| |
| |
| |
Naar Paraguay.
XVI.
Naar de Indianen.
In een oogenblik van onnadenkendheid nam Zwerver een ticket voor de ‘Criollo’ - een rivierboot, die de Alto-Paraguay opstoomt tot in oneindige verten, waar de muskieten ongelooflijke afmetingen aannemen en waar men elkander met pistoolschoten goeden morgen wenscht. Op een der wonderlijk mooie avonden, die we hier gewoon zijn, drukte hij zijn Fuerte-Olimpische vrienden de hand en stapte aan boord van het trotsche rivierkasteel.
Na het slaapsalon eerste klasse gezien en ... geroken te hebben, sleepte hij haastig zijn matras aan dek en vleide zich neer temidden van andere rustenden; temidden ook van kippen, honden, parkieten, jonge uilen, snippen, papegaaien, eenden, parelhoenderen, duiven, kalkoenen ... geen rechtgeaard Paraguayer, die zonder pluimvee reist.
Er was zoo weinig plaats meer over, dat Zwerver zijn beenen tusschen de spijlen van een Singer-trapmachine steken moest en zijn hoofd tusschen de beenen van een gaucho, die ferme knevels had en zeer bewegelijk van aard bleek te zijn, hartgrondig geeuwde, zich daarbij energiek uitstrekte en argeloos zijn grooten teen in Zwervers mond stopte.
De Fuerte-Olimpische gastvrouw van onzen vriend, zijn zwak radend, had hem een doos eetbare waren meegegeven, die hij thans naast zijn hoofd plaatste - aan de andere zijde
| |
| |
van gaucho's beenen, het eenige plekje, dat hij er nog voor vinden kon. Daar weer naast stond een kooi met kippen, die listiglijk haar koppen tusschen de plankjes door wurgden en in de doos pikten. Nu zou niets makkelijker zijn geweest dan de ijverige dieren daarvan af te brengen, door ze stilzwijgend den hals om te draaien. Maar daar Zwerver mild van natuur is, volstond hij er mee beschermend zijn hand op de doos te leggen, - wat tot gevolg had, dat de kippetjes met meer kracht dan men zoo denken zou in zijn duim en vingers pikten.
De maan stond in ongerepte schoonheid boven ons hoofd. Wonderlijk waren de schimmen van den oever, die geruischloos voorbijgleed. Na verloop van tijd kreeg Zwerver overal kriebel, - dat kwam uit de matras. Nu, hij kon toch al niet slapen door het gerucht van een paar zwaargespoorde gauchos, die met een soepele, donkeroogige schoone om het hardst rookten en spuwden. Dat spuwen ... daar zat 't 'm in. Er was weinig plaats om te spuwen; de lui mikken hier anders goed, maar soms wijzigde een windvlaag de richting.
Zoo verging de nacht, - tot een haan met schor geluid het eerste morgengloren aankondigde, en Zwerver in Voluntad, de plaats zijner voorloopige bestemming, aanlandde. Zal ik u verdrieten door u te vertellen, dat hij, tegelijk met het morgengebed van Chantecler, een scheut kokend water over zijn wang kreeg? Dat lag 'm aan dat beroerde maté-drinken, - daar morsen ze altijd bij. Yerba-maté is de Paraguaysche thee, die door een zoo niet zilveren dan toch zilverkleurig buisje, dat onderaan in een zeefje eindigt en ‘bombilla’ genoemd wordt, uit een gedroogde, holle kurbis, de ‘maté’, gezogen wordt. Wie gedronken heeft, vult kokend water bij en reikt den drank aan zijn buurman, die onversaagd weer zijn lippen aan het brandend heete buisje zet.
Als ge bedenkt, dat Zwerver, na eenigszins van zijn schrik over de onverwachte douche bekomen te zijn, ontdekte, dat van zijn doos met eetbare waren nog slechts het touwtje restte, en hij daarenboven, nog slaapdronken, bijkans zijn hoed beschadigd kreeg door het onvoorzichtig paffen van een gaucho, die met zijn monsterpistool de onschuldige, stomme yacaré's aan den oever te lijf ging, zult ge begrijpen in welken gemoedstoestand hij zich aan wal liet roeien.
| |
| |
Maar och, de zon is hier zoo helder: wie drommel zal daarbij z'n humeur verliezen.
Voluntad is een quebracho-hakkerij. Quebracho, ‘quebra hacha’, ‘de bijl breekt ...’ Het hout is te hard om te verwerken; in zware, ruwe stronken ligt het aan den oever gereed om naar de fabriek, ver in het Zuiden, vervoerd te worden. Daar wordt het tot poeder gemalen (ge moet die messen eens zien!) en uit dat poeder wordt een dikke stroop getrokken, die bij het afkoelen stolt en voor het leerlooien wordt gebruikt. Als ge eens voor die trotsche, ‘onverwoestbare’ oerwoudreuzen hebt gestaan, doet het u later leed, als ge ze zoo in pakjes gestolten stroop in de boot ziet laden.
Zwerver wilde de Indiaansche hakkers eens aan het werk zien en reed op een schoonen morgen met een gaucho den ‘Chaco’, de ondoorvorschte wildernis, in.
In de vroege schemering werden tandenborstel en moskitero, galletas (kleine, ronde broodjes, zoo groot en zoo hard als een steenen legei) en wat koffieboonen achter het zadel gebonden, - en daar gaat het heen! In fikschen draf door struikgewas waaruit wolken muskieten opstuiven; dan, het hoofd diep over den hals van het paard, door smalle laantjes, waar zwermen bloeddorstige steekvliegen de arme rijdieren tot dollen ren drijven. Twijgen en lianen zwiepen over de schouders.
We komen open plekken voorbij, waar de grond met groote, roze boeketten van wilde rozen is bedekt. In de boomen duikelen ‘lorritos’, parkieten, papegaaien en een enkele fel-roode of blauwe arara, die voor louter genoegen met z'n geweldigen snavel een vingerdik takje doorbijt. Dan wemelt het hier van ‘carancho's’, een klein soort adelaar, van bruine en grijze valken, wilde kalkoenen, kardinaaltjes, eksters, lijsters en een krijtwit vogeltje met een smal zwart randje aan de vleugels en aan het uiteinde van den staart.
Een enkele maal rijdt men door een dicht spinrag; de spinnen leven hier in kolonies, spannen op onbegrijpelijke wijze de hoofdstraten van hun ‘dorp’ van den eenen boomtop naar den anderen, en in meetkundig strakke lijnen in schuinsche richting omlaag. Daar zit architectuur in: het zou de moeite loonen het bouwen van zoo'n spinnendorp en het leven erin eens te bestudeeren. Het spijt Zwerver telkens
| |
| |
wanneer de weg gebiedt, er door te breken. Overhaast vluchten de spinnen naar alle zijden; sommige trachten in de vlucht nog wat van hun provisie te redden. De ruiters worden grijs van het fijne rag, - je kunt het kleverige goed haast niet meer van je kleeren krijgen.
We plukken een takje en verdrijven daarmee zoo goed het gaat de groote steekvliegen, die de paarden zoo steken, dat het bloed aan alle kanten langs de huid druipt. De zon stijgt boven den morgennevel uit en toovert goud tusschen en over en achter de bladeren. In alle boomen sjirpt het: dat zijn kevers met zoo'n krachtig geluid, dat ge ze voor vogels houdt. Omgekeerd houdt ge de kolibrietjes, die, zonder zich te hechten, voor de open kelken der orchideeën staan, op het eerste gezicht vaak voor libellen. De vleugeltjes suizen zoo snel, dat men er niets van ziet dan een wazigen omtrek.
De weg voor de ossenkarren met de hooge, hooge wielen is vrijwel onbegaanbaar, staat geheel blank. Smakkend en smokkend komen de hoeven uit den modder, - we zoeken een anderen weg. Die is niet veel beter: het is hier bijkans alles op moeras met als eenigen boomgroei de palmen. Soms gaan we een uur lang tot aan de knieën door het water; het paard baant zich met de borst een weg door de waterplanten. Zwerver steekt allerhand zonderlinge moerasbloempjes op z'n hoed. We waden door smalle stroompjes waar van ros en ruiter weinig meer dan de hals boven water blijft. Nu, daarvoor hebben we hier de zon! Die droogt alles weer op. We willen het water drinken, maar spuwen het weer uit: het is zout. Dat is met haast alle riviertjes in den Chaco het geval, - daarom zijn expedities zoo gevaarlijk: men verdorst onderweg. Krokodillen van allerlei kaliber loeren wantrouwend boven het water uit, of verdwijnen stiekum, met een lichte roering van den gekartelden staart. Hier zijn weer andere vogels van allerlei soort: witte en grijze reigers, ‘curucao's’, ibissen, ‘ujuju's’, een kolossale vogel, wit met een zwart-rooden band om den hals: hij doet in gedaante aan een maraboe denken. Verder strijken over het water lepelaars, eenden, flamingo's en prachtige bruine vogeltjes met oranje buik en geelgrijze, lange pootjes, stellig een soort snippen.
Een enkele maal komen we langs een palmhouten woning, een ‘rancho’, waar een gaucho woont met zijn hartsvriendin
| |
| |
en overvloedig kroost. Onvermijdelijk hangt aan touwtjes vleesch te drogen, in kleine stukjes gehakt en door een merkwaardige wijze van bewerking tot lange snoeren geworden, - de ‘charque’. Ergens in een hoek ligt een zadel met een lasso er overheen.
Natuurlijk wordt in elken rancho afgestegen. Men biedt ons maté aan. Het goedje smaakt bitter, maar men mag niet weigeren, - dat wordt als een beleediging opgevat. Prettig is hier in dit land de algemeene gastvrijheid. Komt ge, door het kamp trekkend, op etenstijd langs een rancho, - ge zult u steeds hooren toeroepen: ‘Al buen tiempo!’ ‘Ge komt op een goed oogenblik!’ Men zit aan en eet zonder plichtpleging mee. Nu, duur is het eten hier niet: vleesch kost in den haven twintig cent het kilo, ‘patatas’, zoete aardappelen, zoowat heelemaal niets. Dan nog wat manioca, en het diner is gereed. Groente kent men hier nauwelijks.
Voor ge het kamp ingaat, moet ge de kampgewoonten een weinig kennen! Komt ge tegen middagtijd aan een rancho en zegt ge, van uw paard springend, ‘Buenos dias!’ ‘Goeden dag!’ dan beteekent dat, dat ge nog niet gegeten hebt, en geen Paraguaysche huisvrouw, die u onverzadigd laat verdertrekken. Zegt ge echter ‘Buenos tardes!’ ‘Goeden middag!’, dan geeft ge daarmee te kennen, dat ge reeds gegeten hebt of op het eten in de rancho waar ge afstapt niet gesteld zijt, - en niemand biedt u iets aan. Hetzelfde hebt ge 's avonds met ‘Buenas tardes!’ en ‘Buenas noches!’ ‘Goeden avond!’ - Men moet het maar weten.
