| |
| |
| |
Gedachten over handelspolitiek en bedrijfsleven.
De aarde, in haar geheel beschouwd, is een gesloten economische eenheid. De wereldhuishouding kent de concurrentie niet; zij kent slechts de problemen van het grootste nuttig effect, van de meest juiste voorziening voor de naaste toekomst.
Zooals een individu kan sparen en het overschot zijner verdiensten een vordering blijft op de diensten van anderen, zoo kan ook elke, niet het geheel omvattende, gemeenschap van individuen sparen en vorderingen accumuleeren op de diensten van anderen. Slechts het menschdom in zijn geheel is in zichzelf een economisch gesloten kring, voor welke geen vorderingen op anderen denkbaar zijn. Besparing in den gebruikelijken zin als uitgestelde koopkracht, als beschikkingsrecht over anderer arbeidsprestatie, beheerscht de verhouding van individuen en groepen van individuen onderling, doch is niet bestaanbaar in het economisch verband, dat het menschenras in zijn geheel omvat.
Zooals een individu kan sparen, zoo kan een volk sparen, doch wat de groepen kunnen, kan het geheel niet. Sparen in den gebruikelijken zin is relatief koopkrachtiger worden ten opzichte van anderen; tegenover elke relatieve vooruitgang eenerzijds staat relatieve achteruitgang anderzijds. In het allen omvattend verband valt alle betrekkelijkheid tot anderen weg. De gemeenschap van volkeren als een geheel genomen, kan dienstbaar maken niet de menschen doch de schatten en de machten van de natuur. Voor haar is besparing niet het
| |
| |
tribuutplichtig maken van soortgenooten, doch ontginning van natuurschatten, beheersching van natuurkrachten, verhooging van het arbeidseffect, beperking der goederenvermorsing; in het kort: aanwas van productief vermogen, opdat de vermeerderde wereldvraag van het volgend oogenblik bevredigd zal kunnen worden.
Terwijl voor elk individu de eerste wijsheid is zijn verteringen te houden beneden het peil zijner verdiensten, is voor de menschelijke samenleving als één geheel beschouwd, slechts dan de ontwikkelingsgang geleidelijk, indien productie en consumptie in onverbroken evenwicht verkeeren.
Voor de menschelijke samenleving als één geheel beschouwd, is elke rijkdom verschuiving tusschen de individuen onderling, onverschillig, schadelijk of nuttig, al naar gelang van den invloed, dien deze heeft voor het eenig economisch doel: vermeerdering van de stoffelijke (en geestelijke) rijkdommen ten bate van het grootste aantal.
Mij komt het voor, dat het inzicht in deze algemeenheden voor de beoordeeling van menig economisch vraagstuk en inzonderheid ook voor de beoordeeling van de handelspolitiek tusschen de volkeren onderling, onontbeerlijk is. Want onbewust, zijn wij belast en beladen met de economische wijsheid van den enkeling, staan wij met beide beenen op den zoo soliden grondslag van het concurrentie-motief, weten wij aan den lijve, dat het hemd nader is dan de rok. Deze allemanswijsheid, toegepast op de verhouding tusschen individuen, loopt geen gevaar te schande te komen, zoolang de rijkdomsverschuiving volgens de beproefde regels mogelijk blijft. Doch menigeen stelt de wijsheid, die voor hem geldt, eenvoudig als richtsnoer voor de staatsmanswijsheid van zijn regeerders. Als echter de economische groepen niet langer bij millioenen gezinnen, doch nog slechts bij tientallen staten te tellen zijn, dan begint het beeld de eenvoudiger proporties te vertoonen, die het welhaast mogelijk maken de onderlinge afhankelijkheid te onderscheiden.
En op deze werpt de vrijhandelaar zijn helder licht. Wereldhuishoudkundig gedacht is de vrijhandel als beginsel onaanvechtbaar, de vrijhandel, waardoor elk volk op den duur datgene zal produceeren, waartoe de natuur hem relatief
| |
| |
het best heeft toegerust dat hij derhalve het maklijkst en het best leveren kan.
