| |
| |
| |
's Lands internationaal beleid.
I.
De brief over een algemeen waarborgverdrag, op 23 Juni 1923 door onze regeering gericht tot den volkenbond, volhardt bij een behoedzaam afwachten ten aanzien van het netelige hoofdpunt, doch uit zich nogal beslist over twee belangrijke bijpunten. Wel niemand zal der regeering verwijten, dat zij zich ter zake van den onderlingen militairen waarborg reserveert; voor het slaan van spijkers met koppen is het waarborgprobleem te saamgesteld, de gezindheid der mogendheden te verdacht, de volkenbondsresolutie van September 1922 te vaag, het tweetal sindsdien uitgewerkte voorstellen - het voorstel-Cecil en het voorstel-Requin - te rijk aan angels en klemmen. Des te dankbaarder intusschen zal men den nadruk vernemen, waarmee de brief aandringt op internationale ‘rechtswaarborgen’ als onmisbaar bij ieder stelsel van militaire samenwerking tusschen staten (dat collectieve optreden ter handhaving van internationale verplichtingen, hetwelk het volkenbondsverdrag in het midden plaatst), en de stelligheid te hooren, waarmee de regeering een onderlingen waarborg tegen rechtsaantasting tusschen staten ‘een der hoofdelementen van het Volkenbondverdrag’ en voorwaarde voor wapendrukbeperking noemt, daaraan toevoegend dat Nederland ‘niet liever (verlangt) dan om in dezen zin mede te werken aan de oplossing van het probleem, opdat de vermindering van bewapening, voorzien in het Volkenbondverdrag, verwezenlijkt zal kunnen worden’. Invoering en versterking van internatio- | |
| |
nale rechtswaarborgen aan den eenen kant, practische voorbereiding van gemeenschappelijke sancties aan de andere zijde, inderdaad schijnt, naast economisch herstel, dit de weg om het oude Europa terug te leiden van den afgrond.
Evenwel laat de regeeringsbrief onzekerheid bestaan ter zake van den geest der uitlatingen. Heeft de Nederlandsche regeering zich haar opmerkingen enkel als negatie gedacht, enkel als motief tot afkeuring en afweer van wat anderen voorstellen, of beteekenen zij het einde van dat stadium van aarzelend stilzitten, waarin - niet ons buitenlandsch beleid, maar - ons internationaal beleid (het beleid in zake duurzame volkenorganisatie) nu al vijf jaar lang, sinds 1918, verkeert? Heeft men in den thans aangeslagen toon al dan niet iets anders te hooren dan de woorden, woorden, woorden, die de regeering in Maart 1921 in een witboek neerschreef over Nederlands recht en plicht in zake ‘rechtskundige ordening en associatie der internationale betrekkingen’, of in welke zij, bij de begroeting van het internationaal gerechtshof op 15 Februari 1922, onze natie afmaalde als, bij deze plechtigheid in het vredespaleis, doorhuiverd van ‘une émotion profonde’ en ‘remuée dans le fond de son être’?
| |
II.
Uit wat van 1918 tot nu van Nederlandsche zijde is gedaan voor rechtskundige ordening van en rechtswaarborgen voor het statenleven, valt, zoo men afziet van het in zich zelf lofwaardig streven om den Haag gastvrouw of zetel te doen zijn van internationale conferenties en organen, niet veel anders af te lezen dan negatie. Men houde voor oogen, dat elk afzonderlijk rechtsinstituut veelal van weinig invloed is, doch dat zij, te zamen genomen, een anarchisch stelsel vervangen door een rechtsstelsel; men houde voor oogen, dat om uit het statenverkeer eigenmachtig wapengeweld eenmaal te kunnen bannen de geleidelijke groei van een gansch apparaat van rechtsinstituten niet kan worden gemist.
Bryan-verdragen. In Maart 1919 was van het onderhoud der neutralen met lord Cecil te Parijs de verzekering meegebracht, dat verdragen van onderzoek en verzoening, zooals minister Loudon er in 1913 een met Amerika had gesloten
| |
| |
(om den oorlog ongeratificeerd gebleven) en door welke het gevaar van partijdige tusschenkomst van den volkenbondsraad kon worden getemperd of bezworen, beschouwd werden als strookend met het volkenbondsverdrag. Is daarna onzerzijds bij eenig land eenige poging gedaan om inderdaad een verzoeningsverdrag tot stand te brengen, gelijk bij voorbeeld is gelukt aan Zweden, Zwitserland, Duitschland, Chili? In September 1922 te Genève is, mede door scherpzinnige critiek van Nederland, te recht gedisqualificeerd een slordig concept-verzoeningsverdrag, dat men de volkenbondsvergadering aan haar leden had willen doen aanbevelen, doch dat men nu diende los te laten; aan de aanstaande vergadering van September 1923 zou derhalve een welkome dienst zijn bewezen, als op de basis dier Nederlandsche critiek een of meer Nederlandsche Bryan-verdragen gesloten waren, die de gewraakte feilen misten en die als volkenbondsmodel wél konden zijn aanvaard. Heeft Nederland iets hiervan verricht of beproefd?
