| |
| |
| |
Nieuws over het Rolandslied.
P. Boissonnade: Du nouveau sur la chanson de Roland. Paris, Champion, 1923.
Wanneer wij het boek van den heer Boissonnade doorlezen, krijgen wij het gevoel, alsof een even geleerd als welgemanierd man onze kamer binnen komt en ons met een aangename stem, zonder opdringend of aanmatigend te zijn, van dingen vertelt, die ons op zich zelf belang inboezemen en die door de wijze, waarop hij ze voordraagt, nog een bizondere waarde verkrijgen. De stijl - wij bedoelen niet alleen den stijl van schrijven, maar ook de manier waarop de stof is ingedeeld, de verhouding waarin de deelen tot het geheel staan, kortom alles, wat een oude bouwmeester onder ‘ordinantie’ zou hebben verstaan - is in éen woord meesterlijk. Hij is bovendien een teeken des tijds - er is heel wat veranderd, sedert men over heldendichten als het Rolandslied met romantische bezieling plag te schrijven, maar ook heel wat sedert men boeken als ongeordende pakhuizen van wetenswaardigheden beschouwde. Wij vinden hier scherpzinnige onderzoekingen en gewichtige ontdekkingen in een klaren overzichtelijken vorm; een uitvoerigheid, die nergens langdradig wordt; een vernuft, dat niet met geestige invallen koketteert; volledigheid zonder overlading; een woordkeus van rustigen eenvoud, waaraan bevalligheid niet ontbreekt.
| |
I.
Het historische uitgangspunt van de onderzoekingen van den heer Boissonnade zijn de kruistochten op het einde van
| |
| |
de 11e en in het begin van de 12e eeuw tegen de Saracenen in Spanje. Het litteratuurhistorische doel van die onderzoekingen is, licht te verspreiden over een van de grootste kunstwerken van de middeleeuwen: het Rolandslied.
Het wetenschappelijk uitgangspunt zijn de stellingen, die door Joseph Bédier in het derde deel van zijn Légendes épiques in 1912 werden opgeworpen. Bédier's opvattingen zijn tegenwoordig algemeen bezit van wetenschap en beschaafden - zoozeer, dat wij gaarne glimlachen, wanneer iemand van een ‘volksepos’ spreekt en de schouders ophalen, wanneer wij het woord ‘cantilenae’ hooren. Wat hij over het Rolandslied gezegd heeft werd door den heer Salverda de Grave in dit tijdschrift (1914) verklaard en samengevat. Wij kunnen - te meer daar wij er hier en daar nog wel eens op terug zullen komen - voorloopig dus met enkele zinnetjes volstaan.
‘L'idée qu'il faut rapprocher’, zegt Bédier, ‘la Chanson de Roland de ces croisades me paraît simple, légitime et presque nécessaire.’ En elders: ‘La Chanson de Roland n'étant rien qu'un épisode d'une guerre sainte en Espagne, à quelle époque naît l'idée de guerre sainte? Est-ce au temps de Charlemagne? Non; ce n'est ni de son temps, ni au IXe siècle, ni au Xe; mais bien au XIe, dans la période qui précède immédiatement l'apparition de la Chanson de Roland.’
Wat Bédier van die kruistochten weten wilde vond hij voor het grootste deel in de werken van onzen landsman Dozy: Histoire des musulmans d'Espagne en Recherches sur l'histoire et la littérature de l'Espagne au Moyen Age en in het deel van de groote Histoire de France van Lavisse, dat door Luchaire is bewerkt. Maar dit beeld - het lag in den aard der zaak - was niet geheel volledig. De heer Boissonnade heeft nu met vlijt en scherpzinnigheid dit hoofdstuk uitgewerkt. Hij heeft al wat er omtrent die kruistochten - hij telt er 34, waarvan 14 in de 11e, 15 in de 12e en 5 in de 13e eeuw vallen - in oude bronnen van iedere soort te vinden was, opnieuw of voor het eerst bestudeerd en alles in samenhang wedergegeven. Om zich van zijn belezenheid een denkbeeld te maken, doorbladere men zijn Table bibliographique, die, eng gedrukt, meer dan twintig bladzijden beslaat en evenveel rubrieken omvat.
Twee punten - geen van beide nieuw, maar beide door den
| |
| |
schrijver toch nog scherper dan door zijn voorgangers geaccentueerd - komen hier op den voorgrond: ten eerste het begrip ‘kruistocht’, ten tweede het overwegend aandeel, dat de Fransche adel aan die kruistochten gehad heeft.
De benden van Musa, die in het begin van de 8ste eeuw bij Gibraltar naar Europa overstaken, vonden op het Iberische schiereiland weinig, wat op een volk met iets als een nationaal bewustzijn leek. Dientengevolge weinig tegenstand. Nauwelijks kwamen zij in hun stormloop aan gene zijde van de Pyreneën of het blaadje was gekeerd. In het Frankenrijk van Karel Martel zag het er anders uit dan in het West-Gothenrijk van Witiza. Wij leeren in onze schoolboeken, hoe van Asturië, het eenige punt in het Noordwesten van Spanje, dat zich onder Pelagius dapper verweerd had, langzamerhand het verzet tegen de Arabieren uitgaat, en hoe als het ware om het graf van den apostel Jacobus het Christendom stand houdt. Omstreeks den tijd, dat de Omaijaden zwakker werden en hun rijk zich in kleine rijkjes oploste, verschenen in het Noorden - in de streek, die door de Berbervolken, die hem van de Arabieren gekregen hadden, door hongersnood al vroeger verlaten was - nieuwe christelijke rijken. In den loop van de 11e en 12e eeuw ontstaan onder de mannelijke en vrouwelijke nakomelingen van Sancho den Groote - Ferdinand, Alphonsus, Ramiro, Sancho Ramirez, Pedro en hoe zij verder heeten - Arragon, Castilië en Portugal, die in tallooze oorlogen Spanje op de Arabieren en de opnieuw uit Marokko gekomen Almoraviden veroveren - tot in de eerste helft van de 13e eeuw de Saracenen voorgoed onderworpen waren.
Die oorlogen - eigenlijk die geheele beweging - wordt nu onder het begrip ‘kruistochten’ gebracht. In het groot en in het klein. In het groot, door ze in verband te brengen met den geest die de heilige oorlogen bezielt, die in denzelfden tijd door het geheele Westelijke Europa tegen den Islam op verschillende punten gevoerd worden: ook hier is het de geestelijkheid - de Cluniacensers - die vooral den aanstoot geeft; ook hier zijn het pausen - als Alexander II en Gregorius VII - die den strijd doen prediken; ook hier die verbinding van ridderplicht en christenplicht, de bevrijding van zonden als loon voor moed in het gevecht tegen ongeloovigen. In het klein, door ze om zoo te zeggen in factoren
| |
| |
te ontbinden, ze te zien als een reeks van afzonderlijke, chronologisch begrensde expedities, op dezelfde wijze uitgerust, volgens dezelfde strategie gevoerd als die waarbij Jeruzalem of het Heilige land had moeten veroverd worden - ja, van ervaringen in andere kruistochten opgedaan wordt hier partij getrokken, oude kennissen uit Syrië en Palestina vinden wij hier terug.
Hierdoor wordt - en dat is nooit overbodig - een ietwat naïeve wijze van beschouwing uit den weg geruimd: wat oorzaak scheen, wordt gevolg. Wij hebben geen oorlog voor ons, waarin een aantal Noord-Spaansche vorsten hun ‘vaderland’ van vreemde smetten vrij pogen te maken, maar dat ‘vaderland’ ontstaat eerst, doordat de Europeesch-christelijke adel in den algemeenen en ook elders gevoerden heiligen strijd tegen een vreemd ras en een vreemden godsdienst op deze plek zegeviert. Wat ons een nationale zaak scheen wordt een internationaal christelijk-feodaal belang. Bovendien vergroot iedere nauwkeurige onderzoeking van een schakel ons inzicht in het samenstel van den ketting - en het is geenszins een onbelangrijk onderdeel, wat hier aan het groote complex van de kruistochten wordt toegevoegd. Zoo wordt ons, om slechts eenige voorbeelden te noemen, hier weer bizonder duidelijk hoezeer de kruistochten een mengsel zijn van wat Boissonnade's landsman Seillière ‘mysticisme’ en ‘imperialisme’ zou noemen, en op andere oogenblikken voelen wij, hoe sterk de samenhang in de bewegingen der Europeesche volken gedurende de middeleeuwen is en hoe ‘volksverhuizing’, ‘kruistochten’ en ‘ontdekkingsreizen’ een gemeenschappelijke kern bezitten en bijna logisch uit elkaar voortvloeien. Daarnaast valt door vergelijking met het nieuwe altijd weer ander licht op wat iets beter bekend was en kunnen wij - het is maar weer een enkel voorbeeld - feiten en omstandigheden uit den strijd, die later door de ridders van de Duitsche Orde in het Noordoosten gevoerd werd, beter verklaren wanneer wij ze vergelijken met wat hier in het Zuidwesten gebeurt.