De rancho's zijn alle uit palmhout gemaakt, - dat is overal voor niets te krijgen in milden overvloed. Het dak, de omheining van de kraal, - alles palmhout. Nu staan de palmen in bloei; in sierlijke bogen staan de bloemranken, - het is hier lente.
De gaucho houdt er niet van, meer te werken dan strikt noodig is, neemt minstens vier, vijf uren per dag voor maté-drinken, tuurt daarbij in droomelarijen verzonken over zijn potrero heen in den muur van wuivende palmen, grijpt een enkele maal tegen het avonduur naar zijn guitaar en zingt in hoogen giltoon van donkeroogige meisjes en van wilde stieren, die zich met al hun jonge kracht verweerden, toen men ze ter castreering uit de kraal wilde sleepen. Het zingen
| |
| |
gaat niet zonder caña-drinken, dit niet zonder messetrekken, - ze kunnen mekaar met hun ‘machetes’ geducht toetakelen.
Maar ge moet den gaucho niet thuis, ge moet hem te paard zien. Ge moet hem zien lasseeren, ge moet hem de ossen uit de kraal zien sleuren, ten val brengen of voor de karren spannen. Hoe weten ze met die kolossen om te gaan! Ge moet zien hoe ze als katten op hun paarden en hun ‘mula's’ zitten, ge moet zien hoe goed ook die dieren hun taak verstaan en zich schrap zetten zoodra de lasso om de horens gevallen is. De gaucho is zijn paard niet dankbaar. Hij heeft er, in tegenstelling met den Arabier en den Kozak, weinig hart voor, en gaat onbarmhartig met zweep en sporen om. Duur zijn ze hier niet, de paarden. Voor vijftig gulden hebt ge al een goed rijdier.
Zwerver reed met zijn gaucho acht legua's, dat zijn veertig kilometers, den Chaco in. Daar kwam hij aan de grens van bekend en onbekend terrein. Daar, achter dien wand van planten en boomen, zette nog geen blanke zijn voeten; daar sluimert, in tropischen droom, het mysterie. Maar langzaam breekt men zich baan, hakt elken quebracho- en palo santoboom, die de moeite loont, om en bouwt zijn rancho's steeds verder het woud in.
Aan den boschrand liggen de ‘toldo's’, de tenten der Indianen. De ‘cassique’, het dorpshoofd, een eerwaardig heer, loopt in Adamscostuum, met een vliegenmatje in de hand, gillend van opwinding op ons af; zijn oogen zijn groot van verrassing over dit vreemde bezoek; hij heeft de galletas achter ons zadel terstond in de gaten, bevoelt den zak vreugdevol met de handen. Voor hem uit stoof reeds een bende schurftige, jankende honden, botmagere scharminkels, die we met de rijzweep op een afstand moeten houden, wanneer we niet willen, dat ze ons de broek aan flarden scheuren. Naakte, donkere peuters vluchten achter naakte moeders, - het is hier alles nog in paradijs-toestand.
Zwerver neemt afscheid van den gaucho, die hem geleidde, - wil hier een weekje blijven, dan zal hij weer door zijn metgezel worden opgehaald.
Het is Zwerver's eigen wil geweest, maar het wordt hem nu toch wat zonderling te moede, als hij zijn makker vriendelijk grijnzend met de twee paarden ziet wegrijden en met
| |
| |
een ironisch klinkend ‘hasta luego!’, ‘tot weerziens!’ tusschen de boomen ziet verdwijnen ...
Courage! Hij volgt het nog steeds opgewonden schreeuwend dorpshoofd, dat zich, ijverig, over den zak galletas ontfermd heeft en met groote, lenige sprongen van heuveltje op heuveltje springt om met droge voeten weer zijn ‘toldo’ te bereiken.
| |
XVII.
Heksenjacht.
Zoo zit Zwerver dan op eens als eenige blanke in een dorpje van spiernaakte Chamacoco-Indianen. Dat is te zeggen: er is een ‘almacen’, een opslagplaats van alles wat een Indiaansche ziel maar kan verlangen, en dat almacen wordt beheerd door een Paraguayer, die den wijdschen naam Sartorio draagt en een buik heeft als een Chineesch godenbeeld. Zwerver herinnert zich slechts eenmaal tevoren een levend mensch met zóó'n buik te hebben gezien: dat was een Bataviaansche bami-Chineesch op Glodok, die, het geweldig vette bovenlichaam naakt, met een golok vet te hakken stond.
Sartorio staat, tegen een nogal ruime vergoeding, aan Zwerver een ‘catre’, een rustbank, af en ziet genadig toe, dat hij zijn moskitero in den hof uitspant. Hij is de incarnatie van zelfbeheersching, zit den heelen dag in pasja-houding op zijn catre, spuwt met meesterschap tusschen de charque-snoeren door en heeft z'n zware rijzweep met zilveren knop bij zich om de kippen te verjagen, die tegen etenstijd op de tafel fladderen met de duidelijke bedoeling een patata weg te pikken.
‘Olah!’ schreeuwt hij dan met krachtig geluid, ‘Olah carrrramba!’ - net zoo lang tot de hoentjes angstig de vlucht nemen. Een hond van twijfelachtige afkomst, maar zoo vet, dat de bottige schobbejakken der Indianen bij zijn waggelende nadering beschaamd uitwijken, ligt uren lang op Sartorio's gevulde dijen en laat zich stil genietend vlooien.
In de keuken zijn twee vrouwen aan het prutsen: allerlei luchtjes komen van dien kant. Nu en dan begint een heftig gekrakeel, waarbij men afwisselend een oude, krijschende
| |
| |
en een jonge, niet minder energieke stem verneemt. Gewoonlijk eindigt het ermee, dat de jongste aan het gillen en kermen slaat. Dan richt Sartorio zich in volle statie op, rinkelt met zijn monstersporen, klapt met z'n zweep en schreeuwt: ‘Carrrrramba!!’ En de hond laat zich omzichtig van de bank glijden en waggelt keffend naar de keuken.
Tot nu toe heeft Zwerver van Sartorio's dienaressen alleen nog maar de oude gezien, die om de paar minuten het heete water voor de maté brengt. Van de jongste vangt hij weinig meer op dan een paar tersluiks geworpen, vurige blikken. Sartorio, die tegen de vijftig loopt, bevreesd stellig voor de ontstuimige jeugd van zijn gast, verbiedt haar de keuken te verlaten. Tegen de duisternis ziet Zwerver haar schim sluipend verdwijnen in zijns gastheeren slaapvertrek; dan begint Sartorio te geeuwen en verontschuldigt zich. En terwijl Zwerver op jacht is naar muskieten, die op onbegrijpelijke wijze tot onder zijn moskitero zijn doorgedrongen, hoort hij een nieuw krakeel, waar Sartorio's rollende Carrramba's en sporengerinkel nauwelijks boven uitkomen.
's Ochtends zit Zwerver bij de Indianen. Het eerst is hij een bezoek verschuldigd aan Orpah, het dorpshoofd, die in diepe gedachten uit een kolossale pijp smookt, of met een gezicht, waarin het bewustzijn van het vergankelijke aller dingen ligt, met een halssieraad speelt, dat uit hertetanden, de nagels van het gordeldier en een toekansnavel is saamgesteld. Orpah is niet jong meer; hij heeft al een lang voorhoofd; zijn grijs haar hangt hem tot op de schouders. Hij heeft een lievelingszoon, of kleinzoon, of achterkleinzoon, met wien hij alle vreugden deelt en dien hij elken dag trouw het haar doorzoekt. Orpah's vrouw is trotsch op haar gebieder, bedelt Zwerver een das voor hem af, die hij vastberaden om zijn buik knoopt. In ruil leert zijn gemalin den jongen vreemdeling Chamacoco, duidt op al haar lichaamsdeelen en noemt er, al onze wetten van welvoegelijkheid verachtend, den naam van.
Als Zwerver bij Orpah zijn compliment heeft gemaakt, wordt hij van de eene tent in de andere gelokt. De mannen zijn haast allen den ‘monte’, het woud, in, - gaan al voor zonsondergang op pad. De vrouwen weven nu jachtzakken, poncho's, hangmatten, die Sartorio van haar opkoopt. Als
| |
| |
weefstof worden cactusvezels gebruikt. Vele vrouwen maken voor Zwerver's komst toilet, - dat wil zeggen: smeren zich wangen, neus, kin en voorhoofd met een roode verfstof in en trachten van het gelaat van hun gast af te lezen welken indruk dat op hem maakt.
Zwerver heeft een bijzondere vriendin, een eenzame, oude vrouw, die steeds met den rug naar het dorp zit en, de handen in den schoot, voor zich uit tuurt. Als Zwerver bij haar komt en haar vriendelijk groet, krijgen haar groote oogen een vochtigen glans, en al spoedig biggelen dikke tranen haar over de wangen. Ze is weduwe en weet niet meer voor wien ze een jachtzak weven moet. Ze brandt voor haar gescheurde tent geen bijennesten meer om de muskieten, steekvliegen en polvorinos te verdrijven; in koken heeft ze ook geen lust meer; ze zou verhongeren als de andere dorpelingen haar geen eten brachten. Ze heeft een zoon, die naar Bahia Negra gegaan is om daar hout te hakken voor een andere fabriek, omdat Sartorio hem met de uitbetaling bedroog. Zal ze hem nog terugzien? Daarover peinst ze. Dag-in, dag-uit...
‘'t Is te hopen, dat de kar morgen komt!’ zegt Sartorio op een middag.
‘Welke kar?’
‘Nou, de kar voor het almacen. Die komt elken Woensdag. Maar soms wordt het Donderdag. En eenmaal ...’ Sartorio zucht diep, ‘...eenmaal is ze pas Zaterdag gekomen’.
‘Wat zit er in die kar?’ informeert Zwerver, die al aardig op weg is, Sartorio's ziel tot in diepste diepten te doorvorschen.
‘Wat er in zit?’ vraagt Sartorio met de voorzichtigheid van een Hollandsch boertje. ‘Van alles zit er in. Galletas voor het almacen, meel, petroleum en ... en zoo allerhande. Alles voor het almacen’.
Daarmee eindigde het voorloopig. Zwerver sprong op een der beide mula's van zijn gastheer en dreef het koppige dier met moeite den ‘monte’ in, waar de Indianen aan het hakken waren. Sartorio betaalt hun voor elken gekapten en ‘schoongemaakten’ quebracho-stam een bedragje, vervoert de stammen naar de opslagplaats van de fabriek en ontvangt daar op zijn beurt hak- en vervoerloon.
| |
| |
Een smal weggetje, waarin een vochtige damp vol orchi deeëngeur hing en wolken muskieten dansten, voerde naar de plaats waar het geluid van zware bijlslagen dof weerklonk. Stammen lagen kris-kras over het pad, dat door de dichte, doornachtige bladstruiken der wilde ananas voor andere dan Indiaansche voeten niet begaanbaar was; spaarzame pijltjes zonnegoud schoten op de paarse en roze kelken der slingerplanten, die zich in sierlijken zwaai wentelden om de stammen der palo santo's (heilig hout), palo borracho's (dronken hout), palo para todo's (hout voor alles), der palmen, wilde sinaasappel- en citroenboomen.