De Volkerenbond is nog een bleeke schim in het gedachtenrijk, waarin de staten vereenigd zijn tot één grooten bondstaat, waarin de volkeren als broeders samenwonen, onderworpen aan de eenige staatkundige souvereiniteit, die van den wereldstaat.
Nog staan de staten, en in Europa eerst terecht, binnen hun enge grenzen, als wakers van hun eigen souvereiniteit. Vrees voor anderer machtsontwikkeling, pijnlijke zorg voor de handhaving en uitbreiding van eigen beschikkingsmacht, zijn de richtsnoeren der buitenlandsche politiek.
De macht van elken staat is evenredig met de welvaart en het aantal zijner burgers van wier inkomens de belastingen geheven worden. De winst van den burger is de grondslag voor de staatsmacht; het is de zorg van den staat te waken en te bevorderen dat zijn burgers verdienen, zoo mooglijk meer dan anderen, dat hun wassend aantal werkgelegenheid vinde binnen de grenzen van zijn gebied.
De Statenhuishouding staat in het teeken van den concurrentiestrijd, zoo goed als dit met de privaathuishouding van elk burger het geval is. En in dezen concurrentiestrijd is afzet en productie de inzet; uitvoer van producten of van menschen voor de meeste landen van Europa het dilemma. Zoo komen de staten er toe datgene te doen, wat voor het samenstel der staten schadelijk is, den ruil belemmeren, de internationale arbeidsverdeeling beperken.
Niet als wereldeconomisch, doch als nationaal economisch recept zal het vrijhandelsbeginsel deugdelijk moeten blijken, wil het in dezen tijd practische waarde hebben.
Men kan met Camphuysen verzuchten: ‘ach waren alle menschen wijs en wilden daarbij wel’, doch dit helpt ons niet de moeilijkheden oplossen, die de zuiver eigenbaat nastrevende handelspolitiek der volkeren ook aan ons stelt. Het vraagstuk van vrijhandel of bescherming als actueel vraagstuk is er een van nationale economie. Welke handelspolitiek is op dit oogenblik voor een bepaald land onder bestaande omstandigheden de meest wenschelijke? Het is een vraag, die door
| |
| |
verschillende landen verschillend kan worden beantwoord.
Het bedrijfsleven kan door Overheidsmaatregelen op velerlei wijzen hetzij begunstigd of benadeeld worden. Het veld, waarover de Overheidsbemoeiing t.a.v. het bedrijfsleven zich uitstrekt, heeft een belangrijke uitbreiding ondergaan. De Overheid als kooper, als verkooper, als credietgever, als wetgever, als belastingheffer, als werkverschaffer, vervult thans een rol van veel ingrijpender beteekenis voor het bedrijfsleven dan in vóóroorlogsche jaren. Hoezeer ook de invloed, dien de Overheid in al deze functies op het bedrijfsleven uitoefent, van verschillende zijden verschillend beoordeeld wordt, de scheidingslijn tusschen voor- en tegenstanders valt niet samen met die tusschen vrijhandelaars en protectionisten. Een essentieel kenmerk van verschil tusschen de welvaartstheorieën dezer beide groepen, ligt derhalve op dit gebied der Overheidsbemoeiing niet.
De Overheid handelt als regel in al deze bovengenoemde functies, in bedoeling althans, als de behartiger van het algemeen belang. Zij discrimineert niet tusschen de bedrijven onderling. Zij treft maatregelen van socialen aard, die weliswaar vaak groote economische gevolgen hebben, doch zij wordt niet geleid door bedrijfs-economische inzichten. Zij kent de bedrijven niet en poogt ze ook niet te analyseeren, hetgeen voor de toepassing van steunverleenende maatregelen evenwel een premisse behoort te zijn. De protectionist heeft het bedrijf in het focus zijner beschouwingen, hij wenscht analyseering van de bedrijven en zoo noodig ondersteuning volgens een nationaal economisch plan. De vrijhandelaar beziet het bedrijfsvraagstuk als een marktvraagstuk. Voor hem beslecht de prijs, hij verlangt vrijdom van verkeersbelemmeringen en onthouding van elke bewuste bevordering van bepaalde bedrijven.
