmogelijkheid, welke in het politieke leven, wanneer
| |
| |
dit goed geleid wordt, gelegen is. Een herstel door beperking van het kiesrecht tot hen, die inderdaad de besten zouden zijn in kennis, rechtsovertuiging en karakter en tegelijk het vertrouwen des volks zouden genieten, is niet mogelijk; elke andere beperking zal ethisch bedenkelijk en, tenzij krachtens vergankelijk geweld, practisch onmogelijk zijn. Een meervoudig stemrecht, dat aan den rijpsten en krachtigsten leeftijd een zeker overwicht geeft, zou nog het minst partijdig werken. Misschien ligt in de toenemende organiseering van het maatschappelijk leven de mogelijkheid voor den groei van een Eerste Kamer, waarin de onderscheiden organismen vertegenwoordiging zouden kunnen vinden, in verband met hun maatschappelijke beteekenis; de kerkgenootschappen en universiteiten b.v. evenzeer als de vakvereenigingen.
Het practische leven geeft intusschen nog een andere correctie. De complexiteit der overheidsbemoeiing eischt voortdurend bij het voorbereiden van maatregelen advies en bij uitvoering hulp en medewerking van deskundigen en belanghebbenden; langs dien weg wordt aan tal van degelijke karakters en bekwame geesten, die geen lust hebben als leiders van het politieke leven op te treden, een niet geringen invloed gegeven op den gang van zaken.
Het ligt in den aard der democratie, dat het bevorderen van een hoog peil van het staatkundig leven slechts mogelijk is door behoud en opvoering van het beste in het geheele volk. Om goede leiders te waarborgen moeten onderwijs en opvoeding en de heele signatuur van het openbare leven er op gericht zijn een élite te kweeken van grondige kennis en zedelijken ernst. Om het volk tegen slechte leiders te beschermen is bevordering van een kritischen, nuchteren blik en zelfbeheersching en niet minder diepe moraliteit vereischt en evenzeer intellectueele ontwikkeling, die weerloosheid tegen valsche voorstellingen en dolle ophitsing voorkomt.
Op twee groote vergissingen, waartoe ons openbaar leven kan leiden, valt nog in het bijzonder te wijzen. Vooreerst moet ieder, die practisch ten goede wil werken, zich hoeden voor de onjuiste voorstelling, alsof de zin voor het algemeen belang en volle naastenliefde de eenige krachten zijn, die de samenleving in stand en het staatsleven in werking houden; ten andere mag de erkenning, dat in het politieke leven de
| |
| |
quantiteit, de macht, vaak meer telt dan de waarheid en dat het economische en sociale leven grootendeels wordt bijeengehouden door weloverwogen eigenbelang en een verstandige wederkeerigheid (mutualisme), niet voeren tot een deze toestanden blijmoedig aanvaardend cynisme of tot een verbittering, waardoor weleens idealisten de felste aanvuurders der lagere hartstochten zijn geworden.
Het grootsche organisatieleven in al zijn vormen op economisch en sociaal gebied, het gewaad van het recht, waarin het collectief georganiseerde eigenbelang zich vaak hult, het feit zelf, dat het eigenbelang, waarvoor een groep optreedt, niet zelden ook inderdaad door de objectieve rechtvaardigheid als haar gerechtvaardigd belang erkend moet worden - dit alles wekt den valschen moreelen schijn, alsof alle medestrijders ook innerlijk geheel van objectieve rechtvaardigheid vervuld zijn. Zoodra zij, die de rechtsidee voor zich inriepen, hun belangen bevredigd zien, blijken zij tegenover de rechten van anderen maar al te dikwijls in zuiver egoïstische houding te staan. Daarbij komt het verschijnsel, dat leiders of bestuurders van collectiviteiten, wier functie tevens een broodwinning of levenswijding is, de zeer natuurlijke neiging hebben den bloei van hun gemeenschap te bevorderen in een richting, die hun functie meerwaardig maakt. En elke collectiviteit, egoïstisch, mutualistisch of zelfs altruïstisch arbeidende, heeft den drang van alle levende organismen om zich zelf uit te breiden, te gedijen ten nadeele van andere personen, groepen of belangen. Daartegenover mag men niet het oog sluiten voor het tot zelfbeheersching en samenwerking opvoedend element, dat in het ernstige deelnemen aan en leiden van een krachtig organisme gelegen is; tot dusver zijn bij het Nederlandsche volk groote karakters en met toewijding en volle overgave werkende mannen en vrouwen allerwege aan te wijzen en gelukkig zijn het bij ons ook zulke personen, aan wie tot nog toe in vele staatspartijen het meeste moreel gezag wordt toegekend.
Het grootste gevaar voor de democratie is intusschen de eindelooze verscheidenheid van willen en begeeren, gepaard aan toeneming van het individueele zelfgevoel en een verloren gaan van geloof aan absolute waarheden. Het sedert de Renaissance aangevangen streven tot geestelijke bevrijding van den mensch en de diepere kennis van natuur en samenleving
| |
| |
dreigen geleidelijk te ontaarden in een geestelijke anarchie en een onderwerping van den mensch aan hetgeen hij door natuurkennis en sociale organisatie heeft gewrocht: aan de oppervlakkigheid en eenzijdigheid van leven, die de verkeersmiddelen, hun technisch-geestelijk product - de drukpers - en de arbeidsspecialisatie hem opleggen. Daarnevens werken een oppervlakkig eudaemonisme, een algemeene genotzucht en sensatiebehoefte. En ook zij, die de eeuwige waarheden hebben leeren kennen en belijden, verliezen het vermogen om deze in hun alledaagsche leven te doen doordringen. Het hooge beginsel, dat de mensch de waarheid niet op uitwendig gezag, maar door de getuigenis des Geestes moet erkennen, wordt vervlakt tot een in den platsten zin gehuldigd: de mensch de maat van alle dingen. Dit is het begin der geestelijke atomiseering, die langzaam maar zeker alle samenhang van hoogere orde vernietigt. En daarmede gaat ook te loor alle echt levensgeluk, dat duurzaam slechts bestaanbaar is door het bewustzijn van een nauw verband met het Eeuwige.
