| |
| |
| |
Gedichten.
Nachten.
I.
Ik staar in 't goud der kleine stralenbron
Van 't flakkrend nachtlicht. Als een last van leed
Drukt mij herinnring. Donker hangt mijn kleed,
In strenge lijnen: 't lijkt een zwarte non.
Ik wacht niet meer op slaap, die mij vergeet.
'k Wou dat een roodborstje, in dien boom, begon
Te kwettren, blij om 't opgaan van de zon.
Neen, na de nachtwake is de dag mij wreed.
Het zware jaar met ál zijn dagen ligt,
Mijn moed verplettrend, op mijn moede ziel.
En 'k hef niet langer hoopvol 't aangezicht,
Een vonk te ontvangen van het noodlotswiel.
't Is of op mij, die lijdlijk wacht op licht,
De smartenvracht van ál mijn jaren viel.
| |
| |
II.
Wanneer een vrouw, gedreven door den drang
Naar dood, die zacht leek, bed van zwart fluweel,
Voelt als een ijsring klemmen rond haar keel
En in haar dringen als een kille slang
Het worgend water, ziet ze als éen geheel
Haar leven weer en ze is noch droef noch bang.
In enkle tellen - maar 't lijkt uren lang -
Doemt, klaar belicht, tafreel op na tafreel.
Doch ik, aleer ik weerloos onderga
In 't weeke water van den slaap, herleef
In flitsen fel, mijn leven, elken nacht.
En 'k vraag van dood geen grootere genâ
Dan dat geen enkel heugnisbeeld mij bleef,
In eeuwgen slaap of leven, dat mij wacht.
| |
| |
III.
Besneeuwd van maan, droomt blank de lentenacht.
Azaaljen geuren, nachtegalen zingen.
Ik speur violen, meidoorn en seringen.
En beef, als éen die op een wonder wacht
En laat mij vroom door d' adem Gods doordringen,
Die streelt en zegent, teeder, welig zacht.
En, zwijgt ten lest der galen liefdeklacht,
Heel 't vogelvolkje al rept én keeltje én zwingen.
Ik wil niet sluimren, 't leven is nu zoet.
'k Verweet mij slaap, verzuimde ik éen seconde.
'k Voel weer een kind mij, rein van leed en zonde.
'k Lig héel verzonken in dien weeldevloed
En adem stil, tot in het goudbezonde
Goû-regenboschje een tortel droef roekoet.
| |
| |
IV.
De honinggeur van roode rozen drong,
Als de adem van den zomer, in mijn cel.
Daar hoorde ik 't zoete zoemen van een cel,
Het donker dreunen van een bronzen gong,
IJl-tinklend harpe- en teêr violenspel
En, wat verwondring meest tot luistren dwong,
Een koor van stemmen, dat mij zalig zong.
Ik vroeg: - Vanwaar die melodieënwel?
't Is geen muziek van droomen, die ik hoor.
Is 't harmonie der sferen? Zou dat koor
De reizang van bevrijde zielen zijn? -
Dan neemt mij mee, met hem, dien ik verloor,
Met hem, die mij, met hem, dien ik verkoor,
Verlost voor eeuwig van de levenspijn.
| |
| |
V.
Ik hef de handen, in den blanken schijn,
Vol teêr mysterie, van de lentemaan
En voel mij glanzend in mijn aura staan
En duizel, dronken van den manewijn.
O nam een heemling in genâ mij aan!
O vatte een hand als die van de Englen zijn,
Mijn handen zacht en hief mij óp in 't rein
Doorzilverd nachtblauw, boven levens waan!
O daal tot mij! Alleen ontbreekt mij kracht
Om óp te zweven in den blanken nacht.
En hoort niet éen mij, die mij helpen wil?
Van ál de zielen, die me ontnam de dood,
Zal éen niet komen voór het morgenrood?
Ik roep u aan - De nacht is heilig stil.
| |
| |
VI.
Ik hoorde een stem, in blauwen Meienacht:
- ‘Zie áan de sterren eer zij ondergaan!