Internationaal gerechtshof. Geen grooter belang voor de rechtsordening der wereld op dit oogenblik, dan dat de competentie van dit hof zoo ruim mogelijk worde gevestigd. Nederland nu heeft 's hofs dwingende bevoegdheid voor zich vastgelegd in zoodanigen vorm, dat onze kans om ooit voor het hof te verschijnen hetzij miniem is, hetzij beperkt tot een ongerijmd geval. Wij bedongen toch, dat het hof onbevoegd zou wezen ingeval onze arbitrageverdragen een anderen rechter aanwezen, doch lieten na onze arbitrageverdragen met het oog op den nieuwen toestand te herzien. Eerste gevolg: met Denemarken en China, die evenals wij het hof als dwingenden rechter erkennen, doch met elk van welke beiden wij een verdrag hebben dat al onze rechtsgeschillen zonder uitzondering toewijst aan het Haagsche arbitragehof (den zwakkeren voorlooper en metgezel van het nieuwe gerechtshof), zullen wij in geval van rechtsstrijd niet - gelijk men verwachten zou - altoos, maar juist nooit voor het gerechtshof kunnen komen, want als alle twistgedingen ter kennisneming van het arbitragehof staan, blijft er niets over voor het vaste gerechtshof. Tweede gevolg: met landen als Portugal, Engeland, Frankrijk enz. zullen wij, indien zij de bevoegdheid van het nieuwe gerechtshof aanvaard hebben of
| |
| |
aanvaarden, onze normale rechtszaken alweer voor het arbitragehof hebben uit te vechten, terwijl alleen die abnormale, welke levensbelangen, onafhankelijkheid, nationale eer (of eigenmeesterschap) raken en welke men aan beslechting door buitenstanders geheel heeft willen onttrekken, voor het gerechtshof zullen komen, indien althans de wederpartij dan niet aanvoert, dat zulks vierkant tegen de bedoeling van het geldende arbitrageverdrag ingaat.
Algemeene arbitrageverdragen. Zoolang de competentie van het internationaal gerechtshof nog niet universeel is erkend, blijven algemeene arbitrageverdragen het aangewezen middel om te verzekeren, dat geschillen anders worden afgedaan dan door wapengeweld. Na onze onbeperkte arbitrageverdragen met Denemarken (1904) en Italië (1910) is het zelfs tijdens den oorlog aan minister Loudon gelukt een onbeperkt verdrag tot stand te brengen (1915) met China. Nergens is gebleken, dat na 1918 in deze richting is voortgewerkt; evenmin schijnt geijverd voor de arbitrageclausule in onze bijzondere verdragen; evenmin is gebleken van overtuigde en volhardende pogingen om de paar rechtsgeschillen, die tusschen ons en enkele andere mogendheden hangende zijn, voor een der twee Haagsche hoven te brengen bij compromis.
Grondwet. Dat de krachtige uitspraak der grondwet van 1922 ten gunste van oplossing van internationale geschillen door ‘rechtspraak en andere vreedzame middelen’ allerminst aan de regeering te danken is, ligt nog versch in de herinnering. Dat de regeering dit grondwetsartikel voor meer dan een paradevoorschrift houdt, zou men uit het reeds vermelde niet zeggen. Ook buiten het grondwetsgebod valt voor ‘een op het recht gebouwde samenleving der volken’ bescheiden, maar nuttig werk te doen: bij herhaling is van gezaghebbende zijde, destijds al door Asser zelf, gewezen op de behoefte om, naast een internationaal hof voor geschillen tusschen staten, een of andere internationale instantie te hebben boven den hoogen raad der diverse staten voor zekere beslissingen nopens internationaal privaatrecht of voor privaatrechtelijke vorderingen tegen een vreemd gouvernement.
's Hofs statuut bevat elastische termen, die ons land ten nauwste raken, zooals de bepaling nopens diplomatieke
| |
| |
voorrechten die aan 's hofs leden toekomen wanneer zij in functie zijn. Preciseering van de desbetreffende twijfelpunten, over welke de wanden van het departement van buitenlandsche zaken wel iets weten te vertellen, bij een zorgvuldig voorbereide wet zou allicht den indruk hebben gegeven, dat het ons met afwerking van de Haagsche instellingen ernst is.
Men zou voorts willen vragen, hoe de Nederlandsche gezantschappen geïnstrueerd worden ten aanzien van Nederlands ‘recht en plicht’ om het internationale rechtsleven te volmaken. Vermoedelijk zal die onderrichting niet veel verschillen van een blad wit papier.