Zoolang de bevordering van bepaalde bedrijven de nationale markt niet direct beïnvloedt, is ook de vrijhandelaar soms mee te krijgen. Subsidies aan jonge ondernemingen van algemeen (lees nationaal) belang, zijn ook door den vrijhandelsgezinden wetgever gevoteerd; exportcredieten worden ook in ons land verleend. Van gelijken aard, schoon in ons land niet gebruikelijk, zijn de in het buitenland veelvuldig
| |
| |
voorkomende belastingontheffingen en productiepremies, die aan bepaalde ondernemingen worden toegekend. In deze categorie vallen ook de uiterst lage vrachttarieven, ten einde het verkeer van goederen over bepaalde havens te leiden. Altemaal begunstigingen, die beoogen bepaalde nationale prestaties te bevorderen, doch die zoolang ze de nationale markt niet direct beïnvloeden, menigmaal ook door den vrijhandelaar oogluikend worden geduld.
Trouwens, consequente volgelingen van Norman Angell zijn ook in ons land schaarsch te vinden. Norman Angell, het prototype van den wereldburger, die er niet voor terugdeinst het bezit van koloniën, de saamhoorigheid van het Britsche wereldrijk, de machtsfeer over grondstoffen en markten als hersenschimmen aan de kaak te stellen; Norman Angell is geen leider, die door ‘the man in the street’ licht begrepen wordt. De individueele wijsheid van sparen en bezitten zit den meesten in het bloed en wat voor hen als enkeling betrouwbaar is, achten zij ook voor hun land nuttig en voordeelig. Een populaire wetenschappelijkheid ook in ons land ziet gaarne in het wereldgebeuren een strijd van staten om de economische overmacht, waarbij het bezit van petroleum, kolen of ertsvelden de inzet is. Norman Angell moge in dit alles de misleiding zien van menschelijk onverstand, voor den gemiddelden Nederlander, hetzij vrijhandelaar of protectionist, is dit de realiteit der dingen. Waarmee ik wil zeggen, dat het begrip van volkeren-saamhoorigheid niet kan blijven staan bij den onbeperkten goederenruil, doch eveneens omvatten moet al die andere problemen zooals het militaire, het koloniale, het bevolkingsprobleem; problemen, die feitelijk alle te herleiden zijn tot de centrale kern, de staatssouvereiniteit.
Het ligt allerminst in mijn bedoeling, de theorieën van den vrijhandel en de argumenten voor de bescherming hier weer te geven, te minder waar de laatsten naar mijn meening zoo vele dissonanten te hooren geven.
Eenige kenmerkende beschouwingen voor den vrijhandel, voorzien van enkele kantteekeningen mijnerzijds, wil ik echter naar voren brengen.
| |
| |
De theorie van den vrijhandel is een logische, principieele gedachtengang, in talrijke geschriften met groote helderheid voorgedragen. Als het buitenland bereid is, zoo redeneert de vrijhandelaar, bepaalde goederen te leveren voor een prijs, waarvoor ze in het binnenland niet kunnen worden vervaardigd, dan ware het dwaasheid de productie dier goederen ter hand te nemen en den invoer daarvan te belemmeren; immers klaarblijkelijk zou daardoor een arbeid worden verricht, die de volle inspanning niet waard was. Men zou een verlies voor de nationale welvaart veroorzaken, dat gelijk zou zijn aan het verschil tusschen den arbeid en het kapitaal, benoodigd voor de vervaardiging van het beschermde artikel en den arbeid en het kapitaal, benoodigd voor de vervaardiging van die voorwerpen, waarmee het beschermde artikel in het buitenland kan worden gekocht. De theorie van bescherming, zoo spot niet ten onrechte de vrijhandelaar, is dat het een nationaal voordeel is om voorwerpen te koopen, die in het binnenland vervaardigd zijn, daarentegen een nationaal verlies om voorwerpen uit het buitenland te betrekken. Dat evenwel tusschen invoer en uitvoer een onverbrekelijk verband bestaat, wordt hierbij zelfs zoo zeer over het hoofd gezien, dat vaak uitvoerpremies worden toegestaan en een gedeelte van den kostprijs uit belastingen wordt betaald, ten einde in het buitenland een kunstmatige goedkoopte te verwekken voor de eigen vervaardigde artikelen.