Er is geen ander heil voor de menschheid dan de terugkeer tot het oude, door de kerkgenootschappen en enkele wijsgeeren en in het Oosten nog bewaarde, vertrouwen, dat eerst in de erkenning van en doordringing door het Eeuwige en Absolute, rust en richtsnoer voor den mensch te verkrijgen is. Dat ons leven slechts waarde heeft, naarmate wij daarin het inzicht in en de eischen van de eeuwige waarheid kunnen realiseeren, dat wij ons leven niet hebben te leven zonder meer, doch het moeten volmaken als een voortdurende getuigenis van eeuwigheidsbesef, dat het leven ons niet enkel is gegeven, maar als taak is opgegeven. Voorzeker, alom wordt met bescheidenheid erkend, dat de mensch als een stofje is tegenover de eeuwige krachten van geest en natuur - maar in zoodanige erkenning blijft het individu met zijn verlangens en eischen nog hard en ondoordringbaar tegenover de eeuwigheid staan; deze erkenning is bloot intellectueel. Zij is ook niet vrij van sceptisch agnosticisme en verwaarloost, dat in dit stofje dat mensch heet, het eeuwigheidsbesef kan worden geboren. Eerst wanneer het individueele verbroken is, wanneer niet met een ook nog aan subjectieve hardheid lijdend fatalisme, maar in blijmoedige, door den ootmoed heengegane overgave, de Geest over den mensch gekomen is, breekt het inzicht in de Waarheid zich
| |
| |
baan. Het is de geesteshouding, die met volle overtuiging uitroept: Uw wil is onze Vrede. Zij is de bron van de zuivere naastenliefde. Wanneer de innerlijke tegenstelling tusschen individu en Waarheid is opgeheven, wanneer de mensch in zuivere Godsaanschouwing leeft, is ook de breuk tusschen ‘ik’ en ‘gij’ weggevallen. Dan vraagt men bij eigen geluk: waarom ik dit voorrecht en niet hij! Dan brengt anderer leed de vraag: waarom niet ik, die het zooveel beter kan dragen! Het is een verhouding, die als ethische stemming thans weleens tusschen echtgenooten en in den regel bij ouders tegenover kinderen wordt aangetroffen. In deze sfeer staat men niet met rechten tegenover elkaar, maar gevoelt ieder slechts plichten van zich zelf tegenover het Goddelijke.
Is daarmede niet arbeidslooze contemplatie en wereldverachting als hoogste ideaal erkend? In geenen deele. Zeker, het kan noodig zijn, dat men om zijn hooger Ik en de Waarheid te herwinnen zich tijdelijk moet terugtrekken uit het gewoel der wereld, maar, of men de ware levenshouding heeft en de lagere neigingen werkelijk beheerscht en door het hoogere geheel doorlicht is, kan eerst blijken in voortdurende oefening, die de tallooze conflicten van het dagelijksche leven opleveren. ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille, Sich ein Charakter in dem Strom der Welt’. Broos is voorwaar de overtuiging van hem, die om haar te bewaren de eenzaamheid en afzondering zoekt! En reeds de naastenliefde dwingt om het inzicht, dat men verwierf, aan anderen te brengen en zoo aan den gemeenschapsarbeid deel te nemen.
Vreemd aan onze menschheid is dit alles niet. In de hoogste sferen van het religieuse leven wordt het genoten en op de toppen van wijsheid, wetenschap en kunst wordt het ook doorleefd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er ontvankelijkheid voor het eeuwigheidsbesef ligt in talloos velen, maar door de koude en grove eischen van het practische leven of door verkeerde opvoeding, vertrapt, verfrommeld en weggestopt in een hoek van hun gemoed; op enkele oogenblikken van hun leven kan het Hoogere opflikkeren: in de kerk, bij een tocht in het hooggebergte, aan de zeekust, bij een Bachconcert, bij een zonsondergang, aan een sterfbed - om dan weer neer te zinken onder den stortvloed der alledaagschheid. Zonder aanhoudende oefening en opwekking wordt de Waarheid alleen
| |
| |
door enkele begenadigden verkregen; voor onderwijs en opvoeding ligt hier een zware taak.
Eerst wanneer algemeen het besef zal zijn doorgedrongen, dat bezit van geld en goed slechts middel kan zijn voor hoogere opvoering van het leven naar den innerlijken vrede, is er geen vrees meer voor de toekomst der menschheid. Het uiterlijk leven zal er geen schittering aan ontleenen; misschien veel verliezen van hetgeen er nu nog pracht en praal aan geeft, maar de dagelijksche arbeid zal door geestelijk licht worden omglansd en dan zullen waar worden Stephan George's woorden:
‘Und heilig nüchtern hebt der Taglauf an’.
J.J. Boasson.
|
|