De Indianen hadden juist een ratelslang doodgeslagen.
Samen met zijn poedelnaakte makkers gaat hij weer huiswaarts; een jonge Indiaan loopt naast het muildier en zingt als een vogel. ‘Ompah!’ zegt Zwerver in het zuiverste Chamacoco, dat ooit een Hollander sprak, ‘mooi!’ De zanger, door dien lof gestreeld, zet de longen uit en zingt in krachtig, kort rythme steeds dezelfde klanken ‘Aboea! Aboea ...!’
Zwijgend volgen de anderen, de oogen wezenloos voor zich uit gericht.
Orpah, de vrouwen en de kinderen hebben het gezang gehoord en staan met open mond van verrassing ons op te wachten. Ook Sartorio staat voor zijn woning en ziet uit, in droomerijen verzonken. Afwezig beantwoordt hij Zwervers groet, - dan gaat hij zwijgend met zijn gast naar binnen.
Sartorio is vanavond de rechte niet; Zwerver maakt een babbeltje over dit en een babbeltje over dat, maar weet Sartorio's belangstelling niet te wekken. Tenslotte vaart de geest der tegenspraak in onzen almacenhouder; hij ontkent, dat de paarden in Zuid-Amerika zijn ingevoerd en dat Columbus Amerika ontdekt heeft. Zoo stokt het gesprek.
Buiten vieren de Indianen feest: de honden hebben een grooten mierenbeer doodgebeten; die is nu aan het spit gebraden; de honden vechten grommend en grauwend om de ingewanden. En Orpah danst en zingt, zwaait een grooten, uitgeholden, gedroogden kurbis met hertetanden er in boven het hoofd, windt zich bij het gonzend geratel steeds meer op tot zijn oogen uit de kassen puilen, en gilt lang en klagend den sterrenhemel in.
| |
| |
‘Het is te hopen, dat de kar morgen komt...’ verzucht Sartorio onverwachts.
‘Voor het almacen’, zegt Zwerver.
Daarmee gaan we naar bed.
De kar kwam. Krakend, wiegelewaggelend.
We waren juist in een ethisch gesprek gewikkeld; Sartorio had vuur gevat, verklaarde, dat in caña de levende duivel stak... Toen stokte hij, richtte zich half van zijn catre op, spitste het oor.
‘De kar...!’ fluisterde hij. Met een energieke beweging werd zijn niets vermoedende hond van den schoot geworpen, zoodat het verschrikte dier in een snijdenden gil zijn verbazing en teleurstelling uitte; Sartorio liep met haastige, opgewonden schreden door den wand van charque-snoeren heen naar buiten, - de kar tegemoet.
‘Hou maar stil’, zei hij den voerman, ‘hou maar stil!’ En met bevende handen wierp hij alles in de kar onderstboven tot hij vanonder zakken en manden een groote kan had opgediept. ‘Zet alles maar in het almacen: ik zal het later wel nakijken!’ stelde hij den voerman gerust. En hij verdween met de kan in zijn sérail, grendelde de deur van binnen en schoof er ten overvloede een kist voor.
Terwijl Zwerver samen met den voerman van de kar in het almacen aan het werk toog, begon het gekrakeel in de keuken weer. En toen Sartorio's jongste dienares aan het gillen sloeg, en vanuit het slaapvertrek van den heer en meester in huis zware Carrrramba's dreunden, snelde de oude de keuken uit en bonsde verwoed met haar knokige knuisten op de deur van waarachter de woorden van gezag opstegen, en ze gilde: ‘Hier met de caña! Zul je alles alleen opdrinken? Zul je straks alles weer kort en klein slaan? Hier! De helft voor mij! Eén slok maar voor mij! Een enkel slokje...!’ Haar stem smoorde in tranen.
Sartorio zweeg. En de deur hield het uit.
Er was er maar één, die Sartorio zou kunnen bewegen, vrijwillig zijn vesting te verlaten. Dat was... dat was...
Een uur nadien - de kar was alweer vertrokken, krakend en piepend en knarsend en schok-bonkend van den eenen
| |
| |
kuil in den anderen, zoodat den voerman, die op de bok maté zoog, het kokend water uit den horen over de handen vloog - kwam hijgend, met zweet overdekt, Molino op zijn muilezel aanhobbelen, Molino, die een paar legua's dichter bij de rivier woont en dus reeds eenige uren vroeger door de kar ‘voor het almacen’ bezocht was. Het vette drinkebroersgelaat vuurrood, waggelde hij zonder aarzeling en met iets in de oogen van positief weten op Sartorio's slaapkamer af, bonsde met z'n zware, kwabberige vuisten op de deur, dat er een spleet in schoot, en bracht stootend een enkelen klank uit: ‘La Bruja!’ De heks!
‘Ca-ca-carrrrramba!’
Daar kwam sporengerinkel; de kist werd weggesleurd, de deur viel half naar binnen - wat een nieuw Carrrramba tot gevolg had - en Sartorio zwaaide naar buiten. Verwilderd stonden zijn oogen; z'n handen beefden, terwijl hij zijn vijfpondsrevolver uit den gordel haalde en zich ervan overtuigde, dat hij geladen was.
‘Asunción!’ schreeuwde Sartorio, ‘zadel de mula's!’
Asuncion... Hemelvaart! dat was de naam van de oudste der twee gemalinnen...
Terwijl Hemelvaart de mula's zadelde, bevreesd voor de leeren rijzweep met zilveren knop, en terwijl de mannen in opgewonden strijd waren, wie in den kortst mogelijken tijd de meeste scheldwoorden aan het adres van La Bruja zenden kon, trachtte Zwerver van Sartorio's jongste liefje te weten te komen, wie die ‘heks’ nu wel was, - oorzaak van zooveel verontwaardiging.
‘La bruja?’ vroeg de lieftallige keukenprinses, zichtbaar vereerd door Zwervers bezoek. ‘Die verkoopt in het bosch caña aan de Indianen; dan werken ze niet, en daar heeft Sartorio natuurlijk schade bij. Ze durft ook alleen te komen als de kar gekomen is... de kar voor het almacen. Want dan is Sartorio...’
‘Begrijp ik’, verzekerde Zwerver.
Het meisje sloeg de oogen neer en zuchtte. ‘Ik heet Angelica’... zei ze zachtjes, zonder aan die ontboezeming verder een verklaring te geven.
‘Och...?’ was Zwervers belangstellend antwoord.
En beiden zwegen.
| |
| |
‘Zijn... (hik!) zijn de mula's nog niet klaar?!’ schreeuwde Sartorio.
‘Si, ya están!’ antwoordde Hemelvaart. En krijschend verzekerde ze er achteraan, dat Sartorio nu wel te dronken zou zijn om op zijn ezel te blijven zitten, dat hijzelf een ezel was, en dat ze 't wel gedacht had, met die eeuwige caña...!
‘Ouwewijvenpraat!’ verklaarde Sartorio kort en krachtig aan Molino, terwijl hij zich zwaar op z'n muiltje wierp. En Molino krabbelde weer op z'n eigen rossinant, en Zwerver, die begreep, dat Sartorio op zijn meegaan rekende, wipte eveneens in den zadel, in spanning wat er nu zou gebeuren.
‘Viejo!’ riep Sartorio zijn hond, ‘Busca! Busca! La bruja!’ - ‘Zie je?’ wendde hij zich tot Molino, toen Viejo keffend, zoo haastig als zijn waterzuchtige pooten hem dragen konden, kwam aantollen. ‘Zie je? Gewoonlijk is ie niet vlug, ma-maar op la bruja is ie... (hik!) is ie happig!’
‘Carrrramba!’ schreeuwde nu ook Molino opgewonden, ‘Carrramba!’
Toen snerpten de zware rijzwepen door de lucht, de sporen werden de rijdieren diep in de zijden gedrukt, en in groote, bokkige muilezelsprongen galoppeerden we weg. Molino voorop, - die zou den weg wijzen.
Pats! daar lag Sartorio in den modder te spartelen. En hij weet zijn ongeluk aan duizend booze machten, toen hij, na met moeite overeind gekrabbeld te zijn, bij een nieuwe poging om zijn muiltje te bestijgen, door het schichtig geworden dier voor de tweede maal werd afgeworpen. Maar eindelijk kwam hij toch weer in het zadel te hangen, van slijk overdekt en met beloopen oogen. ‘Eén slok caña, en ik zou weer heelemaal de oude zijn! Als ik niet zeker wist, dat Asunción intusschen alles heeft opgedronken, zou ik nog omkeeren en even een hartigen slok nemen!’ verklaarde de zandruiter, terwijl hij de karwats door de lucht deed suizen en in dollen ren achter Molino aanstoof, - zoodat Zwerver, die hèm weer volgde en aan den weinig elastischen galop van een Paraguayschen muilezel nog even wennen moest, bijkans dezelfde halsbrekende vertooning ten beste gaf als onze vriend Sartorio daareven.
De vette tong uit den kwijlenden bek, volgde ons Viejo.
| |
| |
Zoo reden we tot duister toe, kris-kras heen en weer door palmenbosschen en bloeiende struiken en riviertjes en moerassen. La bruja was nog nergens te bespeuren.
‘Die vervloekte heks!’ schold Molino. ‘Ik zal haar met haar pruik aan den staart van m'n mula vastbinden!’
‘Ik hak haar tot charque!’ verzekerde Sartorio. ‘En haar huid geef ik aan de Indianen, want die is me geen halve centavo waard; ze kunnen er mee doen wat ze willen! - Nou, waar is ze nou, de oude heks!’
‘Ze moet hier zijn!’ meende Molino. ‘Ik bezweer je, dat ze hier ergens zitten moet!’
‘Wel, als ze hier moet zijn’, vroeg Sartorio, ‘dan moet ze hier toch ook zijn? Als ze hier is, waarom is ze hier dan niet!’
‘De duivel zal het weten!’ schreeuwde Molino. ‘Als ze niet op een vacaré in de hel gevlogen is met haar smerig caña-bocht, dan is ze toch stellig in een giftslang veranderd en kruipt ze hier ergens in den modder rond. Wie weet of ze zich niet in een uil veranderd heeft, dan spijker ik haar als een gemeene vampier tegen den muur!’
‘Ja!’ schreeuwde Sartorio in vreugdevolle opwinding, ‘en dan drinken we... (hik!) dan drinken we... (hik!) dan drinken we eerst haar flesch caña leeg!’
‘Claro!’ bevestigde Molino. ‘En dan... weet fe wat we dan doen? Dan spuwen we haar in het gezicht!’
‘Ja! In het gezicht! Zóó!’ En Sartorio spuwde Viejo vlak op den kop. ‘Zóó, zie je? En de flesch ranselen we op haar heksenschedel aan stukken!’
‘Aan stukken!’ echode Molino. ‘En ik voor mijn deel...!’ Molino stokte, rukte plots zijn revolver uit den gordel. ‘Daar! Daar gáát ze...!’
‘Hel en weerlicht!’ fluisterde Sartorio.