De schrijver heeft intusschen met opzet noch van dit soort vergezichten, noch van die evenwijdigheden gebruik gemaakt - hij stuurt recht op zijn doel aan: het Rolandslied. Maar daarvoor was het noodig het tweede punt wat wij noemden te accentueeren: het aandeel van de Fransche ridderschap.
| |
| |
Al was het rijk van de Omaijaden versnipperd, de Arabieren bezaten nog altijd het beste deel van Spanje: Cordova, Sevilla, Toledo, Granada, Valencia, Saragossa... en al had Karel Martel hun een lesje gegeven, zij blijven een gevaar. Navarre, Provence en Languedoc waren voortdurend bedreigd en hadden onder strooptochten te lijden. Ook ter zee - laten wij de etymologie van het woord ‘admiraal’ niet vergeten en ook niet, dat Pisa in het begin van de 11e eeuw tweemaal door de Saracenen volkomen verwoest werd. De muren van het buurhuis waren warm genoeg om Frankrijk van het ‘tua res agitur’ te overtuigen. De hoogere en lagere adel in Frankrijk - niet enkel die in het Zuiden - was met den Noord-Spaanschen adel verwant en vermaagschapt en had reden, zwagers, schoonvaders en neven in hun benauwde vesten te hulp te komen. De Fransche geestelijkheid was er aan gelegen den invloed van den Islam te beperken en zijn eigen invloed op een nieuw gebied uit te breiden - de strijd tegen de ongeloovigen was zoowel een politiek als een godsdienstig kolfje naar de hand van de vrome broeders van Cluny. En dan... er viel te verdienen naar lichaam en ziel. ‘Geef mij mannen en vazallen’, zegt Robert de Fries in zijn jeugd tegen vader Boudewijn, ‘en ik zal in Spanje een leen veroveren’; Gregorius VII had de ridders het land, dat zij op de heidenen zouden veroveren, beloofd. Er waren rijke steden die geplunderd konden worden; er was, wat voor een middeleeuwsch gemoed even aangenaam is, gelegenheid zonden te boeten en zonden te begaan; voor wie sneuvelde beteekende dit de eeuwige zaligheid en een warm plekje in het paradijs.
Alle reden, dat Frankrijk mee deed - en zoo laat de schrijver de Fransche ridders met hun mooie namen in een schitterenden optocht aan ons voorbij marcheeren, waaruit wij er slechts eenige kunnen noemen. Wij zien, wanneer het met die tochten tusschen 1053 en 1104 ernst wordt, Gwij-Godfried, den hertog van Aquitanië, die in 1064 Barbastro verovert - nieuw bewijs hoezeer het kruistochten waren: de stad viel het volgend jaar, daar de bezetting te klein was, opnieuw in de hand der Arabieren. Wij zien Ebles de Roucy, den schoonzoon van Robert Guiscard, en Hugo van Bourgondië; wanneer in 1086 de Almoraviden komen en Alphonsus VI bij Zalacca verslaan, zien wij - blijkbaar met de bedoeling ditmaal Bel- | |
| |
zebub met den duivel uit te drijven - Hugo van Lusignan, bijgenaamd ‘le diable’. Wij zien dien raren snoeshaan Willem van Melun, ‘le Charpentier’, die bij de belegering van Antiochië in 1098 een zoo treurige rol zou spelen, hier voor het eerst opduiken. Wij zien hoe met hulp van die heeren en anderen Huesca wordt ingenomen (1096), Barbastro heroverd (1101) en hoe macht en gebied van de christenheid groeit en toeneemt. Dan komt tusschen 1104 en 1120 het hoogtepunt. De Almoraviden - niet altijd ten voordeele van de Arabieren - dringen voorwaarts, heroveren een deel van het gebied, bedreigen Barcelona; de nood is aan den man; de pausen verklaren den oorlog in Spanje voor niet minder gewichtig dan die in het Heilige land, zij beloven voor wie meestrijdt niet enkel vergeving van zonden maar ook moratorium van schulden - en weer komen de Fransche ridders: Aiméri van Narbonne, de Normandiër Rotrou de la Perche, Gaston van Béarn... en zij nemen na veel wisseling en veel verwarring Tudela (1114) in, en eindelijk Saragossa (1118). Omstreeks 1120 is Arragon tot over de Ebro bevrijd en de grond voor nieuwe veroveringen is gelegd. Hier zwijgt de spreker stil - want dit is het jaartal, dat voor zijn
onderzoekingen van belang is.
Wij hebben het lijstje van data en namen meer dan geoorloofd was verkort - maar al geeft het noch een denkbeeld van de ingewikkelde gebeurtenissen, noch van de naarstigheid en nauwgezetheid waarmee zij zijn onderzocht, het toont de richting en het kan bewijzen, hoezeer in die voorstelling het zwaartepunt naar de Fransche kant wordt verlegd.
Lijdt echter de historische objectiviteit niet een weinig schade en onttrekt die pralende optocht niet zekere feiten aan ons oog? Wanneer wij den strijd van een te naïef nationaal standpunt in het internationale gebracht hebben, hem onder de kategorie ‘kruistochten’ brengen en daarmee bewijzen, dat hij op een algemeen belang en een algemeene geestesrichting van adel en christendom berust - komen wij dan door die accentueering van het Fransche niet door een achterdeurtje toch weer bij het nationale terecht en gaat van de beteekenis van het begrip ‘kruistocht’ niet iets te loor, wanneer het inkrimpt tot ‘Fransche kruistocht’? Wij zouden met de beantwoording van die vraag nog even willen wachten. Wanneer het er den
| |
| |
heer Boissonnade om te doen geweest was - zooals Dozy - een geschiedenis van Noord-Spanje in de laatste helft van de 11e en het begin van de 12e eeuw te geven, zouden wij zonder twijfel, wat het territoriale betreft, een duidelijker beeld hebben gekregen, en de Alphonso's, Pedro's, Sancho's van Arragon en Castilië zouden er beter afgekomen zijn. Maar dit was zijn bedoeling niet: hij had zich tot taak gesteld het ontstaan en de beteekenis van een Fransch kunstwerk te verklaren.
| |
II
Die taak wordt nu in het volgende onderdeel - het vruchtbaarste en uitvoerigste van het geheele boek - voortgezet. Het heet: ‘La gé00E9;ographie de l'Espagne, de l'Europe septentrionale et orientale, de l'Afrique et de l'Orient dans la Chanson de Roland et le problème des origines du poème. Dit belooft veel - en het houdt het. Om te beginnen wordt door middel van de aardrijkskundige namen van het Rolandsied bewezen, hoezeer de dichter met de landstreken, waar de Spaansche kruistochten en hun overwinningen speelden, bekend was. Hierbij stijgt voor het eerst iets van een beeld van dien dichter op. Turold is van de leer, ‘in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’:
‘Il s'efforce visiblement d'obtenir, par la sobriété, la clarté et la précision de ses tableaux et de ses narrations épiques l'unité d'impression. Il ne disperse pas l'intérêt sur une foule de lieux et de personnages; il le concentre sur un nombre restreint de héros, qu'il fait mouvoir sur quelques points choisis dans le vaste territoire de l'Espagne musulmane’ (p. 71).
Waar anderen, zooals de Gids voor Pelgrims van den Pseudo-Turpijn driehonderd namen om zich strooit, heeft Turold aan vijftig genoeg.
‘Sa vision a parfois amplifié les événements, raccourci les distances, atténué les obstacles. Elle ne l'a presque jamais entraîné au delà des limites du vraisemblable, sur ces chemins où s'égarèrent les auteurs des romans bretons ou de l'épopée renouvelée de l'antique, et des amateurs des féeries ou des enchantements qui séduisirent la période postérieure. Elle a grossi les faits à l'ocasion et simplifié le cadre; elle ne les a point dénaturés. Le grand trouvé;re a su maintenir un juste
| |
| |
équilibre entre l'idéalisme du poéte et le réalisme pénétrant de l'observateur’ (p. 74).