Het hier aangevoerde wordt niet geopperd of herinnerd om grieven te uiten over het verleden. Men kan zich gereedelijk voorstellen, dat het gewone buitenlandsch beleid de regeering dermate heeft geabsorbeerd, dat voor 's lands internationaal beleid niet veel aandacht overschoot. Doch wel is het van belang te weten, of de brief van 23 Juni 1923 te dezen een keerpunt stelt en een nieuwen koers belooft - een koers, in Februari en Maart 1920 in elke der kamers bij motie aangeprezen en door de regeering binnen de grenzen van het volvoerbare toegezegd -, dan of ons land in de Geneefsche samenkomst van September 1923 over het gebrekkige der internationale rechtsorganisatie zal medeklagen zonder zich op verbetering anders te hebben bevlijtigd dan door zwier van woorden.
| |
III.
In wat de brief van 23 Juni 1923 zegt over de andere helft van het internationale vraagstuk, over die onderlinge bescherming tegen rechtsschennis welke ‘het wezen’ van den volkenbond heet te raken, ligt het negatieve uitgedrukt in heel anderen vorm. De regeering, voorgelicht door haar commissie voor volkenrechtelijke vraagstukken, zegt buiten kijf een aantal goede dingen over het gevaar, dat van een onvolmaakte inrichting van internationale sancties juist ook voor ons valt te duchten. Geen Nederlander, wien dat niet uit het hart gegrepen zal zijn; verheugend, schoon niet verrassend, was dan ook de eenparigheid van instemming, die het betoog van den brief over dit punt in den lande heeft
| |
| |
ontmoet. Maar het schijnt wel, alsof de regeering aan ons en aan zich zelve voorstelt dit vraagstuk nu verder te laten rusten, totdat de universaliteit van den volkenbond, voorwaarde voor een afdoende regeling van internationale waarborgen, zal zijn geworden tot werkelijkheid.
Mocht dit inderdaad het, alweer negatieve, gezichtspunt der regeering zijn, dan behoeft nauwelijks herinnerd, dat de toetreding van Duitschland en andere staten tot den volkenbond toch nooit meer kan doen dan een mogelijkheid scheppen. De ontzaglijke moeilijkheden van het vraagstuk zijn goeddeels van technischen aard; zij zullen ten dage van Duitschlands toetreding technisch even lastig zijn als nu. Met het verdagen van die moeilijkheden wint men niets. Veeleer lijdt men daardoor verlies; want de kans op het aanvaarden van een algemeen en wederkeerig stelsel van militairen waarborg ter zee, ter lucht en te land zou in niet geringe mate stijgen, als een aannemelijk, redelijk, uitvoerbaar systeem van bepalingen ter tafel lag. De regeering begeert rechtswaarborgen ter verzekering, dat gemeenschappelijke sanctie en collectieve actie alleen het recht, nimmer het onrecht of de eigenbaat dient: wil zij het internationaal gerechtshof in die oordeelvelling betrokken zien, of nieuwe internationale organen zien geschapen? De regeering verlangt blijkbaar een scherp en objectief criterium voor de omstandigheid, die de sancties in werking zal doen treden: meent zij, dat dit criterium de in het volkenbondsverdrag genoemde gevallen niet mag uitbreiden, of erkent zij, dat een criterium van wijder strekking - verbod van elken geweldsoorlog en omschrijving daarvan - de oplossing eer verlichten dan verzwaren zal? De minister van buitenlandsche zaken onderstelde op 19 Februari 1920 in de tweede kamer een gemeenschappelijke militaire actie, die eerst na de geweldsdaad en na het overleg van den volkenbondsraad ‘georganiseerd, gesystematiseerd en gepreciseerd zal moeten worden’: staat de regeering nog steeds op dit standpunt, of is zij overtuigd geraakt, dat de waarborg geen gevoelens van gerustheid kan wekken, tenware de samenwerking al in tijd van vollen vrede wierd voorbereid, overdacht en ineengezet? Het algemeene van een
internationale samenwerking tot sanctie mag, wil zij practisch zijn, niet uitsluiten, dat de verplichting tot feitelijke
| |
| |
deelneming naar omstandigheden kan zijn beperkt, zoodat voor een optreden tegen Venezuela of Siam niet de gansche wereld in het geweer hoeft te komen, en al evenmin zal de vorm, waarin de landen gehouden zullen zijn hun aandeel in den gemeenen waarborg te dragen, te strak en te eenvormig mogen worden geregeld: heeft den Haag daarover zijn denkbeelden? Zoo kan men met het stellen van technische vragen, welker oplossing voor het welslagen beslissend is, voortgaan. Zonder noodzaak mag men niet onderstellen, dat de regeering het aanvatten van dit probleem zou willen verdagen, totdat de rechtsinstituten der wereld den hoogsten graad van volledigheid en volmaaktheid zullen hebben bereikt; veeleer mag men van haar practischen zin verwachten, dat zij, den omvang van het werk overrekenend, den bouw liefst aangevat ziet van verschillende kanten te gelijk. Hoe, trouwens, zou het mogelijk zijn om - gelijk zij op 6 Juni 1919 en 13 November 1919 bepleitte en nooit herriep - de militaire kwesties, die België en ons verdeeld houden, tot oplossing te brengen ‘in het kader van den Volkerenbond’, wanneer over waarborgen en sancties dat kader niets bevatten ging dan vraagteekens en gedachtestreepjes? De macht van den volkenbond zal ongetwijfeld zijn rechtsorganisatie niet mogen vooruitijlen; maar niets belet, dat men, te gelijk met den groei der rechtsorganisatie, ook den onmisbaren machtsgroei van den bond in beraad en studie neemt.