En terwijl Zwerver volgde, met twijfel in het gemoed hoe de zaak zou afloopen, spoorden de beide getrouwen hun mula's tot een woesten ren aan en zonden, behalve een lading kernachtige verwenschingen, een waren regen van vliegend lood achter een oud, verschrompeld vrouwtje aan, dat, met een groote kan in de hand en hoog opgehouden rokken, op haar magere, kromme beenen een laantje inholde. Ook Viejo kwam in actie, sukkelde achter de muiltjes aan en gilde van opwinding.
| |
| |
Ineens was het vrouwtje verdwenen; het laantje maakte een bocht, en toen Molino, die vooraan reed, de bocht bereikt had, zag hij de caña-verkoopster in geen velden of wegen meer. ‘Carrrramba!?’ schreeuwde hij, ten deele ook omdat Sartorio hem juist in het achterstut van zijn hoog Braziliaansch zadel schoot, zoodat het versplinterde hout links en rechts vloog. ‘Carrramba! Ze is naar den duivel!’
‘Viejo!’ brulde Sartorio, terwijl Molino met z'n muiltje in het lage, doornige gewas trachtte door te dringen, ‘Viejo! Busca! La bruja! Kssss!’
‘Wauw!’ gilde Viejo, die hijgend kwam aansukkelen en nu ijverig te snuffelen begon..Maar hij bleek een slechte politiehond, want... Zwerver zat als versteend op z'n mula, staarde, zonder zijn blik te kunnen afwenden, in schuinsche richting, waar, krampachtig geklemd tusschen een paar zware takken, een oude heksgedaante half hing, half leunde, kleurlooze, verrafelde lompen om het lijf. Twee schelle oogen als van een kat, waarin tegelijkertijd waanzinnige angst en doodelijke haat lagen uitgedrukt, vingen Zwervers blik op.
‘De caña!’ schreeuwde Molino, terwijl hij een flesch uit het struikgewas sleurde.
‘Hier er mee!’ bulderde Sartorio.
‘Om de beurt!’ luidde Molino's beslissing. En zoo reikten de beide boezemvrienden elkaar beurtelings aarzelend de flesch en zagen angstig toe, wanneer de ander haar aan de lippen zette en met verzuchtingen van welbehagen het kostelijke, gele vocht in het keelgat borrelen liet.
‘Ca-carrramba! Ze is leeg’, zuchtte Sartorio. ‘De duivel zal haar halen, de ouwe heks! - Wacht... daar...!’ Sartorio's oogen werden groot’, daar beweegt iets! Wacht...!’ En een schot knalde.
Maar met een doffen slag ontviel het wapen aan Sartorio's krachtloos geworden vingers, toen een doordringend wanhoopsgehuil hem verkondde, dat hij zich vergist had, dat hij den ijverig speurenden Viejo voor de booze caña-verkoopster gehouden had, en dat het moordend lood - bedoeld voor zijn doodsvijandin, de hoop van zijn leven getroffen had, zijn Viejo. En de tranen biggelden hem over de paars gezwollen wangen, terwijl hij stamelde: ‘Viejo! Viejo mio! Pobrecito...’
Viejo was dood. Morsdood. Gebroken was de van onbe- | |
| |
grensde trouw getuigende hondeblik, toen Sartorio zijn lieveling uit de struiken tilde en weenend aan het hart drukte. ‘La bruja heeft me behekst!’ kermde hij. ‘En Viejo heeft ze behekst en m'n mula heeft ze behekst, en de caña in m'n maag heeft ze behekst, ik brand van binnen, en het bosch heeft ze behekst, de takken en de stammen dansen dooreen, en... daar! Zie!!’ Sartorio werd bleek als een doek, sidderde over het gansche lichaam, ‘daar hangt ze... daar hàngt ze...!!’
Met een snijdenden gil liet la bruja zich als een stakig gedrocht neerploffen in de doornstruiken.
En, bijna ontnuchterd, een doffen vloek tusschen de tanden, wierp Sartorio zich in het zadel - Molino had reeds het hazenpad gekozen - en stoof weg.
Zwerver aarzelde wat hij doen zou. La bruja, die hem daar van tusschen de struiken nog steeds met haar schelle oogen vol angst en fellen haat aanstaarde, scheen op zijn attenties weinig gesteld te zullen zijn, - zou dan ook stellig haar eigen weg wel vinden. Zoo moederziel alleen in de hem onbekende wildernis tegenover een oude heks geplaatst, beving Zwerver dezelfde angst, die hem, als kind, na het lezen van sprookjes booze nachten bezorgde. Daarbij joeg de gedachte: de anderen niet meer te zullen inhalen en in deze wilde moerasstreek, weg noch steg kennend, den nacht te moeten doorbrengen, Zwerver een koortsige huivering door de leden.
En z'n mula de sporen gevend, vloog hij de anderen na.
| |
XVIII.
Het souper van el Baron.
Thuisgekomen, was Sartorio, na zich van zijn mula te hebben laten zakken, naar zijn catre gewankeld, had het gelaat in de handen geborgen en luidruchtig en klagend geweend om het verlies van Viejo, die aan zijn beheksing gestorven was. Molino was naast hem op de catre gaan zitten, half tegen hem aangeleund, en had uit kameraadschap meegehuild. En toen Zwerver de drie muiltjes had afgezadeld en van het bit bevrijd, zoodat ze vrij konden grazen, vond hij de beide heksenjagers snurkend in elkaars armen.
Angelica was te voorschijn gekomen, het olielampje uit de
| |
| |
keuken in de hand, en vroeg Zwerver of ze licht zou maken.
‘Goed, maak maar licht!’ zei Zwerver, ietwat verward door haar plotseling en onverwacht verschijnen. Maar aarzelend bleef ze staan, het lampje in de hand. ‘Het licht trekt de muskieten zoo aan’, meende ze. En ze glimlachte.
‘Dan maar geen licht!’ zei Zwerver.
Floep! Daar had ze het lampje uitgeblazen.
Zwerver kreeg het benauwd. ‘Laten we naar buiten gaan’, stelde hij voor. ‘Het is hier donker’. En hij tapte het erf op.
Angelica volgde met een pruilend mondje.
‘Waar is Hemelvaart?’ vroeg Zwerver.
‘Slaapt!’ antwoordde Angelica geruststellend. ‘Ze is net zoo dronken als Sartorio’.
‘Drink jij niet?’
‘Neen, ik lust dat goed niet. Ik...’ Ze stokte, wachtte op een aanmoediging om door te gaan.
Zwerver keek naar de sterren, en Angelica keek naar den grond.
‘Daar komt een Indiaan aan!’ zei ze plots met iets onwilligs in haar stem.
De Indiaan, die naderde, liep niet naakt, zooals Zwervers vrienden hier, - hij droeg een verrafeld hemd en een hoed, die levendig aan het hoofddeksel van een Baverischen Oberförster herinnerde. Hij keek stomverbaasd naar den vreemdeling in Sartorio's woning, hield met een weifeling een groote... citybag omhoog en zei, als lag in die woorden de verklaring van de zonderlinge combinatie: ‘El baron!’
‘Zet den boel maar binnen op tafel!’ beval Angelica. En Zwerver legde ze uit: ‘Dat is de mayor-domo del monte! De woudopzichter!’
‘Als hij dien hoed niet droeg, zou je 't niet aan hem zeggen!’ meende Zwerver.
Angelica lachte lieftallig. Zwerver viel haar toch weer mee.
‘Ik bedoel dien Indiaan natuurlijk niet!’ zei ze. ‘Hij is z'n paardenknecht. Maar zoometeen komt de mayor-domo zelf’.
‘Wat komt hij doen?’ vroeg Zwerver, oprecht onnoozel.
Angelica keek eens, of onze vriend werkelijk zoo argeloos was als zijn woorden deden vermoeden. ‘Hij komt hier eten’, zei ze na een weifeling.
| |
| |
‘Eten??’
‘Ja, eten en... Hij komt wel eens vaker. Dan stuurt hij allerlei lekkernijen vooruit, - die moet ik voor hem klaarmaken. Soms helpt ie zelf ook bij het koken. 't Is hem nooit heelemaal naar den zin... 'k Wou, dat ie vanavond maar wegbleef!’
‘Zoo...?’ vroeg Zwerver, ondanks zichzelf gevleid.
‘Het is een echte lekkerbek!’ verzekerde Angelica. ‘Ja... een echte ouwe snoeper! Hij komt altijd als de kar gekomen is... de kar voor het almacen’.
Zwervers scherpzinnigheid begon flauw te ontwaken.
Angelica bloosde toen Zwerver niets meer vroeg. ‘Ja!’ zei ze, als was haar om verdere verklaring gevraagd, ‘dan is Sartorio dronken. En Asunción ook. En wij... nou, eerst eten we. Allerlei fijne dingen. O, 't is zoo'n lekkerbek!’ Angelica rekte zich, en het viel Zwerver nu op, wat een fijne leest zij had.
‘Je hebt een aardig figuurtje’, zei hij.
Angelica boog het hoofd. ‘Nu’, zei ze plots met een zwaren zucht, ‘laten we dan het licht maar aansteken!’ En ze trippelde weg, klom op een kist en stak de hanglamp aan. ‘Vava’! viel ze vinnig uit tegen den Indiaan, die den inhoud van het valies op tafel had tentoongesteld, ‘ga jij nu maar weg!’
‘Wacht eens!’ riep Zwerver hem terug, ‘wat heeft hij daar op z'n hemd zitten? Een kroon??’
‘Van den baron’, lichtte Angelica haar gast in, ‘t is een oud hemd van den baron’.
‘Baron?? Woont hier een...??’
‘De mayor-domo del monte!’
‘Die zoometeen hier komt?’
‘Dezelfde. Hij woont zes legua's naar de rivier toe’. En Angelica nam een paar pakjes van tafel op en verdween er mee in de keuken.
Zwerver bekende zichzelf ronduit, dat hij nieuwsgierig was...
Zijn Hoogedelgeboren kwam. Een vijftiger met blozend gelaat, keurig verzorgde krulsnorretjes, gemsleeren handschoenen, bloem in het knoopgat, decoratief badientje in de
| |
| |
hand; - Zwerver kon hem ongestoord bewonderen, toen hij, op de door de maan verlichte potrero aangekomen, de teugels inhield en spiedend naar Sartorio's woning keek, zonder onder den zwarten schaduw van het dak iets te kunnen onderscheiden. ‘Angelica, mi vida!’ riep hij met heldere stem.
‘Estoy acá, hier ben ik!’ klonk het uit de keuken.
‘Bueno’, antwoordde de ruiter. ‘Blijf maar, engeltje, ik zal m'n peerd zelf wel onderbrengen’.
Hij zat ferm in den zadel, met de losheid van den geboren ruiter. En, bij den stal gekomen, sprong hij fiks van zijn mooien schimmelhengst.
Zwerver kwam naar buiten om te helpen.
‘El baron’ zette oogen op, bleef verwonderd staan. ‘Grüss Gott...!’ stamelde hij, van zijn stuk gebracht.
‘Grüss Gott!’