Misschien zou men met ietwat meer eerbied van Chrétien de Troyes kunnen spreken, maar wat de schrijver bedoelt is duidelijk: Turold staat op een ander standpunt.
Stuk voor stuk worden nu de localiteiten, die in het Rolandslied voorkomen, bepaald en telkens wordt opnieuw bewezen, dat het plaatsen en wegen zijn die de kruisvaarders omstreeks 1120 kenden en die voor hen van belang waren. Hieruit blijkt ten eerste, dat Turold het tooneel van zijn handeling beperkt heeft tot een deel van de Pyreneën en het Ebrodal; hij toont hier een nauwgezetheid en een waarheidsliefde, die gunstig bij die van andere dichters van chansons de geste afsteekt. Ten tweede zien wij, dat het zijn doel was de groote daden van zijn eigen tijd te verheerlijken. Ten slotte is hiermee een mogelijkheid gegeven het gedicht te dateeren, want die streken zijn in het algemeen tusschen 1070 en het eerste kwart van de 12e eeuw, voor het meerendeel zelfs tusschen 1110 en 1120 het terrein geweest, waarop zich de expedities met hun overwinningen afspeelden. Hierdoor wordt de dateering van Baist, Tavernier, Becker en Bédier bevestigd en de gevolgtrekking is niet te gewaagd, dat wij hier het verhaal hebben van een man, die als ooggetuige dat land gezien heeft, die van die roemruchtige tochten juist de gewichtigste heeft beleefd.
Vervolgens komt, wat Turold van de aardrijkskunde van de streken wist, waar zich de andere kruistochten afspeelden - en alweer wordt de bedoeling van den dichter nauwkeuriger omschreven: Turold wilde niet zooals sommige geschiedschrijvers slechts een deel van een kruistocht beschrijven; wat hij over de Spaansche tochten zegt, is eigenlijk zelfs secundair - evenzeer vermijdt hij phantastische berichten:
‘Au contraire, le trouvère de la Chanson de Roland élevant son sujet à la hauteur de ces grandes entreprises, s'est proposé de donner le tableau de la croisade, mais non celui d'une croisade. C'est pourquoi il a synthétisé en quelque sorte toutes les expéditions de son temps, dirigeés contre les infidèles du nord et du sud, de l'est et de l'ouest.’ (p. 153).
Hier heerscht dezelfde beperking. Naast het vijftigtal namen, dat betrekking heeft op het Noorden van Spanje, komen er ongeveer acht uit Afrika, tien uit het Noorden en
| |
| |
tien uit het Oosten van Europa en misschien veertig, die op het eigenlijke gebied van de groote kruistochten op het heilige land betrekking hebben. In die namen ligt het beeld van de geheele beweging.
‘Leur mention est la preuve indéniable de l'impression profonde que le poète a ressentie, au beau spectacle du monde chrétien en lutte, pour le triomphe de la Croix contre le monde des infidèles, qu'il confond sous le terme générique de païens...
La conception vraiment épique, qui apparaît dans le chef-d'oeuvre de Turold, est donc née, non d'une légende ancienne perdue dans le recul de trois siècles, réduite à quelques traits à demi-périmés, mais bien du spectacle de la Croisade universelle, conduite depuis les dernières années du XIe siècle et les vingt premières du siècle suivant, par la chevalerie chrétienne, surtout par celle de France, au nord contre les païens de la Baltique, au Sud contre les Sarrasins d'Espagne, d'Afrique et de Sicile, à l'est contre les populations suspectes de païenie des régions danubiennes et balkaniques, au levant enfin, contre les musulmans d'Egypte, d'Arabie, d'Asie-Mineure, de Syrië, de l'Euphrate et du Turkestan. Cette conception grandiose lui a permis d'éliminer les épisodes inutiles, les exposés prolixes, où se complairont les poètes épiques des Chansons des Croisades, ainsi que ceux des Chansons de geste des cycles postérieurs. Elle lui a inspiré cette idée, où l'on reconnaît déjà un ancêtre des classiques, celle de l'unité de lieu et presque celle de l'unité d'action.’ (p. 233/34).
Want ook dit, moeten wij terloops vermelden, is volgens den heer Boissonnade een van de eigenschappen van Turold, dat hij de voorlooper is van wat de Franschen hun ‘klassieken’ noemen:
‘Le génie du trouvère se manifeste pleinement ici, avec ce goût de la précision, de la sobriété, de la clarté, de la raison, modératrice de l'imagination, qui fait de lui le premier de nos grands classiques’ (p. 150).
Ik wil echter nog eens herhalen: dit hoofdstuk is een historisch-philologische prestatie van de allerbeste soort. Zeker - Baist en Tavernier hadden den weg gewezen, maar Boissonnade is op dien weg een heel stuk verder doorgedrongen dan iemand te voren.
Wat dan komt heet: Le reflet du monde contemporain. Het wordt ingeleid door twee hoofdstukken, waarvan het eerste: ‘les institutions, les idées et les sentiments du monde musulman de l'époque des premières croisades d'Occident et d'Orient dans l'action, les tableaux et l'esprit de la Chanson
| |
| |
de Roland’ schildert en het volgende ditzelfde voor ‘le monde chrétien occidental et français’ doet. De schrijver komt hier tot hetzelfde resultaat; wat Turold geeft, weerkaatst zijn eigen tijd: staatsinstellingen, zeden en gebruiken, leger en vloot, tot het krijgsgeschreeuw, de vaandels, de wapenen toe, zijn wat hij kende, wat hij als ooggetuige gezien had. Wat wij bij het aardrijkskundige zijn beperking noemden, vinden wij hier in een eenigzins anderen vorm; hij trekt wat in werkelijkheid verstrooid was samen; hij ziet twee werelden en twee wereldbeschouwingen: christendom en heidendom. Zijn kennis omtrent die twee, waarvan de eene zijn eigen is, is niet dezelfde; hij houdt, zooals zijn meeste tijdgenooten, de Mohammedanen voor afgodendienaars, hij schrijft hun begrippen toe en instellingen, die bij het leenstelsel en de toestanden van zijn eigen volk behoorden; maar waar hij uit ervaring spreekt is hij nauwkeurig en - dit is waar het op aankomt - hij poogt nooit te archaïseeren, nergens een beeld van het verleden te geven:
‘Quand on examine de près cette épopée, ce n'est donc point une sorte de reconstruction savante d'un passé aboli, semblable à l'Enéïde de Virgile, qu'on a sous les yeux. C'est un poème tout pénétré de la vie d'une époque, pleine d'une passion frémissante et d'une activité débordante, tel que l'Iliade d'Homère. En effet, action, tableaux, idées, sentiments, tout décèle, non pas le pénible effort de résurrection d'une société dlsparue depuis trois siècles, mais bien l'oeuvre d'un grand peintre, qui a su choisir, dans l'ensemble d'une période héroïque récente, les traits distinctifs grâce auxquels il a tracé l'imagé d' une ère vibrante de foi d'ardeur mystique et d'exaltation chevaleresque’ (p. 238).
Wij kunnen bij die vergelijking tusschen Virgilius en Homerus een vraagteeken - een vrij dik! - zetten, maar wat de schrijver bedoelt is alweer duidelijk.
Die hoofdstukken vormen den overgang naar de eigenlijke kern van dit onderdeel: het vaststellen van de personen - ‘traditions anciennes et réalités contemporains dans les personnages du premier plan de la Chanson de Roland’ - daarna - ik leg eenigen nadruk op dit woord - ook van de personen op het tweede plan.
De scherpzinnige lezer heeft al begrepen waar dit heen moet: de oude tradities wijken voor de gelijktijdige werkelijkheid. De dichter:
| |
| |
‘a voulu, en usant du privilège de la poésie, dans un cadre ancien, à l'aide de quelques personnages, dont les noms seuls et quelques traits sons empruntés à la réalité ou à la fiction anciennes, faire revivre les hommes de toute une époque réelle et héroïque, dont il a été le témoin. Il n'a pris du passé qu'un petit nombre de figures ou de faits légendaires .... Il a ressuscité ces morts; il leur a rendu une nouvelle âme, en les mêlant à la foule des vivants, ses contemporains’ (p. 304).