Deze en dergelijke deducties geven mij, niettegenstaande hun helderheid, geen volledige voldoening. Houden zij wel voldoende rekening met het feit, dat volstrekt niet altijd natuurlijke voordeelen de oorzaak zijn, waarom bepaalde artikelen in het buitenland goedkooper worden vervaardigd dan in het eigen land, doch dat menigmaal de organisatie, de uitrusting, de vakkennis, vooral de verzekerde afzet ontbreken om die artikelen in het eigen land even goedkoop te kunnen produceeren? Houden zij wel voldoende rekening met den aanloopweerstand, dien elk jong bedrijf te overwinnen heeft en in bijzondere gevallen niet zonder steun overwinnen kan? Niet naar het onmiddellijk gevolg, doch naar het effect, dat in de toekomst sorteeren zal, moet elke maatregel, die beoogt een bepaald bedrijf te bevorderen, worden beoordeeld. De vrijhandelaar ziet het effect als een
| |
| |
verzwaring der gemeenschappelijke lasten met den nadeeligen weerslag daarvan voor den export; wie voor steun in bijzondere gevallen opkomt, meent dat dit onmiddellijk nadeel gecompenseerd zal worden door grooter gewin in verderen toekomst. In eerste instantie werkt bescherming door middel van het tarief prijsverhoogend (ofschoon niet in dien zin, dat de prijs van het artikel eenvoudig met de volle hoogte van het invoerrecht zal stijgen); slaagt de maatregel echter, komt het beschermd bedrijf tot ontwikkeling, dan doet zich weldra min of meer krachtig een prijsverlagende tendens op de beschermde markt gevoelen. In het gunstigste geval zullen de geldelijke lasten op den duur vrijwel geheel kunnen verdwijnen. Alsdan heeft de bescherming zuiver opkweekend gewerkt en zou zij, zonder het bedrijf te schaden, weer kunnen worden opgeheven. Een nauwkeurige, in hoofdzaak technisch-commercieele analyseering van het bedrijf is noodzakelijk, daar het resultaat, dat van bescherming door middel van invoerrechten te verwachten is voor verschillende bedrijven zeer verschillend zal zijn.
De vrijhandelaar zegt: een der meest opvallende fouten in het pleidooi voor bescherming is, dat bescherming werkgelegenheid zou verschaffen voor de eigen burgers in het inheemsche bedrijf instede van de buitenlandsche werkgelegenheid te bevorderen.
Neen, zegt de vrijhandelaar, het alternatief is niet: hetzij de landgenoot of de vreemdeling aan het werk te zetten, doch bescherming leidt altijd tot begunstiging van de werkgelegenheid in bepaalde bedrijven ten nadeele van andere, eveneens inheemsche bedrijven.
Ook hier neem ik de vrijheid een korte kantteekening aan te brengen. Een tariefspolitiek beoogt richting te geven aan de productieve werkzaamheid, ten einde bepaalde prestaties te bevorderen. Een conceptie van de ontwikkeling van het bedrijfsleven, zooals die voor den Staat het meest wenschelijk wordt geacht, moet dus aan een tariefspolitiek ten grondslag liggen. In het algemeen nu wordt de protectionist geleid door de opvatting, dat een zoover mooglijk doorgevoerde bewerking van de ruwe grondstof tot afgewerkt product, in het belang van de staatsgemeenschap moet worden nagestreefd. Laat de grondstoffen vrij binnen, doch laat ze in het productie- | |
| |
proces den langst mooglijken weg doorloopen, opdat ze de grootst mooglijke toegevoegde waarde verkrijgen, alvorens ze weer als afgewerkt product aan het buitenland worden afgestaan. Op deze wijze verzekert men binnen de landsgrenzen werkgelegenheid voor de wassende bevolking. De waarde en beteekenis der productieve werkzaamheid moeten niet naar de breedte, doch naar de diepte, naar de intensiteit worden afgemeten. Ik meen, dat aldus gesteld het motief van den protectionist zuiverder wordt gegeven dan door, zooals meestal geschiedt, het voor te stellen alsof de protectionist partout zijn land onafhankelijk wil maken van het buitenland. Deze wensch moge uit overwegingen van landsveiligheid een rol en vaak een groote rol spelen, doch zelfs een protectionist is niet zoo dwaas, dat hij meenen zou dat zijn eigen land zou kunnen deelnemen aan het ruilverkeer zonder van het buitenland producten en dienstprestaties in ontvangst te nemen voor de dienstprestaties en goederenleveringen, die het zelf aan dit buitenland verricht.