Loopt, zonder dat, de regeering niet gevaar zich de vraag te hooren stellen, die zij zelf op 7 Juni 1923 (bij de Rijnvaartakte) zoo triomfant tot mr. Dresselhuys richtte: wat haar alternatief is? Weet zij uit de misère van thans een anderen uitweg dan dien, welken ook minister Cort van der Linden op 28 November 1917 voor oogen had, toen hij voor Nederland een doeltreffend verbond der volken ‘in den vollen zin des woords een levensbelang’ noemde en het streven daarnaar ‘in overeenstemming met onze nationale traditie’? Ziet zij voor haar vlootpolitiek, haar legerpolitiek, haar budgetpolitiek een alternatief, dat op iets anders neerkomt dan op een algemeenen, behoorlijk georganiseerden, wederkeerigen waarborg van het recht aller staten? Zoo neen; hangt van het welslagen van een onpartijdig stelsel van internationale sancties ook de oplossing van onze nationale
| |
| |
problemen af; verdient dán het - in den regeeringsbrief niet overgenomen - advies der volkenrechtscommissie geen aanbeveling, ‘onvermoeid er naar te streven de redenen weg te nemen of te verminderen, die aan een krachtige Bondsgarantie in den weg staan’? Zulk streven erlangt alleen waarde, indien men de aan het vraagstuk inhaerente moeilijkheden zóó tijdig en zóó zakelijk doordenkt, dat het waarborgsysteem in hoofdtrek gereed ligt op den tijd, die gunstig is voor zijn geboorte. Dit juist zou van behandeling van de ontwerpen-Cecil en -Requin het voordeel kunnen wezen, dat men daarbij de technische zwarigheden technisch onder het oog moet zien en bevrijd raakt uit de sonore praatjes der Viviani's; het is teekenend, dat de regeeringsbrief van Juni met geen woord rept van het nagezonden schrijven van den volkenbondsraad van April 1923 (een schrijven, aan de commissie voor volkenrechtelijke vraagstukken tijdens haar overleggingen onbekend, en waarnaar op 26 April 1923, blijkens een uiting in de eerste kamer, de regeering verlangend uitzag), bij welken brief juist ter preciseering het jongste ontwerp van Cecil voor kennisgeving werd aangeboden.
Ook hier dus is het van belang te weten, of onze brief van 23 Juni 1923 een nieuwen koers toezegt: een koers, niet van dilatoire excepties alleen, maar van voorbereidend werk. De partij, die steeds maar afwacht, totdat de tegenpartij uitgewerkte denkbeelden aandraagt op welker beginsel zich dan kwalijk laat amendeeren, komt moedwillig zwak te staan.
| |
IV.
's Lands internationaal beleid is tot dusver niet als een opbouwend beleid aan den dag getreden; Nederland remt, of zwijgt. Zoo dreigt het ook nu te zullen gaan. Hetgeen in het aan Cecils ontwerp gewijde manifest der eenentwintig heeren van 18 Mei 1923 (professor Anema c.s.) negatief luidde vindt in den regeeringsbrief zijn pendant; wat in dat manifest aansporend en positief luidde - zijn kern en hoofddoel - is aan den regeeringsbrief vreemd. Men voelt zich telkens herinnerd aan wat De Groot in 1644 van zekere Nederlandsche gezanten zijner dagen schreef, dat hun lastbrief schroomvalliger luidde dan noodig was en dat zij een
| |
| |
groote gelegenheid gingen verzuimen: videntur Legati Batavi mandata habere timidiora quam res exigat, magnam amittunt occasionem. Het zou niet te vroeg zijn, indien in September 1923 mocht blijken, dat 's lands internationaal beleid iets anders wil dan al deze negatie.
C. van Vollenhoven.
|
|