Dientengevolge moeten ook die personen te herkennen zijn, en zooals de geographische en ethnographische namen geïdentificeerd werden, wordt nu voor alle personen een of meer historische voorbeelden gezocht - naast nauwkeurig geschilderde wegen en landschappen moet ons het Rolandslied een museum van portretten van tijdgenooten bieden. Ook hier hadden Tavernier en anderen een begin gemaakt, maar ook hier gaat de heer Boissonnade veel verder. Dat wij weer uitstekend historisch werk krijgen - wie zou het betwijfelen: de vondst, die ons het prototype van Gualter de l'Hum brengt, is het beste bewijs.
Maar toch... het schijnt mij, dat wij hier bij het gevaarlijke punt in het boek van den heer Boissonnade zijn aangekomen.
Wij hebben al eenige zinnetjes geciteerd, waaruit blijkt hoezeer de schrijver van meening is, dat de eigen tijd van Turold en wat hem in de kruistochten wedervoer het eigenlijk - bijna het eenig - uitgangspunt van zijn epos geweest is. Wij kunnen dit ten overvloede met eenige aanhalingen uit zijn Conclusion nog aanvullen:
‘L'origine principale, la plus importante de toutes les sources d'inspiration du poème de Turold doit être cherchée, comme nous l'avons démontré, dans les événements des croisades d'Espagne et dans l'impression profonde qu'elles ont excercée sur l'esprit de toute une génération, celle de la seconde moitié du XIe siècle et du premier tiers du XIIe’ (p. 487).
En verder:
‘Viviflant par une conception originale le souvenir à demi effacé d'un mince épisode de l'histoire carolingienne, c'est en Espagne, au bruit de la lutte furieuse engagée avec l'Islam, qu'il plaça le centre du conflit qui mettait aux prises à son époque la Croix avec le Croissant. En même temps lui arrivaient d'Orient les échos des victoires remportées par d'autres croisés sur les tenants de Mahomet. C'est alors
| |
| |
que, par une conception géniale le trouvère eut l'idée de tracer le tableau de cette lutte engagée par la France, mandataire de Dieu, contre les ennemis du Christ, et que, dans une puissante synthèse, il groupa sur les champs de bataille de la région de l'Ebre les forces de la chrétienté d'un côté et celles de la païenie de l'autre’ (p. 487/88).
En weer iets verder:
‘En même temps, à l'aide des données de la légende historique ou monastique, vivifiée par le spectacle de la réalité contemporaine, il formait cette galerie admirable de personnages, dont les principaux représentent chacun l'un des types idéalisés de la société chevaleresque des croisades, dont les autres sont les symboles de chacune des nationalités provinciales qui composaient la France’ (p. 488).
Indien wij die beweringen zoo letterlijk nemen als het mij voorkomt dat de heer Boissonnade ze bedoelt, dan volgt van zelf de vraag: waarom heeft Turold, wanneer het er hem vooral om te doen was, den strijd van christendom en heidendom af te beelden, zooals hij hem beleefde, dit niet gedaan? Waarom had hij een ‘cadre ancien’, een ‘mince épisode de l'histoire carolingienne’, of ‘des données de la légende historique ou monastique’ noodig? En wanneer hij de helden van die tochten oprecht bewonderde, waarom vertoonde hij ze in ‘symboles’ en niet in levenden lijve? Antwoordt iemand hierop, dat zoo iets niet in den geest van den tijd lag, en dat de beschrijving van werkelijke personen en gebeurtenissen wel tot de taak van den kroniekschrijver maar niet tot die van den trouvère of den clerc jongleur behoorde - dan moeten wij er op wijzen, dat wij uit dienzelfden tijd - vermoedelijk geen twintig jaar later - en uit hetzelfde land een gedicht bezitten, dat wel degelijk een epische behandeling van een tijdgenoot en gelijktijdige gebeurtenissen geeft: een tijdgenoot, die juist vanuit dit gedicht in de Elyzeesche velden van het episch heldendom is opgenomen en er vermoedelijk naast Roland de vreugde smaakt alle gedichten, die op aarde op hem gemaakt zijn, te lezen en te herlezen. Wij bedoelen den Cid. Waarom kon de Normandiër Turold voor Rotrou de la Perche of Gaston de Béarn niet doen, wat de dichter van het Poema del Cid voor Ruy Diaz van Bibar gedaan heeft?
Of was het juist zijn zin voor het algemeene, het feit, dat hij niet éen kruistocht, maar de kruistochten wilde bezingen, die Turold hiervan terughield? Dan vragen wij verder.
| |
| |
Indien ik mij wel herinner werd de slag bij Austerlitz gewonnen door de onwrikbaarheid waarmee Davoust en de rechtervleugel van de Franschen tegen de overmacht van Russen en Oostenrijkers stand hield en de behendigheid waarmee Soult de heuvels van Pratze bezette. Gesteld nu wij bezaten een heldendicht, dat in het algemeen de glorie van Napoleon's oorlogen wou bezingen en waarvoor in het bizonder - op de manier waarop de heer Boissonnade dit bedoelt - de groote generalen model gezeten hadden. In dit heldendicht lieten voorts de aardrijkskundige namen vermoeden, dat de voornaamste slag in verband met Austerlitz moest gebracht worden... Zouden wij dan niet groote oogen opzetten, wanneer de dichter juist de helden, waarvan Soult en Davoust de prototypen moesten zijn, liet sneuvelen - wat zeg ik? wanneer hij de geheele generale staf, door verraad van éen enkele - laten wij zeggen Murat - in de pan liet hakken? En zou het denkbeeld niet bij ons opkomen, dat hier toch nog iets anders dan enkel glorie en Austerlitz moest bedoeld zijn?
Op 8 December 1118 werd bij het door de Christenen belegerde Saragossa de groote slag geleverd, waarbij de tot ontzet aangerukte Heidenen verslagen werden, ‘la fameuse bataille, qui a sans doute inspiré le poète de la Chanson de Roland (p. 48). Elf dagen later bestormden de Bearners onder den dapperen bisschop van Pampeluna de bres. De stad gaf zich over. Aan wien hadden de kruisvaarders dit te danken? Aan Gaston van Béarn, den groote belegeringskunstenaar, den Poliorketes, die reeds voor Jeruzalem de evenhoogen en katapulten had ontworpen en aan den ongeëvenaarden Rotrou de la Perche - kortom aan de twee veldheeren die de Roland van het Rolandslied volgens den heer Boissonnade ‘a dû avoir surtout pour prototypes’ (p. 321). Er zal bij die overwinning menig braaf ridder in het zand gebeten hebben - maar geen van de aanvoerders had zij het leven gekost. Een zegepraal, waard te bezingen en die den triomf van het Christendom kon symboliseeren, want ook het koninkrijk Jeruzalem stond bij den dood van Boudewijn I en in de eerste jaren van Boudewijn II in vollen bloei. Maar is het toch niet een weinig zonderling, dat de dichter van dien zegezang, juist de overwinnaars op zeer bedroevende wijze aan hun eind laat komen. Of zou de heer Boissonnade van meening zijn, dat in de wraak
| |
| |
van Karel en niet in het sneuvelen van Roland en de pairs, de eigenlijke inhoud van het Rolandslied bestaat? In dat geval zouden echter Gaston en Rotrou geen prototypes van Roland maar van Karel zijn.
Inderdaad, de schrijver, die voor alle aardrijkskundige namen in het gedicht een plekje op de kaart wist te vinden en voor alle personen afzonderlijk een voorbeeld in de kronieken van dien tijd zocht, heeft vergeten ons een geschiedkundige gebeurtenis te vertoonen, die er den zanger van de kruistochten in de dagen van het zegevierend Christendom toe bracht, het jammerlijk uiteinde van Roland en Olivier, van Turpijn en de andere pairs, het verraad van Ganeloen en de droefenis van Karel te bezingen. Zoolang hij dat niet doet, zullen wij ons veroorloven in die stof en dat conflict nog iets anders te zien dan een uitgangspunt voor het gelijktijdige of ook ‘le souvenir à demi effacé d'un mince épisode de l'histoire carolingienne’.
| |
III.
Vergissen wij ons niet, dan heeft de heer Boissonnade hier een methodische fout begaan.