‘Das ist aber 'ne Ueberraschung! Mag ik vragen... waar komt u vandaan en wat komt u hier doen??’
Zwerver lichtte hem in.
‘El baron’ bond intusschen zijn paard aan, klopte het op den hals en diepte uit zijn zak een paar klontjes op. ‘Alles waarop ik gerekend heb, maar toch zeker niet hier in deze wildernis een jongen Hollander te vinden, kersversch uit Europa!’
‘Vergeef me, baron’, zei Zwerver, ‘U is hier ook een merkwaardige verschijning!’
‘Ik?? Ik zit hier al zoo lang! Ik ben al een halve Indiaan geworden! Ik heb me van de Chamacocos al een paar echte keelklanken eigen gemaakt, - wilt u ze eens hooren? Ja, u lacht, maar het was een heele studie! Voor enkele heb ik weken lang moeten oefenen. Och, tijd genoeg, hè? Ik zit den heelen dag in den zadel en onderweg studeer ik. Soms denk ik wel eens: zoo zouden je vrienden in Weenen je eens moeten zien! Ze zouden zich hoofdschuddend afvragen wat er van vriend Vukowitz geworden is’.
‘Von Vukowitz?? Dan heb ik in Asunción al van u gehoord! U hebt uw landgoed in Oostenrijk verkocht en is hier naar toe gekomen om...’
‘Om van de jacht te leven! Jawel! Daar hebben ze zich hier allen den buik om vastgehouden. Was ook belachelijk’.
‘Maar er valt hier toch genoeg te jagen?’
| |
| |
‘Zeker! Herten, jaguars, poema's, tapirs... In Hülle und Fülle. Maar jagen is hier geen sport, jagen is hier werken, - ik had van te voren kunnen bedenken, dat dat m'n jagersgemoed beleedigen zou. Op de Russische grens heb ik gejaagd! Mit seiner Majestät! Daar kwamen foto's van in de maandschriften; je stuurde herteboutjes aan je vrinden en maakte de dames je opwachting in je schneidigst Nimrodpakje. Toen ik hier kwam, ben ik den Pilcomayo opgegaan en daar den Chaco ingetrokken om reigers te jagen. Kom mee naar binnen, dan zal ik je vertellen hoe ik me als een tapir in de modder gewenteld heb tot ik óók een harde koek om m'n body had, waar geen muskiet doorheen kon steken. Brrr! In het begin had ik pech; de paar reigers, die ik schoot, waren de staartveeren al kwijt. Op het laatst vond ik een meertje met hooge boomen er omheen, waar 's avonds heele vluchten reigers in neerstreken; men hoefde niets anders te doen dan 's morgens onder de boomen naar veeren te zoeken. Zoo verzamelde ik heel wat’.
‘En waar leefde u in dien tijd van?’
‘Van alles wat ik onder schot kreeg: gordeldieren, duiven... Soms drie gangen! Ik durfde het meertje niet te verlaten, uit angst het niet weer terug te zullen vinden’.
‘Vondt u overal drinkwater?’
‘Waarachtig niet! Vaak genoeg dorst geleden. Maar je haalt zulke grappen natuurlijk niet in den drogen tijd uit. - Gruwelijk waren de nachten: ik heb een paar maal een vlaag van waanzin gehad. Dan wist ik niet meer of m'n heele jachtpartij daar in den Chaco geen booze droom was, of het bestaan van Europa misschien louter fantasie. Dan bekeek ik het maaksel van m'n geweer om mezelf te overtuigen, dat ik het onmogelijk had kunnen maken, - dat het dus ergens anders vandaan moest komen. Dan las ik de letters J.K., Josef Kaiser uit Innsbruck, - van wien ik het gekocht had. J.K., zei ik dan, dat is Josef Kaiser uit Innsbruck, van wien je dit geweer gekocht hebt. Maar jawel, redeneer eens met een gek; ik had destijds waarschijnlijk al tchu-tchu onder de leden. Pas jij ook maar op met die smerige malaria. Eens heb ik die vervloekte veeren, waarvoor ik de wildernis was ingetrokken, weggegooid en ben er hard vandoorgehold, alsof de duivel me op de hielen zat. Later heb ik ze natuurlijk weer
| |
| |
gezocht, grienend van angst, dat ik ze niet weer zou terugvinden. Toen ik weer aan den Pilcomayo kwam, verkocht ik ze, en het geld, dat ik er voor kreeg, heb ik denzelfden avond verspeeld, - blij, dat ik het smerige goed weer kwijt was’.
‘Hadt u niet met een ander samen kunnen gaan?’ vroeg Zwerver.
‘Zeker, - dat doen de meesten. Maar gewoonlijk komt er maar een van terug; ze krijgen daar in de wildernis ruzie over den buit... en politie is er niet. De dames in Europa weten niet hoeveel bloed er aan die smettelooze veertjes kleeft.’
‘En wat hebt u toen gedaan?’
‘Yerba-maté geplant. Maar dat duurde me te lang: je moet vier, vijf jaar wachten voor je oogst hebt. Een vrind van me, die juist voor z'n oogst zat, vier harde jaren van ontbering had meegemaakt, levend van manioco en nog wat rommel, dien hij zelf plantte, vroeg me eens zijn aanplant te komen bekijken, en juist, toen we tusschen al die jonge boomen wandelden, streken de sprinkhanen op zijn tuin neer. Het waren kerels, groot als een pink. Dat knetterde en knitserde alsof alles in brand stond, en gaandeweg zag je al dat mooie jonge groen voor je oogen verdwijnen. M'n vrind stonden de tranen in de oogen. - Dat zal mij niet gebeuren! dacht ik, en ik verkocht m'n aanplant. Nou... en nou zit ik hier’.
‘Alleen?’
‘Alleen. Met een ouwe heks, die verrukkelijk kookt, sinds ik het haar geleerd heb’. En Zwerver plots recht in het gezicht kijkend: ‘je weet natuurlijk voor wie ik hier kom’.
‘Voor Hemelvaart?’ vroeg Zwerver.
El baron was even van zijn stuk gebracht. ‘Neen, niet voor Hemelvaart’, zei hij. ‘Ik kom altijd als de kar gekomen is... de kar voor het almacen’.
‘Juist als la bruja’, merkte Zwerver op.
Een glimlach teekende zich op el baron's gelaat af. ‘Juist als la bruja. Sartorio kent beide gevaren en neemt zich, als hij zijn roes heeft uitgeslapen, steeds weer opnieuw voor om geen druppel caña meer door z'n keel te spoelen. Maar als het tegen Woensdag loopt, storten al zijn goede voornemens ineen. Alsjeblieft, daar ligt hij! Wien heeft hij in zijn armen? Is het Molino niet? En Hemelvaart zal haar deel ook wel hebben!’
| |
| |
‘Wilt u me komen helpen?’ vroeg Angelica, terwijl ze half om de keukendeur keek.
‘Wie zou zoo'n schatje iets weigeren!’ antwoordde el baron. ‘Ik kom, duifje!’ En tegen Zwerver: ‘Ga maar eens mee, jongeman, dan kun je leeren hoe Vukowitz een souper toebereidt!’
Er lag weifeling in Angelica's houding, toen beide mannen binnenkwamen, blijkbaar al goede maatjes en zich onderhoudende in een taal waar ze niets van verstond.
‘Ziezoo’, zei el baron, ‘eerst maken we sla. Zelf geplant. Snij jij die eieren eens in schijfjes, Angelica, - ze zijn al gekookt. Zeven minuten. Hier heb ik een blikje kreeft, dat kun je met den sleutel openen, - een mooi werkje voor jou, jongeman. In dit fleschje moet azijn zitten, ja, ik ruik het al, en de olie heb ik in dat vierkante fleschje gedaan. Je ziet, kameraad, ik kom hier niet om onzen braven Sartorio te berooven, integendeel: uitgaande van de beproefde stelling, dat man en vrouw één zijn, vergast ik hem nog op een souper, zooals hij het niet alle dagen krijgt. De schijfjes niet te dun, lieve Angelica, dan gaat de smaak verloren en bovendien proef je het mes. In dat pak moet boter zitten, alsjeblieft: èchte boter, die zul je hier wel niet vaak hebben gezien, m'n waarde. Als de sla klaar is, maken we beefsteak, - dat kan niemand beter dan ik. M'n ziel draait me in het lijf rond, als ik zie en proef, hoe alle huisvrouwen die heerlijke schijven vleesch verknoeien. Je hebt er, die ze al aan beide kanten met peper en zout bestrooien nog vóór ze de pan ingaan! Stel je voor! Kijk, zóó moet het! Ik neem de schijfjes niet dikker dan m'n middenvinger... wat zie je er weer hemelsch uit, Angelica!... ik heb daar juist Cyrano gelezen, dat doe ik altijd om in de goede stemming te komen voor ik naar m'n wekelijksch feestje tijg...
Un baiser, un point rose, qu'on met sur l'i du verbe aimer;
C'est un secret, qui prend la bouche pour oreille,
Un instant d'infini qui fait un bruit d'abeille,
Une communion ayant un goût de fleur,
Une façon d'un peu se respirer le coeur,
Et d'un peu se goûter, au bord des lèvres, l'âme!
Nu de boter in de pan! Laat mij zoometeen den wijn maar even opentrekken, dat is voor jouw vingertjes geen werk,
| |
| |
Ophelia. De lui vergeten altijd de beefsteak murw te kloppen voor ze de pan ingaat, en toch is dat de hoofdzaak! Ziezoo, de boter is gesmolten, nu aan één kant zout en peper en dan wachten tot de bovenkant gaat zweeten. En dan omkeeren... in heel Europa wordt geen betere beefsteak gebraden dan in deze godverlaten moeraswoestenij. Waar is het blik met erwtjes? Je bent onhandig, jongeman, je zou een tijdje onder mijn leiding moeten werken. Heb je een ferm zakmes? Snij je niet in je vingers, als je dat blikje openpeutert: we hebben hier geen verband of zooiets. De vorige mayor-domo heeft hier z'n been gebroken, - het moest worden afgezet, ze kwamen er te laat bij. Als je hier wat breken wilt, breek dan in 's hemelsnaam ineens je nek. Vruchten-compôte na. Daar gooien we wat wijn door... Angelica, dek de tafel met het laken uit m'n tasch, we hebben nu een servet te weinig, - dat is jammer. En je hebt toch voor een paar bloemetjes gezorgd? Zet die op tafel in een glas. Wacht, ik heb de flesschen in een servet gewikkeld, - dat kan voor meneer den Hollander dienen...’
Een uur later zaten we aan tafel. Angelica tusschen ons in, een bloem in het glanzend-zwarte haar, met neergeslagen oogen op haar boezem kijkend.
El baron bediende. ‘Angelica, schoone fee’, vroeg hij, ‘naar wien van ons beiden gaat je liefde?’
‘Mucho calor...!’ zuchtte Angelica, ‘het is erg warm’.