Steunverleening is een vraagstuk van opportuniteit. Reeds herhaaldelijk en van vele zijden is in het licht gesteld, dat voor ons land een protektionistische handelspolitiek als systeem niet deugt. Ik sluit mij bij die opvatting aan en wel niet alleen op grond van de meest gebruikelijke argumenten (kleine markt, noodzakelijke export, handelsbelangen, enz.) doch ook op grond van het algemeen karakter onzer industrie. De Nederlandsche industrie is in haar opkomst en heeft nog groote ontwikkelingsmogelijkheden voor zich. Voor de Ned. industrie zou derhalve bescherming gewenscht kunnen zijn. Ik meen evenwel, dat een algemeene analyse van het karakter dier industrie het tegendeel kan bewijzen.
In ons land, arm aan grondstoffen, heeft zich een industrie ontwikkeld, die niet op de primaire grondstoffen steunt, doch die haar bestaan te danken heeft aan de speciale, gedifferentieerde vraag, welke uit de markt zelf naar voren komt. Indien wij landbouw en veeteelt en scheepvaart als de primaire bedrijfstakken beschouwen, die hier uit den aard van het land en zijn historie inheemsch zijn, dan zien wij nagenoeg onze geheele nijverheid als afgeleide functies daaromheen gegroepeerd.
| |
| |
Sommige bedrijfstakken, zooals onze scheepsbouw, onze zuivelindustrie, zijn vrijwel onmiddellijk van de primaire bedrijven afgeleid; bij andere is het verband minder direct of wel - en dat is van groot gewicht - min of meer verloren gegaan door de ontwikkeling, welke die bedrijven verkregen, waardoor ze hun aanvankelijk verband ontgroeiden. Zoo is o.a. onze textielindustrie, van huis uit een ‘bodenständig’ bedrijf, tot een aanzienlijke exportindustrie uitgegroeid, die vrijwel geheel is los gekomen van de inheemsche grondstoffen en die de binnenlandsche markt is ontgroeid.
Ook de metaalnijverheid, ofschoon die in hoofdzaak nog te beschouwen is als een werkplaats, door de Nederlandsche (en de koloniale) markt groot geworden en voor deze werkende, begint zich reeds op talrijke punten tot een export-industrie te ontwikkelen. Waarop het nu aankomt, is dìt feit, dat de Nederlandsche industrie in hoofdzaak niet is aangevangen bij de verwerking van het ruwe product, doch onmiddellijk begonnen is als verder verwerkende industrie een laatste hand te leggen aan een halfbewerkt product, ten einde dit voor de bijzondere behoeften van de markt gereed te maken. Eerst bij de verdere ontwikkeling wordt meer en meer een vroeger stadium in het verwerkingsproces van ruwproduct tot afgewerkt artikel binnen de industrieele werkzaamheid betrokken. Katoendrukkerijen waren er in ons land lang vóór de spinnerijen en weverijen en ook thans nog zijn de weverijen voor een aanzienlijk deel van hun garens op import aangewezen. De geheele metaalnijverheid is afhankelijk van ingevoerd, halfafgewerkt materiaal; eerst sinds kort kan ook staal (en binnenkort zal ook ruwijzer) in ons land vervaardigd worden. In stede van een industrieele structuur, die breed gevestigd op het ruwe product, allengs bij verdere ontwikkeling zich verbijzondert, toont juist ons land een industrieel gebouw, waarvan de bovenste étages het eerst werden ingericht. De verdere voortschrijding op den weg der ontwikkeling brengt vroegere stadia van het fabricage-proces binnen den kring onzer industrieele werkzaamheid, brengt ons nader tot het ruwe product instede van ons daarvan verder te verwijderen. Wijl nu in het algemeen gesproken, elk vroeger stadium van het fabricageproces, elk grondstoffenbedrijf, een grooter productie-capaciteit vereischt dan een afwerkend-bedrijf, is het duidelijk dat
| |
| |