Zooals ik reeds zeide, werden eerst de personen ‘du premier plan’, vervolgens die van ‘le second plan’ besproken. Daarmee is de schrijver van de organische volgorde in zijn onderzoek afgeweken. Nadat hij zijn historisch hoofdstuk had afgesloten, was hij bij de onderzoeking van het gedicht zelf uitgegaan van de aardrijkskundige gegevens - dat wil zeggen van gegevens, die tot de eigenlijke handeling van het gedicht slechts in verwijderd verband staan. Hij was vervolgens tot instellingen, gebruiken, wapenen enz. overgegaan, waarmee hij iets nader aan de personen kwam. Bij die personen zelf aangekomen, had hij nu weer moeten beginnen met de figuren, die van de handeling het verst af staan, met die van ‘le second plan’; vervolgens had hij de hoofdpersonen moeten bespreken; ten slotte had hij de handeling zelf kunnen nemen. Had hij dien weg gekozen, dan zou hij vermoedelijk ontdekt hebben, dat zijn afbeeldingen en portretten minder begonnen te gelijken, al naar mate hij dichter bij de hoofdpersonen en aan de handeling zelf toe kwam. In het geographische gaat de vergelijking met een gelijktijdige
| |
| |
werkelijkheid op; bij de zeden en gewoonten bevinden wij ons bij de tijdgenooten; voor personen van den tweeden rang tot aan Gualter de l'Hum kan men prototypes uit de omgeving van den dichter vinden; bij personen als den bischop Turpijn en Olivier begint de gelijkenis te vervagen; bij Roland en vooral bij koning Karel is van een vastomlijnd voorbeeld uit die dagen nauwelijks meer sprake; in de handeling zelf ontbreekt een gelijktijdig voorbeeld, waarvan Turold had kunnen uitgaan, ten eenen male.
Er schijnt dus aan de stelling van den heer Boissonnade iets te haperen.
Om intusschen nauwkeurig te bepalen, waaraan dit naar onze meening ligt, moeten wij den stand van het vraagstuk nog even samenvatten.
De voorgangers van Bédier hadden zich het ontstaan van het Rolandslied - in samenhang met het ontstaan van andere epen - ongeveer zoo voorgesteld: in het jaar 778 wordt de achterhoede van het leger, waarmee Karel naar Spanje getrokken was, in de buurt van Roncevaux door vijanden - al waren het geen Saracenen - vernietigd; op de tijdgenooten maakt dit feit diepen indruk; epische of lyrisch-epische verhalen of liederen ontstaan; zij zijn niet zoozeer het werk van bepaalde dichters als een onwillekeurig voortbrengsel uit de menigte, een ‘stem van het volk’ in den zin, waarin Herder en na hem de romantiek zich dit voorstelde; die liederen worden gezegd en gezongen en na een eeuw of drie groeien zij samen tot het Rolandslied.
Daartegenover meent Bédier: op het laatst van de elfde eeuw trekken honderden van pelgrims naar St. Jacob van Compostella en andere bedevaartplaatsen; aan de wegen die zij volgen liggen kloosters, die gaarne hun bezoekers merkwaardigheden, relieken, herinneringen van allerlei soort laten kijken, en er belang bij hebben op hun eerwaardige oudheid, hun onafhankelijkheid, of op beroemde personen te wijzen, die ze gesticht hebben, door wier giften zij rijk geworden zijn, die er begraven liggen; om hun oudheid en bezienswaardigheid in het oog te doen springen, worden rariteiten en documenten uit de oude doos en overal vandaan gehaald - zoo noodig in vroom bedrog vervalscht -, geleerden schrijven kronieken en gidsen voor bedevaartgangers, dichters dichten, wat Bédier
| |
| |
met een zoo voortreffelijk woord ‘légendes épiques noemt. In dit geval loopt de weg over de kloosters van Vezelay, Saint-Gilles, Saint-Romain de Blaye, Saint-Seurin de Bordeaux, Saint-Jean de Sorde en Roncevaux; aan dien weg liggen bovendien enkele herinneringen aan den tijd, toen voor een eeuw of drie Karel de Groote hier op een niet al te belangrijke expeditie voorbij kwam en een deel van zijn achterhoede verloor, waarbij zich ‘Hrodlandus, Britannici limitis praefectus’, bevond; behalve door bedevaartgangers wordt die weg ook nog begaan door Fransche ridders, die de heilige oorlog naar Spanje drijft, om op hun beurt tegen de ongeloovigen te strijden; het is de tijd dat zoowel door kloosterlingen als door kruisvaarders koning Karel opnieuw als het model van een christelijk koning, die zijn zwaard in dienst van de Kerk stelt, wordt beschouwd; men begint in oude boeken te bladeren en vindt in Einhard's Vita Caroli de eigenlijke geschiedenis van Roland... en uit dit alles te zamen maakt een Normandisch dichter Turold, die in Spanje woont, het Rolandslied, dat dus geenszins op verloren cantilenae berust, maar een spontaan en persoonlijk voortbrengsel is, van dien tijd, die omstandigheden en die omgeving afhangt, en alleen hieruit verklaard en begrepen kan worden.
Ik geloof niet, dat er op het oogenblik nog veel geleerden of beschaafden te vinden zijn, die er aan twijfelen, dat Bédier het bij het rechte einde heeft, of die niet toegeven, dat hij het bewijs voor zijn stellingen op alle punten heeft geleverd. Maar er blijft een onderscheid, ook in draagwijdte, tusschen wat wij bij hem en wat wij bij Jacob Grimm - ik noem hem slechts als vertegenwoordiger van een richting, die tot Gaston Paris loopt - vinden. Grimm gaat van het algemeene uit - Bédier van een bepaald geval; Grimm wil het ontstaan van een vorm, dien wij als ‘epische volkskunst’ kunnen samenvatten, in zijn geheel verklaren - Bédier weerlegt die verklaring, door te bewijzen, dat zij op een zeer gewichtig punt geen steek houdt; Grimm zoekt wetten - Bédier geeft historische feiten, waaruit blijkt, dat die wetten voor een zeker gebied niet gelden en maakt, dat wij ze daardoor ook elders beginnen te betwijfelen. De twee tegenstanders staan dus niet diametraal tegenover elkaar, maar zij gaan van andere methoden, van andere gezichtspunten uit. Het zou dwaasheid zijn, te ontkennen, dat
| |
| |
Bédier een litteratuurhistoricus van de bovenste plank is - zijn bladzijden over de eenheid van compositie in het Rolandslied behooren tot het beste wat op dat gebied gegeven is - zij zijn onsterfelijk... maar toch, wanneer wij die beiden ‘litteratuurhistorici’ noemen, ligt bij Grimm meer nadruk op de eerste, bij Bédier meer nadruk op de tweede helft van de samenstelling. Daarin schuilt gevaar - want de wetenschap van de letterkunde is, hoeveel zij ook aan de historische te danken heeft, toch in beginsel van haar onafhankelijk, en even zeker als een te vroeg litteratuurwetenschappelijk generaliseeren tot een verkeerde slotsom leidt, even zeker voert het onderzoek, dat uitsluitend van het historische in een bepaalden tijd of bij een bepaald kunstenaar uitgaat, op een dwaalspoor. Wij mogen er Bédier geen verwijt van maken, dat hij in die fout vervallen is; integendeel, hij heeft de grens tusschen het historische en het letterkundige telkens gevoeld - maar desalniettemin was het zijn historische methode, die er den heer Boissonnade toe verleid heeft plus bédiériste que Bédier te worden en hem uit het oog deed verliezen, dat het er bij het wetenschappelijk onderzoek van een dichtwerk in de eerste plaats op aankomt, de wetten, waaraan het als letterkundige vorm in het algemeen onderworpen is, te bestudeeren.
Het is niet anders: wij hebben een historisch volkomen gedetermineerd gedicht voor ons; plaats, tijd en omstandigheden zijn vastgelegd op een wijze, dat er niet meer aan te wrikken is - misschien ook de dichter - maar nu komen nieuwe vragen. Turold kiest te midden van de Fransch-Spaansche kruistochten, omstreeks 1120, te Tudela een stof uit de Karolingische geschiedenis, gaat dus uit van personen, die voor driehonderd jaar geleefd, van gebeurtenissen, die voor drie honderd jaar plaats gegrepen hebben en hij kleedt dit verhaal in gegevens van zijn eigen tijd, landschappen en volken die hij kent, zeden en gebruiken uit zijn eigen dagen, gewaad en zelfs portretten van tijdgenooten. Wat was hierbij zijn bedoeling?
Was die stof slechts een voorwendsel, hem misschien door kloosterlijke behoeften en kruisvaarderidealen opgedrongen, dat hij aangreep, maar alleen om het naar zijn eigen zin te behandelen en om er in de eerste plaats zijn eigen tijd mee te verheerlijken?
| |
| |
Of was die stof juist datgene wat hem als dichter prikkelde, en hulde hij die, ten deele uit naïeveteit, ten deele om haar voor zijn toehoorders bevattelijker te maken en hem meer leven in te blazen, in een gelijktijdige werkelijkheid, waarvan ieder vervuld was?