‘In dit wezentje’, zei el baron, ‘is alles vergaard wat de vrouw tot het sieraad der schepping maakt; zij paart maagdelijke schuchterheid aan driest liefdebegeeren. Voor mij is ze elke week een andere. Lees ik Petrarca, dan wordt ze Laura voor mij; Boccaccio toovert haar in Fiametta om. Voor ik hier kom, snuffel ik even in mijn bibliotheekje, - ik heb een met smaak samengestelde verzameling van klassieke liefdeliteratuur. Voel ik me oud en futloos, dan grijp ik naar de laatste gedurfde avonturen van den grijzen Casanova; voel ik me jong en tot dweepzieke liefde in staat, dan sla ik Romeo op en reciteer onderweg voor het palmen-auditorium: The brightness of her cheek would shame the stars, as daylight doth a lamp. Wil je wel gelooven, dat ik niet weet wie 's Woensdags het hardst naar de kar uitkijkt, Sartorio of ik?
| |
| |
En komt de kar, dan haal ik er m'n wekelijksche twee fleschjes Moezel uit, m'n groenten- en vruchtenblikjes voor het souper; dan verkleed ik me, kam m'n snor uit, poets m'n kappen, en als ik vermoed, dat Sartorio over z'n eerste nuchterheid heen is, stuur ik m'n paardenjongen in groot tenue vooruit. En dan kom ikzelf! Als Casanova, of als Othello met z'n blanke ziel, als Mephistopheles of als de verjongde Faust, - en ik leef m'n wekelijksch avontuur! Of is dit soms geen avontuur? Fonkelen de glazen niet? Ligt er geen feestelijke glans over de borden en het tafelzilver? Is het laken niet witgesteven als de lakens op een Oostenrijksch landgoed? En zij, mijn Angelica, is altijd weer anders, altijd weer nieuw. Is ze niet goddelijk?’
‘Ik vrees ditmaal een onverwachte schaduw te zijn in uw maanlichtavontuur’, meende Zwerver. ‘Ik zal maar een wandeling gaan maken...’
‘Das fehlte noch! U is een avontuur op zichzelf! Hebt u een idee, hoe blij ik ben, hier weer eens een mensch, een mensch! te ontmoeten? Straks, na de vruchtencompôte gaat u met me mee naar huis; het is vandaag de drie-en-twintigste; morgen vieren we samen Heiligen Abend!’
‘Maar hoe kan ik met u meegaan? Ik heb niet eens een rijdier!’
‘Dan neem je de mula van onzen vriend Molino, - die woont toch dien kant uit. Hij zal morgen wel loopen, als hij ziet, dat zijn langoor er vandoor is. Ik wil met jou eens over Weenen praten, ja, niet over het Weenen, dat jij gezien hebt, maar over het Weenen, dat ik gezien heb. Ik ken de maîtressen van den heelen adel intiem. En jij moet uit jouw leven vertellen. Van meisjes, - heeren interesseeren me niet. Je bent toch wel een paar maal verliefd geweest? Vertel me daarvan. En van clubfauteuils en kristallen luchters; van licht, goud en fonkeling, tot ik het gezoem van die smerige muskieten hier vergeet. - Vergeef me, Angelica, nu praten we weer met jou, hoor! Kom, laat me je beefsteak in stukjes snijden, in fijne stukjes en dwars op den draad. Hier, onhandige Hollander, schenk haar wijn in. Kus me, Angelica, kus me op mijn wang, terwijl ik je vleesch snijd; - dit is een vriendschapskus, jonge vriend, wees er niet jaloersch op. Angelica, Angelica, je lippen zijn zacht als satijn... ja, leg dit
| |
| |
engelachtige wezentje nu eens uit wat satijn is! Als ik bedenk, dat Sartorio, dat waggelend gedrocht, die klomp nutteloos vet, die daar te snurken ligt...! Zeg, dat je 'm haat, Angelica van mij, dan daalt er weer rust in mijn ziel. - Ja, junger Mann, ik zou haar als mijn liefje mee naar huis kunnen nemen; Sartorio kan niet de minste aanspraak op haar maken; ze is zijn vrouw niet en mag volgen wien ze wil. Maar waar bleef mijn wekelijksch avontuur? Waar bleef de poëzie van mijn Woensdagavond? Angelicatje, mi corazon, zeg, hoe heb ik het vleesch gesneden? Leg je hoofdje tegen m'n schouder, - hier, stijve stok van een Hollander, bedien haar, steek haar de stukjes in den mond en drink wat wijn om Schwung te krijgen. - Wien, wien reik je de bloem van je liefde, Angelica? Dien stijven kaasboer daar met z'n blonden kop, die in het minnespel al even onervaren is als in beefsteakbereiding - dat zie je zoo wel aan z'n gezicht - of aan mij, die je wenschen van de lippen leest wier uitspraak voor jezelf een openbaring zijn zou? Weet jij hoeveel vrouwen ik al in mijn armen heb gehad? Ik spreek van mooie vrouwen, zooals jij, - de andere tellen niet mee. Honderd! Duizend misschien! In Weenen... in Weenen... daar, die stokvisch is er ook geweest, maar heeft even weinig uit zijn oogen gekeken als een Engelschman, die van een land, dat hij doorreist, niet meer ziet dan er in zijn gids staat. Neen, minder nog heeft hij gezien. Hij is in Weenen geweest zooals de schelvisschen op de markt, die met hun glazige schelvischoogen in den hemel staren. Maar ik... ik kom hier in Paraguay en vind in deze woestenij een bloem, een Chaco-bloem, een bloem zoo schoon en welriekend, dat ze in een koningstuin thuis hoort. Een konings...! Heb je wel eens een koning gezien, Angelica van mij? Toen ik Europa verliet, werden ze gemaaid. Gouden kronen vielen als gele aren onder den sikkelslag’. El baron scheen een diepe bekentenis uit te spreken toen hij plotseling uitviel:
‘Dáárom ben ik gevlucht, daarom heb ik m'n landgoed verlaten; het maakte me gek, links en rechts de aren te zien vallen. Na den oogst... wordt er gedorscht! dacht ik. - Maar hier, in den stillen Chaco, hoort en ziet men niets. Hier suizen geen sikkels door de lucht, hier snerpen geen vlegels. Hier worden in mijn verbeelding weer keizers getroond, hier schiet het koren weer
| |
| |
op, dat ik in Europa gemaaid zag. Alles wat voorbij is, voorbij, wordt hier weer leven. Hier staat de groote Frederik weer op, Casanova, Napoleon; - ik, ik ben Napoleon! En jij, Angelica, bent Josephine...’
Twee eenzame ruiters in den Chaco-nacht.
De hoeven plassen in het water.
Muskieten zoemen hun enerveerenden toon. Kikkers kwaken alom hun onbegrepen klanken. Vuurvliegjes dragen dwalend hun lantarentjes door het duister. Onzichtbare geesten, wier vreemde stemmen zwak als zuchten zijn, sluipen tusschen de boomen en roepen elkaar met bladgeruisch. ‘Wie - gaan - daar?’ vragen ze fluisterend. ‘Twee indringers...’
Ineens...! Daar strijkt een kil-bedauwde mantel den ruiters tegen het gelaat.
‘Spinrag’, zegt de oudste.
| |
XIX.
Onweer.
Voor ons uit licht tusschen de stammen der boomen een rozeroode klaarte op: de morgen.
Een snerpende papegaaiengil. Van uit de verte apengekrijsch, echoënd in het woud. Ergens rammelt een vroege specht. Er druppelt wat dauw van de boomen.
We komen aan een rancho met buiten een beschilderd bord: ‘Sanssouci’.
‘Hier zijn we er!’ zegt el baron. En terwijl we uit den zadel springen, roept hij: ‘Vieja! Venga!’
Even wachten we; dan zien we een oude feeks te voorschijn komen, de grijze haren verward, lange sprieten voor de oogen. Ze loopt alsof ze nog slaapdronken is, werpt een wantrouwenden blik naar den vreemden gast, neemt zonder te groeten werktuigelijk de teugels aan, die el baron haar reikt, en gaat met de rijdieren naar den stal.
‘Voor zonsopgang is ze niet te spreken’, licht el baron toe, ‘ik zal haar zoometeen een borreltje geven, dat krijgt ze altijd als ik thuiskom, en als ik het vergeet, laat ze uit wraak wat
| |
| |
aanbranden. Kom, jongeman, volg mij nu in mijn kasteel! Zooals je ziet: van buiten alles eenvoudig, in landelijken stijl opgetrokken - pas op, stoot je hoofd niet! -, van binnen alles marmer, brons, kristal. Veeg je voeten, wenn ich bitten darf, anders maak je me vlekken in m'n Perzische tapijten. We zullen beginnen met de kroonluchters te ontsteken! Wat weerga, waar is de lamp nou? O, dat is waar ook; gisteren natuurlijk in de keuken laten staan. Hola, daar diep ik uit m'n zak een stukje kaars op! Ziezoo, - bewonder nu! Daar hangt een guitaar. Speel je guitaar? Ik niet, ik weet niet hoe je zoo'n ding stemmen moet. Aan den wand doet ze aardig, romantisch. Dit is een plaat, die een vossenjacht voorstelt. Bekijk ze buiten maar eens, ze verdient het, maar denk er om: de lijst hangt half uit mekaar. En hier m'n bibliotheek! Decamerone, Casanova in zes banden, Napoleon en de vrouwen, Hamlet, Dante's hel en paradijs, Conan Doyle, Don Quijote, maar in het Spaansch; dat valt niet mee! Hier heb ik een werkje met schunnige plaatjes; daar ben je nog te jong voor. Speel je schaak? Daar hunker ik naar! Ik heb geprobeerd het mijn paardenjongen te leeren; de regels kent hij nu, maar hij heeft geen stijl in zijn spel. Kom, ik ga de stukken eens opdiepen. 'k Heb in geen jaren een behoorlijk partijtje gespeeld’.
‘Vergeef me, baron, maar ik val om van den slaap’.
‘Dan slaap je eerst! Claro! Daar staat een ledikant in zuiveren Chaco-stijl. Voor troonhemel en gordijnen is het in dit land te heet. Wacht, ik zal de dekens onder m'n zadel weghalen, - dat slaapt zachter’.
‘Wekt u me over een uurtje, baron? Dan zal ik me wel frisch genoeg voelen voor ons schaakpartijtje’.
‘Bueno! Ik zal intusschen de stukken vast opstellen, want werkelijk, ik hunker... Hoor m'n armen Caesar eens janken! De vorige week, toen ik thuiskwam, had ie al drie dagen lang een doorn in z'n linker-voorpoot. Geen mensch was op de gedachte gekomen hem daarvan te bevrijden. Mein Gott, wat het stomme dier me dankbaar was! 'k Zal 'm even begroeten. Een hertje heb ik ook! En een macaquito! En een tammen vischotter, - je moet eens zien wat een vlugge gast dat is! En een pels zoo zacht... strijk er maar eens over, maar wees voorzichtig met z'n tanden! Er vliegt hier ook een
| |
| |
mak uiltje rond. Alles moet hier maar voor eigen kost zorgen, gewoonlijk gappen ze me de helft van het vleesch uit de keuken. - Nu, ik zal de dekens halen. Je excuseert, dat ik je even in het duister laat? Zoometeen kom ik met de lamp. Want ik hunker, ik hunker...’