een vrij aanzienlijke ontwikkeling bereikt moet zijn alvorens zonder al te groot risico een schrede nader tot de grondstof kan worden gezet; terwijl omgekeerd de opname van een grondstoffenbedrijf binnen de industrieele werkzaamheid de afwerkende bedrijven stimuleert tot een vermeerdering hunner productie, tot een verovering van andere afzetgebieden dan de eigen binnenlandsche markt. In ons land derhalve is de industrieele ontwikkeling niet logisch op het ruwproduct opgetrokken en het systeem van invoerbelemmering der fabricaten en vrijdom voor de grondstoffen zou cultiveeren wat reeds tot ontwikkeling kwam onder den impuls, die van de diverse behoeften van de markt zelf uitging en onbeschermd laten wat nog veroverd moet worden. Bovendien, juist bij een industrieele ontwikkeling als in ons land (als gevolg ook der handelspolitiek van de laatste 60 jaren) is het eindproduct van het eene bedrijf de grondstof van het andere en het systeem van bescherming door invoerrechten zou nergens logisch kunnen worden ingezet zonder de nog verder verwerkende industrietakken te schaden.
Betrekkelijk nuttig kan bescherming werken zoo zij beoogt de industrieele ontwikkeling een schrede verder te brengen op den weg der ‘Verfeinerung’; in Nederland echter ligt de tendens der ontwikkeling juist in de tegenovergestelde richting. Een systeem van bescherming, door middel van invoerrechten, kan deze ontwikkeling niet bevorderen zonder ernstige bedreiging voor onze industrie, zooals die nu eenmaal gegroeid is.
Dat trouwens gelijksoortige moeilijkheden ook in andere landen ondervonden worden, bewijst wel het feit dat een logisch systeem van bescherming nergens bestaat. Weliswaar uit zich in de meeste tarieven een progressieve tendens naarmate de beschermde artikelen een hoogeren trap van afwerking bereikt hebben; per saldo echter heffen de rechten zich over en weer grootendeels op. Het recht op het eene artikel met zijn wisselwerking op prijzen en loonen, schept vanzelf de noodzakelijkheid tot het heffen van rechten op andere artikelen, die opnieuw op prijzen en loonen inwerken en het eerst nagestreefde effect grootendeels te niet doen. Het meest opvallend is in deze wisselwerking de strijd tusschen agrarische
| |
| |
en industrieele belangen. Bismarck, de vader van het neoprotectionisme na de 70er jaren, werd meer nog bewogen door de belangen der agrariërs dan door die der industrie. De belangenstrijd tusschen beide groepen leidde tot absoluut hooge invoerrechten, doch niet de absolute hoogte, maar de relatieve hoogte der invoerrechten op eenig artikel in vergelijking met de rechten op andere artikelen bepaalt de mate van bescherming, die het eerste artikel geniet. Bescherming, ofschoon gemunt op buitenlandsche concurrentie en derhalve door protectionisten verdedigd met een beroep op de noodzakelijkheid om den eigen arbeidskrachten werk te verschaffen inplaats van den buitenlandschen, heeft steeds tot gevolg, dat nieuwe krachtlijnen in het eigen land ontstaan, volgens welke het bedrijfsleven zich richt. Het effect van bescherming voor het eigen land is derhalve, dat de eene soort van arbeid wordt aangekweekt ten koste van de andere. Bescherming moet dus onderscheiden; doet zij dit niet (en doorgaans gaat onder den druk van tegenstrijdige belangen een logisch systeem verloren), dan verdwijnt het beoogde effect om aan de bedrijfswerkzaamheid richting te geven. Voor een groot deel hebben de beschermende tarieven dit effect dan ook verloren, en in de mate waarin dat geschied is, blijft de beteekenis der tarieven nog slechts fiscaal als een indirecte belasting, doch niet langer economisch als een bepalende factor voor de richting, die het bedrijfsleven zal inslaan. Het is dit feit, dat m.i. een der voornaamste oorzaken is, waarom elke poging om onmiskenbaar aan de hand van de feitelijke gegevens te bewijzen dat het beschermend systeem voor een land voordeelen of nadeelen brengt of gebracht heeft, voor zoover mij bekend, nog nooit tot eenig overtuigend resultaat heeft geleid. Voor zoover het effect van het systeem door innerlijke tegenstrijdigheden wordt genivelleerd, is het practisch meer een belastingvraagstuk dan een bedrijfsvraagstuk geworden. Als zoodanig
moge het zeer interessant zijn, doch voor het bedrijf en zijn mooglijkheid tot concurreeren ook op de buitenlandsche markt is de totale belasting per capita gewichtiger dan de wijze, waarop deze belasting geheven wordt. En de totale belasting per hoofd der bevolking hangt van andere factoren af.