Gij zult niet lang meer duizlend gadeslaan
De gouden vonken van hun verre pracht’.
Vroom rees ik óp en zag den hemel aan,
Maar op mijn lippen trilde een stille klacht:
- ‘Na 't leedvol leven laat dezelfde Macht,
Die schiep de sterren, mij verloren gaan’.
Doch weder sprak een zachte stem tot mij:
- ‘Uw aardeleven weldra is voorbij.
't Versleten kleed zal vallen van u af.
‘En als een vlam stijgt óp tot reiner sfeer,
Waar klemt geen angst, waar kwelt geen lijden meer
Uw ziel, bevrijd, hoog boven 't aardegraf ’.
| |
| |
VII.
Voór 't raam, wijd open, schrijf ik, - géen, die 't weet! -
In gouden lamplicht, linden suizlen, zacht
Omzoelt mij de adem van den zomernacht.
Mijn oogen schrijnen en mijn hand is heet
Van 't rustloos reppen. Trotsch verbijt ik klacht
Om 't heimlijk branden van mijn harteleed.
Eer blauwt de dag moet de arbeid zijn gereed,
Mij toevertrouwd door hem. Ik waak, hij wacht.
En blad na blad met blijde woorden vult,
Ontcijfrend vlug 't hem zelf onleesbaar schrift,
- Arm slavewerk! - mijn liefdevol geduld.
Hoe scherp en diep bleef in mijn ziel gegrift
't Beeld van dien nacht, mijn verren vriend gewijd,
Dien zomernacht van liefde en eenzaamheid.
| |
| |
VIII.
Ik waak bij Vader. Bleek en roerloos ligt
Hij op den grens van dood en leven. Tijd
Bestaat voor hem niet meer. Reeds leeft, bevrijd,
Zijn blanke ziel in sfeer van eeuwig licht.
En 't kranke lichaam is den dood gewijd.
Hij voelt mijn kus niet op zijn aangezicht.
Hem wekkend laven lijkt mij wrange plicht,
Als riep ik hem terug uit de Eeuwigheid.
Ik waak alleen - De nacht is koud en lang
En lijkt een doodewake en droef en bang
Doorbeeft mij 't weten dat ik hem verloor.
Veel donkre jaren zal hij, stil van pijn,
Zichzelf vervreemd, nog in ons midden zijn,
Verwonderd zien hem kind en vrouw gaan voor.
| |
| |
IX.
De laanlantaren, wachter voór het huis,
Spreidt geel een lichtvak over 't bleek behang.
En schrijnend fel verrijzen, breed en lang,
De zwarte lijnen van het ramekruis.
Als aan een zachte levenswarme wang
Vlij 'k de oogen aan mijn peluw - Veilig thuis,
Nu droomend luistren naar vertrouwd geruisch
Der vestelinden, zoet van windezang!
O Lijdenskoning, die mij laat geen rust!
Den boozen geest, die mij met waanzin dreigt,
Bant, elken avond, uw symbool van smart.
Stil tot mijn lippen, die geen mond meer kust,
Zie 'k hoe uw aanschijn droef en teeder nijgt
En 'k voel uw tranen branden op mijn hart.
| |
| |
X.
Een klok slaat, ik schrik wakker. Wild en bang
Fladdert mijn hart, een vogel in zijn kooi.
Een droomendrom ten machteloozen prooi,
Lag ik in slaap, als in een zwart gevang.
Loei, woeste wind en, harde hagel, strooi
Uw parelregen over 't veld! 'k Verlang
Niet meer naar 't lentefeest van merelzang
En hemelblauw en blad- en bloesemtooi.
'k Sluit de oogen weer, maar grijnzend dreigt de stoet
Van donkre droomen. - En mij rest geen moed
Voor 't wreed beleven weer van dézen dag,
Dien 'k toch gedwee en stil doorlijden moet,
Wijl ik nog niet, hoe moede ook, sterven mag.
'k Wil roerloos blijven: zoo is 't kalm en goed.
|
|