Zwerver tastte met z'n handen in de richting waar hij het ‘ledikant’ gezien had. Toen hij den rand van een catre te pakken had, trok hij z'n jas uit, maakte er een kussentje van om er het hoofd op te leggen, rukte zijn beenkappen open en sliep. Sliep...!
Zwerver voelde iets zwaars op hem drukken, en toen hij het met den arm wilde wegwerken, merkte hij, dat hij z'n arm niet meer kon opheffen. Dat was vreemd! Hij zocht in zijn herinnering, of dat vroeger ook het geval was geweest. Was een arm zoo zwaar, dat je hem zelf niet tillen kon? Waarvoor diende een arm dan? Plotseling schoot Zwerver door den geest, hoe hij aan het Piave-front eens samen met den dokter een doode had weggedragen, - die was ook zoo ongelooflijk zwaar geweest. Was Zwerver nu zelf dood? En wat op hem drukte... de grafsteen? Belachelijk! Hij dàcht toch nog? Hij redeneerde toch logisch? Of kon een doode ook denken? Kom, hij wilde eens hardop lachen... Maar Zwervers mond zat ook vast! En z'n oogen... wilden ook niet open! Als twee stalen kleppen sloten de oogen over elkaar. Drommels, ergens zou natuurlijk een electrisch knopje zijn, daar hoefde je maar op te drukken, en knips! open sprongen ze! Hoe dat knopje te vinden?
Het was doodsstil. Wacht eens, daar haalde iemand adem, zwaar adem, als een slapende. Sartorio natuurlijk, - de vetzak! Wat een manier van doen om bovenop iemand te gaan liggen! Een stomp zou hij moeten hebben, een fermen stomp, waarvan de vent ineens wakker schrikte, - beroerd, dat je handen als vastgeschroefd zaten, je kon er niets mee beginnen. Wacht, toch eens probeeren! Hei-he-he-hei! - Daar viel Sartorio met een daverenden slag op den grond. Je ooren suisden ervan.
Daar opeens: Angelica! Ze rijst voor Zwerver's catre op, blijft rechtop en roerloos staan met neergeslagen oogen. Dan, zwijgend, in langzame, stijlvolle beweging, ontknoopt ze heur
| |
| |
wrong, zoodat het glanzend zwarte haar over de schouders valt. Nu strijkt het Zwerver langs de wangen; zijn bloed begint onder die zachte kitteling te bonzen. Ai! La bruja! La bruja, hangend tusschen de takken, haar groene, stekende heksenoogen vol doodelijken haat op den weerloozen Zwerver gericht. De wind blaast haar in de rokken; de loshangende beenen schommelen. Steeds sterker schommelt het oude, knokige heksenlichaam, - Zwerver wil vluchten; elk oogenblik kan het bovenop hem vallen. Hoor den wind gillen en razen; hoor de oude heks krijschen; hoor het zwiepen der takken! Daat zet, dof rommelend als honderd pauken, het orkest in, daar schalt een hooge horen:
‘Jo-ho-hoe! Jo-ho-hoe! Ho-ho-hoe! Jo-hoe!’
Het duizelt Zwerver. Zijn geest zoekt: Tschaikowsky? Dvorak? Ah! Vliegende Hollander!
Jo-ho-hoe! Jo-ho-hoe! Ho-ho-hoe! Jo-hoe!
Blutrot die Segel, schwarz der Mast!
Auf hohem Bord der bleiche Mann ...!
Hui! Wie pfeift's im Tau!
Hui! Wie ein Pfeil fliegt es hin ...
Toen kwam de rat.
Het orkest verstomde.
Pootje voor pootje koerste de vette kerel recht op Zwervers catre af, bleef zitten op een door magisch licht beschenen plek en legde z'n poverbehaarde rattestaart in den vorm van een vraagteeken. ‘M'n naam is Polonius!’ zei hij. ‘Jij bent zeker een vreemdeling in den lande? Een Grigno?’
Het angstzweet parelde Zwerver op het gelaat. Daar alles volslagen donker was rondom de lichtplek waar Polonius zat, vond Zwerver niets waartegen hij de grootte van zijn gast meten kon. Hij dacht eerst met een jaguar te doen te hebben, toen met een muis, daarna met een tot leven geworden fossiel, en ten slotte weer met een rat. Plotseling voelde hij in zijn hand een Browning liggen, - goddank! ‘Scheer je weg, of...!’ dreigde Zwerver.
‘Woorden, woorden’, zei Polonius. Ernstig stonden zijn kleine rattenoogen; daar sluimerde iets van wereldwijsheid in, iets dat Zwerver imponeerde. En terwijl Polonius in diep
| |
| |
nadenken vervolgde, luisterde Zwerver met plots heel scherpe zinnen toe: ‘Vijfhonderd rattengeslachten zagen het levenslicht sinds mijn Urahn met een lading koren uit het oude, kranke Europa overzeilde. Van den Chaco-Paraguayo tot den Alto-Paraná, van den Papegaaienstroom tot de Sierra Mbaracayo woont m'n familie, de familie der Spekslepers, - nooit van gehoord? Mijn voorvaderen heerschten in de stoffige studeervertrekken der Jezuieten, werden decadent bij het verteren van heilige boeken, bloeiden weer op in de volle voorraadkamers van den dollen López...’ Polonius' stem werd weemoedig. ‘Dat waren me tijden! Als ik m'n moei gelooven mag, hadden we in die jaren provisiekamers te kort, en m'n voorvaderen waren te vet om nog behoorlijk door een oogkas te kunnen kruipen. Ik zou je gangen kunnen wijzen, rattegangen, waar een kater op z'n gemak door zou kunnen sluipen. Als... als ratten stierven de menschen onder López' bewind. Kaalstaart vergeve me de vergelijking...’
‘Wie is Kaalstaart?’
‘Een van onze heiligen, die het voorrecht had López' linkeroor en twee teenen op te knabbelen. - Ben je een Engelschman? Niet? Als je een Engelschman was, zou ik je de plaats wijzen waar de botjes van López' twee teenen nog liggen’.
‘Ik ben Hollander’, zei Zwerver.
‘Ah! Jenever. Wat doe je hier eigenlijk in Paraguay? Kun je behoorlijk revolutie maken? Maar kom, ik verpraat m'n tijd; laat ik jou liever eens van een stuk van je neus bevrijden. Bij Engelschen en Hollanders is de neus gewoonlijk het smakelijkst, en bovendien: de jouwe is te lang; je zou hem overal insteken, - dat is gevaarlijk in Paraguay. Kom hier met je neus...!’
‘Pak je weg, of ik schiet!’ hijgde Zwerver.
‘Schiet maar, menschje!’ noodigde Polonius uit. ‘Als je er lust in hebt! Je raakt me toch niet, want hoepla! nu ben ik in het donker!’
‘Weg’ gilde Zwerver. ‘Weg, of ik schiet! Ik knijp je strot dicht, ik vermorzel je!’
‘Hoe kan ik bij je komen? Die pooten van je catre zijn zoo glad!’ klaagde Polonius.
Daar...! Zwerver zag een vagen omtrek... Een vinger
| |
| |
spande zich krampachtig om een trekker... Pats! Boem!
Het schot reet een diepen kloof in de stilte.
‘Mispoes!’ giechelde Polonius. ‘Wacht, daar heb ik al een aardig laddertje, ik kom, ik kom bij je...’
Op dit critieke oogenblik rukte iemand Zwerver aan den arm, en onze vriend keek in het gelaat van el baron. ‘Wat schreeuw je?’ vroeg deze. ‘Heb je tschu-tschu? Het zweet staat je in knikkers op het voorhoofd’.
‘Waar ben ik??’
‘In mijn woning. In Sanssouci. Het schaakbord staat al een paar uur te wachten. Of voel je je nog slaperig?’
‘Ik heb allerellendigst gedroomd’.
‘Je moet hier overdag ook niet slapen, - dat maakt altijd koortsig’.
‘Hoe laat is het?’ vroeg Zwerver.
‘Vijf uur mas o menos’.
‘In den middag?’
‘Wat dacht je dan? Je hebt het wijzertje rond geslapen. Ik heb al twintig maal voor je catre gestaan om je te wekken, want ik zit nog altijd naar ons schaakpartij te hunkeren. Maar telkens dacht ik: hij is jong, - laat 'm maffen’.
‘Wat is dat voor een geratel? Regen?’
‘Die Englein regnen vom Himmel herunter. Bliksem en donder, enfin, net wat je maar wilt. Het was drukkend in de lucht, - dat zal je slaap ook wel onrustig hebben gemaakt’.
Ineens stond het schemerige vertrekje in fel licht.
Een knetterslag, dat hooren en zien vergingen.
‘Kom mee’, noodigde al baron uit. ‘'t Schaakbord wacht. En je zult oogen opzetten! Een kerstboom heb ik! Zelf gemaakt!’
Zwerver ging zich wasschen, hield zijn hoofd onder een straal heerlijk frisch water, dat van het dag stroomde. Lange bliksemschichten scheurden het hemelgewelf in grillige brokken; de grond daverde, dreunde onder de slagen, die haast tegelijk met het weerlicht neerstriemden. Bij elken slag klonk door het regengeweld heen het krijschen van verontruste papegaaien.
Eindelijk kalmeert het. De lucht is heerlijk licht en frisch. De grond wasemt nieuwe levenskrachten uit.
| |
| |
Avond. Kerstavond.
In Sanssouci, onder het lage afdakje, waar de regen nog afdruipt, staat op een primitief tafeltje een palm in een kistje, en aan de stengels van den palm zijn drie kaartjes vastgebonden. Schuw, ineengedoken zit in een hoek el baron's tamme uiltje te knipoogen.
Aan het tafeltje, waarop de palm met de kaarsjes prijkt, zitten onder het licht van den Kerstboom twee mannen tegenover elkaar, in diepe gedachten voorover gebogen, te schaken.
| |
XX.
Aan boord van ‘de Paraguaysche Zon’.
Op een schoonen dag moest Zwerver Paraguay vaarwel zeggen.
Hij zakte de rivier af met een klein, knus bootje, dat tot achter in Mattho Grosso de Rio Paraguay opvaart om ruilhandel te drijven in reigerveeren, Indiaansche nijverheidsproducten, poema- en jaguarvellen.
Al gauw werd Zwerver goede maatjes met den kapitein en de bemanning (we hadden een kok, een olieman en twee matrozen aan boord!), en zoo kwamen er allergenoegelijkste dagen. Overdag vingen we visch, die we 's avonds opaten. Als de zon onderging, legden we ‘El sol Paraguayo’, ‘de Paraguaysche zon’, aan den kant, en bij het eerste morgenschemeren stond de olieman op, prutste wat aan de machine; de matrozen gooiden de touwen los waarmee we aan den oever gemeerd lagen en stuurden ons drijvend kasteel naar het midden van de rivier.