Voor Bédier lagen die vragen buiten zijn bestek. De heer Boissonnade heeft gemeend de eerste bevestigend te kunnen beantwoorden, maar al zijn argumenten liggen in het historische. Zij zijn daarom waardeloos en het wordt tijd dat wij het probleem van uit de letterkunde zelf bekijken.
Een van de niet al te talrijke voorbeelden, die de heer Boissonnade voor deze wijze van dichten uit de geschiedenis van de letterkunde aanhaalt, is niet gelukkig:
‘Ce travail de résurrection, d'adaptation, de transformation, analogue à celui qu'exécutent nos grands classiques du XVIIe siècle dans leur galerie de figures gréco-romaines d'apparence, si humaines et si françaises en réalité, Turold l'a accompli, à l'égard des cinq personnages de premier plan, qu'il emprunte à la légende carolingienne et monastique.’ (p. 307).
Wanneer wij dit zinnetje hardop voorlezen, draaien Corneille en Racine zich in hun graf om. Het zou waarlijk niet moeilijk zijn met citaten uit den tijd te bewijzen, dat het er de dichters van het barok-drama allerminst om te doen was ‘figures d'apparence gréco-romaines’ te scheppen. Zeker - zij leefden in hun tijd, maar de grootheid van dien tijd bestond volgens hen juist daarin, dat hij, in tegenstelling met andere tijden, een regelrechte voortzetting van de Oudheid was - de tegenstelling tusschen ‘français’ en ‘gréco-romain’ is onhoudbaar, daar Fransch voor hen niets anders beteekende dan wat waard is naast de Oudheid genoemd te worden. ‘Wij bootsen 't oude Rome na in 't klein’ is hun leus, en Boileau sprong bijna uit zijn vel toen hij hoorde, hoe iemand het waagde dien eigen tijd boven de Oudheid te stellen. Dat die dichters iets gaven, wat niet ‘humain’ was, willen wij niet beweren, maar het was in de eerste plaats humanistisch.
In de 11e en 12e eeuw hebben wij geen getuigenissen over dichterlijke bedoelingen. Wij moeten dus van de dichtwerken zelf uitgaan. En alweer heeft Bédier het aanknoopingspunt gegeven door zijn formuleering: légendes épiques.
| |
| |
Wij kunnen het inderdaad zoo formuleeren, dat het Rolandslied wat den letterkundigen vorm betreft een legende, wat den dichterlijken vorm betreft een epos is.
Letterkundige vormen - wij noemen ze letterkundig, omdat de taal hun middel van uitdrukking is - zijn vormen, waarin zich zekere geestelijke occupaties vertoonen. Bij de legende ligt de occupatie in het religieuze en wanneer wij dit meer willen beperken, kunnen wij het begrip imitatio kiezen. De legende houdt zich in de Westelijke litteratuur in de middeleeuwen bezig met den heilige en het wonder.
Zekere personen en met hen samenhangende gebeurtenissen geven bepaalde tijden en groepen de zeer stellige en concrete gewaarwording van iets, wat zij in het godsdienstige zelf meenen te moeten doen of wenschen te ondervinden. Die personen zijn in hun wezen en hun handelingen dus onnavolgbare voorbeelden ter navolging, die gebeurtenissen zijn van die navolgenswaardigheid en onnavolgbaarheid de bevestiging, het tastbaar bewijs, de proef op de som. Zoo lang de tijd of de groep van de aanwezigheid van zulke personen overtuigd is, blijft de religieuze ervaring levend - zoodra dit niet het geval is, zoekt zij vergoeding in het historische. Daar wij echter het verleden niet als werkelijkheid ondervinden kunnen, blijft al het historische objectief en is daardoor niet geheel in overeenstemming met de subjectieve behoefte aan stellige en concrete gewaarwording. Dientengevolge moeten wij om aan het historische een vorm te geven, waarin het ons voor die levende gewaarwording schadeloos stelt, het in zijn objectiviteit verbrijzelen en het uit zijn bestanddeelen subjectief opnieuw opbouwen. Dit geschiedt in de legende.
Zoo lang men - zooals in de middeleeuwen telkens - van de aanwezigheid van een heilige en het geschieden van wonderen overtuigd is, is het voorwerp van de imitatio gegeven en de legende overbodig. Zoodra dit niet het geval is, vervangt de geschiedenis de levende ervaring. Geeft men nu echter het leven van dien heilige met de gebeurtenissen in hun tijdelijke en oorzakelijke volgorde, ontwikkeling en samenhang, dan wordt het historisch objectief, in zijn objectiviteit inimitabel, het vervangt de godsdienstige ervaring niet en voldoet niet aan de behoefte. Niets staat verder van een heiligenleven dan de Confessiones van Augustinus. Neemt
| |
| |
men het daarentegen uit elkaar, toetst de bestanddeelen aan de subjectieve behoefte, en zet het, terwijl men hun waarde als zoodanig in acht neemt, weer ineen, dan behoudt het zijn volle historische kracht en geeft ons tevens de bevrediging die wij zoeken. De katholieke kerk heeft, wat hier in den geest geschiedt, verwerkelijkt; het rechtsgeding van de heiligverklaring vervult met zijn rechters, zijn getuigen, zijn advocatus diaboli de twee vereischten: ten eerste wordt de onomstootelijke historische waarheid van het leven van den heilige en de evidente wonderen vastgesteld; ten tweede wordt een figuur geschapen die aan de religieuze behoefte voldoet, die als onnavolgbaar voorbeeld nageleefd kan worden, middelaar kan zijn en wat dies meer zij. Het canonisatie-proces is de hierarchische parallel van wat zich bij de legendarisatie in den persoonlijken geest toedraagt, de plechtige omzetting van het historische tot wat de imitatieve behoefte er in zoekt.
De reliquie zou men een illustratieve aanvulling op de legende kunnen noemen. Iedere concrete herinnering, van welken aard ook, is voor den eenvoudigen geest een tastbaar en historisch overtuigend bewijs van een verleden werkelijkheid. ‘Hoe kan men beweren, dat koning Arthur niet bestaan heeft, daar wij toch in de kerk te Glastonbury zijn graf zien?’ vraagt nog op het einde van de 15e eeuw de humanistische drukker Caxton. Wie onzer, die in het tuintje van den heiligen Franciscus te Portiuncula van de rozen zonder dorens een blaadje plukte, voelt niet iets dergelijks! De reliquie draagt de historische en de religieuze eigenschappen van den heilige verder - ook zij is een tastbaar bewijs, te klemmender, daar in haar de proef op de som van zijn heiligheid: het wonder, nog voortduurt. Onnoodig te zeggen, dat in wat wij met een onnoozel woord reliquieënvereering noemen nog andere religieuze elementen te vinden zijn - er bestaan op dit gebied geen eenvoudige verschijnselen - maar voor ons komt het er op aan den samenhang met het legendarische en daardoor met de imitatio duidelijk te doen voelen. Een aantal feiten, die ons in den beginne vreemd aandoen - dat grissen naar splintertjes van martelwerktuigen, naar vodjes van een heilig kleed, naar botjes van een Sint, dat gesjacher, dat zelfs wel eens op diefstal uitloopt - zien wij in een heel ander licht, wanneer wij het in verband brengen met die brandende
| |
| |
begeerte naar het historische als voorwaarde van een religieuze ervaring.
Geen wonder, dat de kloosters reliquieën, die met hun ontstaan en hun verleden samenhingen, wenschten te bezitten, dat de pelgrims ze wenschten te zien. Want ook de bedevaart hoort tot dezelfde sfeer. De weg naar het graf van een heilige is te vergelijken met den ‘kruisweg’, waar in veertien staties ieder afzonderlijk moment van den lijdensweg persoonlijk wordt nageleefd of geïmiteerd. Ook de bedevaartganger wil bij ieder klooster het historische bewijs vinden, dat hij op een weg van heiligheid wandelt, hij zoekt tastbare daadwerkelijkheden, overblijfselen, documenten, die hem van zijn imitatio overtuigen - en de monniken blijven niet in gebreke ze hem te geven.
Van dit alles zijn de kruistochten alweer de allerhoogste spanning. Het spreekt van zelf dat men ze ook anders kan beschouwen, maar van hieruit gezien, zijn die van mislukte bedevaarten uitgaande tochten op zich zelf gewapende bedevaarten op groote schaal. Het imitatieve is hier categorisch: ‘wie zijn kruis niet opneemt en mij niet navolgt is mijner niet waardig’. Daarenboven zijn zij een reusachtige poging weer in het bezit te komen van dat grootste aller relieken, het Heilige Graf, om hierdoor de gewaarwording van het allerheiligste historisch te beleven. Als zoodanig zijn zij alleen van uit den gedachtenkring van het legendarische te begrijpen. Wie op zijn beurt de uitwerking van dien gedachtenkring op het werkelijk gebeuren wil gadeslaan, leze de geschiedenis van het vinden van de lans van Longinus in het belegerde Antiochië met al haar peripetieën nog eens na.
Bédier heeft er op gewezen, dat de legende van Karel den Groote zich in de 11e eeuw, en wel hoofdzakelijk in de tweede helft, in Frankrijk en in verband met de kruistochten ontwikkeld heeft. Van dit laatste ben ik niet zoo zeker, want het schijnt mij, dat wij in Duitschland vóór de kruistochten al vrij duidelijke sporen van die legendarisatie bezitten, en dat Bédier zich van het bezoek van Otto III aan het graf te Aken en vooral van Notker's De gestis Caroli magni ietwat met den Franschen slag - in dubbelen zin - afmaakt. Maar voor ons betoog doet er dit minder toe, daar wij het met hem eens zijn, dat die legende tijdens de kruistochten een bizondere
| |
| |
beteekenis krijgt. Dat wil dus zeggen, dat men, wat de historie van den Frankenkoning vertelt, niet in onzen zin geschiedkundig opvat, maar in legendarisch-historischen zin: Karel wordt in den geest van kloosters, pelgrims en kruisvaarders een heilige - waarbij het er natuurlijk niet op aankomt of en wanneer de kerk hem gecanoniseerd heeft. ‘Nostrum est secundum auxilium divinae pietatis sanctam Christi ecclesiam ab incursu paganorum et ab infidelium devastatione armis defendere foris et intus catholicae fidei agnitione munire’, had de koning aan den paus geschreven, en de gewaarwording, die de imitatio van dien tijd zocht, kon in zijn persoon des te beter gevonden worden, daar de Fransche koningen uit de dagen van den eersten kruistocht het legendarische geen houvast gaven. Om hem als heilige historisch-concreet te vatten, moesten er overblijfselen zijn: een steen waarop hij gezeten en geweend had, een weg waar langs hij getrokken was en die zijn naam droeg of iets dergelijks. Zulke zaken waren er van oudsher in de Pyreneën en Noord-Spanje en al naarmate de legende sterker werd, kwamen er meer.
Maar naast de figuur van den heldhaftigen heilige zien wij een tweede. De kruistochten naar Spanje waren veel meer met politische bestanddeelen vermengd dan die naar Palestina; het doel liet zich van uit het legendarische minder begrijpen: er viel geen Heilig Graf te veroveren. Toch moesten het kruistochten zijn - en daarom verschijnt een heilige, die op dien grond voor de goede zaak zijn leven gegeven had, een martelaar, wiens bloed het zaad der kerke was. Men zocht hem - men vond hem. Lees de episode in Einhard's Vita Caroli eens met historische oogen en poog haar vervolgens in den geest van de 12e eeuw te lezen, gij zult zien hoe het beeld verspringt. Roland wordt martelaar - het is Bédier, altijd Bédier, die dit heeft vastgesteld. Weldra duiken de tastbare bewijzen van zijn historische werkelijkheid en zijn heiligheid op: een graf, zijn hoorn, een rotsblok dat hij met zijn zwaard gespleten had...
In dien martelaar, wiens ziel de engelen ‘portent en pareïs’ en dezen held-heilige, die zonder ophouden voort moet strijden, al ontglipt hem de zucht: ‘Deus si penuse est ma vïe!’ heeft de imitatieve behoefte alles, wat zij verlangt: de dood en de overwinning; op zijn bedevaart beziet en betast
| |
| |
de pelgrim de onomstootelijke bewijzen van hun historische werkelijkheid.
Dit is de grondslag van het Rolandslied, dat wat wij zijn letterkundigen vorm noemden.
Maar is hiermee niet tevens bewezen, dat wij de handeling van het Rolandslied niet mogen beschouwen als: ‘un mince épisode’ en Karel en Roland niet als figuren, die den dichter slechts als voorwendsel gediend hebben om portretten van zijn tijdgenooten te kunnen geven? Men miskent een van de eigenaardigste karaktertrekken van de kruistochten, wanneer men ze buiten den gedachtengang der imitatio beschouwt - men ontneemt aan het Rolandslied zijn legendarische waarde, wanneer men het in de eerste plaats als een verheerlijking van zijn eigen tijd opvat.
Wanneer men zegt: ‘à l'aide des données de la légende historique ou monastique, vivifiée par le spectacle de la réalité contemporaine, il formait cette galérie admirable de personnages, dont les principaux représentent chacun l'un des types idéalisés de la société chevaleresque des croisades etc.’ draait men het Rolandslied onderst boven - integendeel: met behulp van gegevens en beelden uit zijn eigen tijd heeft de dichter de legende gegeven die het denken en handelen van zijn tijd beheerschte.
Het kan misschien als verzachtende omstandigheid gelden, dat er voor een goed historicus - en dat is de heer Boissonnade - niets moeilijker is dan zich in het gedachtenproces van de legendarisatie in te denken - immers het druischt in tegen alles waarnaar iedere exact historische methode streeft. Maar juist daarom wordt het, zooals wij reeds zeiden, zeer bedenkelijk van een zuiver historisch onderzoek uit, verschijnselen van kunsthistorischen aard te willen verklaren. Gesteld, de heer Boissonnade herkende op een schilderij, dat, laten wij maar zeggen een Kruisdraging voorstelt, in de harnassen van de soldaten, de wambuizen van de beulen, de hoeden van de burgers, de kleederdracht van de 15e eeuw; het landschap hoort aan den Boven-Rijn thuis - hij zou daaruit zeker gevolgtrekkingen mogen maken over de plaats en den tijd waarop dit schilderij ontstaan is. Hij gaat verder en het gelukt hem met behulp van zekere munten en portretten, onder de koppen van die burgers conterfeitsels van bekende tijdge- | |
| |
nooten op te sporen - alweer wordt hierdoor de kring waaruit het schilderij stamt nauwkeuriger bepaald. Maar wanneer hij vervolgens uit dit alles afleidt, dat die schilder met behulp van legendarische gegevens eigenlijk een beeld van zijn eigen tijd wilde geven en dat de Christus vermoedelijk ook wel zoo iets als een portret zou zijn... dan zou hij heel wat verder bezijden de waarheid zijn dan wanneer hij ingezien had, dat het met doornen gekroonde hoofd juist een karakteristieke uitzondering onder al die portretten is; dat het de smadelijke behandeling van den Heilige is, die de voorstelling van den schilder beheerscht - en dat daartegenover die kleeren en conterfeitsels van tijdgenooten niets anders beteekenen dan de behoefte van heden uit de imitatieve sfeer, zich zelf in de nabijheid van het navolgenswaardige te brengen.
Misschien is er nog iets wat aanleiding gegeven heeft tot de vergissing van den heer Boissonnade, en wel: de kunstvorm waarmee zich hier de letterkundige vorm verbindt.
Kunstvormen staan tot de letterkundige vormen niet in een vaste en berekenbare verhouding. Al schijnen zekere kunstvormen en zekere letterkundige vormen elkaar wederzijds aan te trekken, het is niet mogelijk te zeggen, dat de een zich uit den ander ontwikkelt. Zij liggen, zoo men wil, in een ander vlak en die vlakken kunnen elkaar op zeer verschillende wijze snijden. Bovendien - men vergeve de gewaagde beeldspraak - bevindt zich de stof, die zich in die vormen vertoont, bij de groep der letterkundige vormen in een anderen aggregatietoestand dan bij die der kunstvormen. In het Rolandslied hebben wij het op zich zelf geenszins noodzakelijke, maar in dien tijd vaak voorkomende geval dat de legendenvorm en de eposvorm elkaar treffen.