Met den dag leerde Zwerver de Rio Paraguay meer liefhebben. Hij zag er iederen avond de zon in ondergaan, en de lucht was er zoo frisch en verkwikkend wanneer de roode ochtendgloed door de nevelen brak, die op het water hingen. Wij meden zooveel mogelijk den hoofdstroom, voeren met voorliefde de zijtakken door. Ze waren zooveel intiemer; het was zoo allerhuishoudelijkst gezellig om daar in de koelte van den vooravond te koken en te prutsen, een hemd uit te wasschen en daarbij over het leven te filosofeeren. De olieman lag op het houten dakje zwijgend met een buks op voor- | |
| |
bijtrekkende eenden te loeren; hij raakte nooit wat, maar dat deed aan z'n ijver geen afbreuk. De matrozen waren in het dichtstbijzijnde dorpje op avontuur uit en hadden, naar Zwerver's overtuiging, meer succès dan de zwijgende eendenjager. El capitano had een echt jagersoog, zag telkens wat in het riet fladderen. ‘Daar! Een snip!’ Of: ‘Hier met je geweer: ik zie een waterzwijntje!’ En de olieman, die het nu ook zag, schoot, schoot mis, en een martin-pescador - een prachtige blauwe vischdief met een witten bef en een bruine kuif - spalkte verbaasd den geduchten snavel open en liet het vischje weer in het water spetten, dat hij juist gekaapt had. El capitano hoonde den olieman en demonstreerde zijn vaardigheid in het hanteeren van vuurwapenen door met zijn pistool een voorbijzwemmenden krokodil een oog uit te schieten.
Het was jammer, dat we niet baden konden. Niet vanwege de krokodillen: die zijn te lui en te veel verwend om naar zoo'n flauw smakend menscheboutje van deze degeneratieeeuw te talen. Maar de piraña's zaten ons dwars: ‘die bijten je een teen af’, verzekerde de olieman, ‘voor je tijd hebt om op je horloge te kijken’. 't Zit vol van die mormels: je hebt maar een stukje vleesch aan een haak uit te gooien, en er zit er een aan. Ze zijn niet veel grooter dan een ferme blei, maar ze hebben een onbehoorlijk grooten bek met naaldscherpe tandjes: hou je vinger er maar eens tusschen!
We hebben er iets op gevonden om tòch van het water te profiteeren. Achter de ‘Sol Paraguayo’ dobbert een nòg kleiner bootje, - daar gaan we in zitten en gieten met een emmertje het heerlijk frissche water over onze body. Soms, bevangen door den wellust van het baden, schep je maar door, en plotseling merk je, dat de schuit onder je voeten wegzinkt, en je zwemmen moet, wanneer je geen lust gevoelt om te verdrinken. Daarom is het zaak nu en dan eens te hozen.
We hadden een winkeltje aan boord, dat ook al door el capitano gedreven werd. Een winkeltje van kralen, lapjes, broches, schoentjes en de drommel zal weten wat meer. En als de meisjes kwamen kijken, alleen maar om te kijken, niet om te koopen, hemeltje nee! (wanneer ze later tòch iets kochten, deden ze het alleen omdat het werkelijk zoo spot- | |
| |
goedkoop was, omdat ze het tòch moesten hebben, zoo al niet vandaag, dan toch zeker morgen, èn omdat anders een vriendin het misschien zou wegkoopen), als dus die aardige Paraguaysche meisjes kwamen kijken en, alleen maar om te kijken, in den voorraad snuffelden en giechelend een broche op de kleurige blouse staken om te zien hoe het stond, en het dan onverwachts uitproestten van het lachen, oefende Zwerver, die op het achterbankje visch te schrappen zat, zijn Spaansch.
‘Vertel me eens, hartjes’, vroeg hij, ‘zijn in Paraguay alle meisjes zoo mooi als jullie?’
‘Meneer is hier nog vreemd’, lichtte el capitano toe.
‘Als ze hier allemáál zoo zijn’, verklaarde Zwerver, vuur vattend, ‘ga ik hier nooit weer weg!’
De deerntjes hadden onbedaarlijke pret. ‘Wij danken u wel!’ zei het knapste ding onder het giechelende stelletje, (in Paraguay schrijft de wellevendheid voor, een compliment in dank te aanvaarden, en die dank ook uit te spreken!) ‘Wij danken u wel, pero estamos muy feas... maar we zijn erg leelijk’.
Zwerver wond er zich over op, dat de schepseltjes zich zoo te kort deden. ‘Wie waagt het te zeggen, dat jullie niet mooi zouden zijn?!’
‘Onze spiegel’, zei het knappe ding.
‘Sla den bedrieger in scherven!’ raadde Zwerver.
‘En koop bij mij een betere!’ voegde el capitano er aan toe, terwijl hij, handig koopman, uit een la een paar spiegeltjes opdiepte. ‘Ja, kijk er maar gerust in: kijken kost geen geld!’
‘We komen ook alleen om te kijken’, zeiden de meisjes.
‘Natuurlijk! Jullie zijn altijd welkom!’
Voor de mannen hadden we pistolen aan boord, sapperloot: Buffalo Bill-model, en sporen zoo groot als rijksdaalders, en kogelriemen en rijzweepen en beenkappen en zijden zakdoeken om bij het dansen van den Santa-Fé om den hals te binden en er de meisjes het hoofd mee op hol te brengen.
Wanneer er een pistool werd aangekocht, had de gaucho, die tot dit gewichtige besluit gekomen was, een schare vrienden bij zich om bij den aankoop aanwezig te zijn en het wapen te keuren. En allen voelen het als hun recht, het pistool
| |
| |
gratis een paar maal op de proef te stellen. Schieten ze mis, dan deugt het ding niet, en de koopman kan z'n spullen weer inpakken, zonder dat een der gaucho's er aan denkt, hem als schadevergoeding voor de vijftig verbruikte kogels iets anders dan een dracht schimp te geven, wijl hij met zóó'n allermiserabelst pistool de Alto-Paraguay durft op te varen.
Maar gewoonlijk is het wapen puik; de gaucho's schieten goed, te meer, omdat ze voor deze gewichtige proef een extra borrel genomen hebben. En zoo bijten er een paar onschuldige yacaré's in het oeverzand, werpen in een krampachtigen zwaai het logge lichaam op en plonsen slap neer. Wat zijn ze zwaar! Zwerver probeerde er een den staart op te tillen, en toen hij hem goed te pakken had, kwam er onverwachts leven in, en een gaucho, die er bij stond te kijken, kreeg een klap om z'n beenkappen, dat hij op z'n Zondagsche broek terecht kwam.
Vol weemoed was het afscheid van de Rio Paraguay. Dag, mooie, fantastische stroom, glinsterend waterbed, waarop Zwerver zooveel wonderschoone nachten versliep! 's Ochtends ben je een roze droom, 's middags een symfonie van blauw en goud, 's avonds een roodglanzend tapijt, waarop Zwerver's gedachten zachtkens wandelen gaan. Dag, Papegaaienstroom, Zwerver gaat weer naar z'n klompenlandje terug! Hij zal van jou vertellen, van je woudrijke oevers, van je zonnige menschenkinderen. Van je trouwhartige, onversaagde gaucho's met hun knevels en rijzweepen, van je meiskes met hun kinderlijken oogopslag, in het minnespel zoo gracieus, zoo dartel, zoo geraffineerd en onbedorven tegelijk.
Zwerver sluit zijn oogen. Hij hoort guitaargetokkel, vaag handgeklap; twee meisjes, een in het wit en een in het blauw, zwieren voor zijn oogen rond: de Santa Fé...!
Noordzee. Voor IJmuiden. Mist.
In de verte galmt een horen, klagend, eindeloos droefgeestig.
Als de loods ons na lang zoeken gevonden heeft in het grauwe doolhof van den vochtigen mist, stoomen we langzaam de haven binnen. De bootsman staat al in z'n goeie blauwe pak op de plecht.
Zachtkens, om niet tegen den kant te stooten, varen we de
| |
| |
sluizen door. ‘Kwatta, heeren!’ Twee blozende deerntjes met stroovlechtjes en klompen.
Het Noordzee-kanaal in. Aardige, kraaknette huisjes, keurig rechte wegen, vlakke, strak-omlijnde weiden. Zwerver voelt het diep: dat is zijn land.
De zon zit in den nevel vast. Regent het?
En dan staat Zwerver op de kade.
‘Kerel, wat ben je verbrand!’
‘Alleen van buiten’, zegt Zwerver.
‘'t Was er zeker erg warm, hè? - Heb je ook apen gezien? - En Indianen, zijn die er ook nog? - Wat heb je daar? Bananen?’
‘Uit Las Palmas’, licht Zwerver in.
‘Waar ligt dat?’ vraagt Zwerver's tante.
‘In Brazilië!’ helpt oom. ‘Doe toch niet zulke domme vragen! Kom, hier met dien koffer! Is dat alles wat je hebt?’
‘Nee, hier is nog een kistje. Denk er om: breekbare waar!’
‘Wat zit er in?’
‘Van alles. Negerbakjes, uit een holle vrucht gemaakt, een gros echte scarabeeën en een gordeldier...’
‘Hu!’ zegt tante. ‘Toch dood, wil ik hopen?’
‘Stokke-dood’, stelt Zwerver gerust. ‘Maar ik heb een levend aapje gehad, - dat is in den storm voor Lissabon doodgegaan’.
‘Jammer’, zegt oom.
‘En wat zit er in die kooi?’ vraagt tante wantrouwend.
‘Een papegaai voor tante Kalle. Pas op: haal het kleedje er niet af: dat is te koud voor hem’.
‘'t Beest komt uit Brazilië, moet je bedenken!’ zei oom.
‘En hij bijt gemeen’, lichtte Zwerver toe.
Tante trok haar hand terug. ‘We zullen hem straks wel zien’ zei ze.
‘Heb je nog méér Zuid-Amerikaansche beesten bij je?’ vroeg oom zoo hard, dat alle menschen het hooren konden.
‘Een jonge yacaré’, zei Zwerver.
‘Zeker ook een vogel?’ vroeg oom.
‘Nee, oom. Een krokodil’.
Oom werd bleek om z'n neus, terwijl hij tante steunde, die in onmacht dreigde te vallen. ‘Dood, nietwaar?’ vroeg hij met iets dreigends in zijn stem.
| |
| |
‘Dood en opgezet, oom. En dan heb ik nog gedroogde schedeltjes bij me van een mbigua en een martin-pescador, en een ratel van een ratelslang, daar wordt je rijk mee, en een stukje doorschijnend Braziliaansch hout en een Boliviaanschen boog met pijlen, en Indianenschoentjes en een maté en een bombilla...’
‘Schei uit met al die vreeselijke beesten’, verzuchtte tante. ‘Ik sta te rillen op m'n beenen. Ik begrijp niet hoe je nog heelhuids bent teruggekomen. Zuid-Amerika zou voor mij niets wezen, dat weet ik wel!’
‘Och...’, weifelde oom.
Belast en beladen rolde een taxi over de Amsterdamsche keien. Bovenop prijkte goudglanzend de tros bananen.
Johan Fabricius.
|
|