Het zou wat ver voeren, nauwkeurig te bepalen wat wij onder den kunstvorm van het epos verstaan - het is ook niet noodig. Laten wij er ons toe bepalen te zeggen, dat een hoofdkenmerk van het epos in zijn definitieve kracht ligt. De wijze waarop de kunst van het epos zijn personen voorstelt, laat zich vergelijken met de wijze, waarop in het wijsgeerige de logica door de definitio de kenmerken van een begrip in hun onderling verband nauwkeurig poogt samen te vatten en het daardoor van alle andere begrippen scheidt en onafhan- | |
| |
kelijk maakt. Odysseus, Hagen en Reinaert zijn in zekeren zin artistieke ‘Realdefinitionen’. Hoe nauwkeuriger de kunstenaar zijn personen bepaalt, hoe bepaalder zij op ons werken; hoe scherper de epische definitie, hoe definitiever wij ze zien.
Ten eerste onttrekken zich de figuren daardoor aan alles, wat typisch is; zij hebben met anderen niets gemeen; het zijn enkelingen; zij vertegenwoordigen geen herkenbare algemeene eigenschappen of karakters. Gij kunt in uw omgeving een Tartuffe vinden - ik tart u ergens een Odysseus te zien: het onbepaalde lidwoord is in tegenspraak met dien naam. Gij kunt een roman ‘Don Abbondio II’ noemen en ieder die Manzoni kent, begrijpt, wat gij bedoelt, maar gij gevoelt terstond, dat het even absurd als onbegrijpelijk zou zijn, wanneer gij een roman ‘Hagen II’ zoudt willen doopen. Gij vindt in Harpagon een geweldige vermenschelijking van het begrip gierigheid, maar zeg mij eens waarvan Reinaert de personificatie is - en wanneer u hier iets voor den geest zweeft, moet gij toegeven, dat gij hier omgekeerd te werk gaat en dat de ‘reinaerdie’ niet de hoedanigheid is, die Reinaert vertegenwoordigt, maar veel eer een karakter, dat gij uit Reinaert hebt afgeleid.
Vervolgens krijgen door de kracht van het definitieve de figuren een zekere objectiviteit, die hen van de handeling, de gebeurtenissen, de omstandigheden in zekeren zin onafhankelijk maakt. Het is natuurlijk niet onverschillig, wat er in een bepaald epos gebeurt, maar onze belangstelling wordt toch slechts ten deele door die gebeurtenissen en in de eerste plaats door de personen, die ze beleven, geboeid. Wij zien het gebeuren van hen uit. Omgekeerd in het drama. Het spreekt van zelf, dat wij Hamlet als een volkomen zelfstandig individu zien, maar wij herkennen zijn individualiteit uit de wijze, waarop hij op den samenloop van omstandigheden en gebeurtenissen reageert; wij houden het zelfs niet voor geheel onmogelijk, dat hij zich onder andere omstandigheden anders zou hebben ontwikkeld. Odysseus moet onder alle omstandigheden overal en altijd Odysseus blijven. Het tragische ligt bij de Hamlet-figuur ook dáarin, dat hij niet definitief is - omgekeerd ligt het epische bij de Odysseus-figuur ook dáarin, dat de goddelijke dulder, al heeft hij nog zoo veel uit te staan,
| |
| |
ons door zijn definitiefheid nooit tragisch aandoet. Het epos was voor de Oudheid de kunstvorm van het ethos.
De schrandere lezer heeft nu de vraag al op de lippen: of de kunstvorm en de letterkundige vorm hier niet tot op zekere hoogte in tegenspraak zijn en of het eigen leven, dat personen in de legende hebben, in overeenstemming kan worden gebracht met dat in het epos? Aan den eenen kant zoekt men den heilige, waaraan door zijn legendarisch-historische werkelijkheid de subjectieve behoefte der imitatio zich kan vastklampen - aan den anderen den enkeling, die in zijn objectieve bepaaldheid het imitatieve schijnt uit te sluiten. Inderdaad - die tegenstrijdigheid bestaat en men kan haar in vele chansons de geste duidelijk voelen. De verhouding waarin echter die twee vormen tot elkaar staan, is niet overal dezelfde - of liever, zij is in het Rolandslied anders dan in een aantal chansons uit denzelfden tijd of iets later, bij voorbeeld de meeste gedichten uit den cyclus van Guillaume d'Orange. Men kan zich door een klein experiment hiervan overtuigen: noem mij tien groote epen uit de wereldlitteratuur - het Rolandslied zal er bij zijn; noem er mij twintig en Les Aliscans, dat zich, wat de stof betreft, zeer goed met het Rolandslied laat vergelijken, is er nog altijd niet bij. Dit komt, omdat in het Rolandslied het epos overweegt, terwijl in Les Aliscans en anderen de legende sterker doorslaat. Daarom past voor die anderen de uitdrukking légende épique zoo uitstekend, terwijl wij bij het Rolandslied wel eens aarzelen of wij het niet liever épopée zouden noemen.
Want de gestalten van Turold zijn wel zeer gedefinieerd en definitief en de epische kracht van dezen dichter hoort tot het onweerstaanbaarste, wat wij op dit gebied na de Grieken kennen. Indien ik in éen enkele regel een voorbeeld van een epische definitie zou moeten geven - ik zou het:
Rollanz est proz et Oliviers est sages
kiezen. Maar ook de anderen, Turpijn of Marsile, Naimes en Walter de l'Hum - wat hebben zij een onaantastbare bepaaldheid, hoe vrij en zeker staan zij voor ons, omgeven door die kristalheldere atmosfeer van het epos, die ons de figuren zoo scherp afgeteekend doet zien. En Ganelon... Ganelon en Hagen zijn de twee grootste gedenkteekenen van de middel- | |
| |
eeuwsche epiek - juist alweer omdat in karakters als de hunne de legendarische ondergrond ontbreekt.
Geen wonder, dat iemand, die uit het geschiedkundige komt, die zich zoo in een tijd heeft verdiept, dat nu de werkelijke personen hun historisch beddeken opnemen en beginnen te wandelen, gelooft, dat het die personen moeten zijn, die het masker van het verleden hebben aangenomen; dat hij die vastomlijnde gestalten, die ten overvloede historisch gestoffeerd zijn, voor werkelijkheden gaat houden. Maar desalniettemin blijft het een optisch bedrog van uit het historische en het letterkundig onderzoek van den vorm, dat ons de lagen zooals zij op en door elkaar liggen laat herkennen, bewijst, dat de grondslag van het geheel de handeling is, en dat die handeling noch van uit het epische, noch van uit het historische, zooals de heer Boissonnade dit bedoelt - maar alleen van uit het legendarische kan begrepen worden.
Nog eens, de schrijver had die vergissing kunnen vermijden, wanneer hij van de lagere personen methodisch tot de hoogere was opgeklommen. Hij zou dan het punt gevonden hebben, waar - ook afgezien van de handeling - in de personen zelf de legende de bovenhand heeft. Dit punt is de koning. In Roland heeft het epos de legende overwonnen - zoozeer, dat wij slechts hier en daar door kleine trekken, die ons als onwillekeurige herinneringen aandoen, in hem den martelaar herkennen: slechts eenmaal, wanneer hij sterft, komen engelen om zijn ziel ten hemel te dragen. Maar de koning... maar Carles li reis - hij kan op zijn gebed als Gideon de zon doen stilstaan; wanneer zijn krachten hem begeven, staat Gabriël achter hem; hij is een figuur uit het legendarische gebleven: een heilige, die wonderen doet. Tusschen al die epische definities staat hij alleen; hij behoort in een anderen gedachtenkring; hij wekt andere gewaarwordingen bij ons op; hij bezit de eigenschappen van een anderen vorm; waar - om bij ons beeld van zoo straks te blijven - de anderen door het epos in vasten toestand gebracht zijn, bevindt zich Charlemagne nog in het vloeibare, in de hoogere temperatuur van de legende.
Stoort ons die tegenstrijdigheid bij het lezen? Dit is misschien een kwestie van smaak en geen vraag waarop wij hier wenschen in te gaan. Alleen dit: het ligt zeker niet in het
| |
| |
wezen van de letterkunde zulke tegenstrijdigheden te vermijden - integendeel zij ontleent vaak een veelzijdige schoonheid aan de oplossing en verbinding van een tweeledigheid.
Voor de geschiedenis van de letterkunde echter is het vaststellen van die tweeledigheid van belang - want het schijnt mij niet twijfelachtig, dat de werkzaamheid van het individu, het persoonlijk aandeel van den dichter bij wat wij den letterkundigen vorm noemden, geheel anders is dan bij den kunstvorm en mij dunkt, dat dit een nieuw gezichtspunt oplevert in de controverse Grimm-Bédier en bij de kernvraag: ‘hoe ontstaan gedichten als het Rolandslied of het Nibelungenlied?’
André Jolles.
|
|