| |
| |
Ondanks den invloed der tarieven is feitelijk een arbeidsverdeeling tot stand gekomen, die naar alle waarschijnlijkheid (te reconstrueeren is zoo iets nooit) zeer weinig afwijkt van de arbeidsverdeeling, welke de resultante zou zijn geweest eener vrije goederenruil.
De impuls, dien tarieven beoogen te geven in eenige bepaalde richting, is slechts van korten duur en slechts door middel van voortdurende tariefswijziging kan steeds opnieuw op het bedrijfsleven worden ingewerkt. Het is dan ook veel minder de feitelijke hoogte der tarieven dan wel hun bruuske wijziging, die het bedrijfsleven beïnvloedt.
Voor Nederland, naar mijn vaste overtuiging, is een behoorlijke mate van loonende, intelligente, intensieve arbeid weggelegd in den kring der volkeren, niettegenstaande deze zich over en weer door tariefsmuren beschermd wanen. Elke bruuske wijziging echter, welke in de tarieven wordt aangebracht, veroorzaakt als een aardschok een tijdelijke evenwichtsverstoring en voor ons land dat, naar ik hoop, nimmer het protectionisme als systeem zal aanhangen, is de actueele vraag van dit oogenblik of zijn bedrijfsleven aan talrijke en krachtige evenwichtsverstoringen in de naaste toekomst zal zijn blootgesteld en of het deze zal moeten dulden, alsof het natuurverschijnselen waren. Voor de stelselmatige, gezonde ontwikkeling van het bedrijf is een eerste vereischte een vrij groote mate van bestendigheid t.a.v. de levensvoorwaarden van dat bedrijf. Niet alleen dat plotselinge schokken noodzakelijk de arbeiders met ellende treffen, doch ook de technische vervolmaking van het bedrijf eischt bestendige verhoudingen. De kans op plotselinge ontwrichtingen houdt eenerzijds af van kostbare technische verbeteringen, werkt anderzijds overhaaste, ondoordachte ‘Neugründungen’ in de hand.
Hoè ingrijpend de schokken zijn, die ons bedrijfsleven ondervindt, heeft de geschiedenis der laatste jaren aangetoond. Velen van deze hebben elementaire kracht en moeten, zooals dat heet, ‘uitgeziekt’ worden; andere daarentegen zijn in oorzaak en gevolg na te gaan en kunnen gedeeltelijk verholpen worden.
Het is wel degelijk een taak van Regeeringsbeleid, telkens en telkens opnieuw te overwegen of de van buiten komende
| |
| |
bruuske schokken, die ons bedrijfsleven doen sidderen, niet moeten worden opgevangen, opdat zij niet met volle kracht neerkomen op bepaalde bedrijfstakken.
Zulk ingrijpen kost geld aan de samenleving, doch houdt welvaartsbronnen intact. Het is wellicht niet in overeenstemming te brengen met de beproefde theorieën van vrijhandel en arbeidsverdeeling, maar wat zwaarst is, moet zwaarst wegen en de praktijk des levens eischt soms maatregelen, die niet regelrecht aan de beginselen ontleend zijn.
Wij vleien ons sinds eenigen tijd met de hoop (against reason), dat de langste tijd van ontwrichting achter ons ligt. Wij vleien ons met de verwachting, dat een redelijke regeling voor schadevergoeding, oorlogsschulden, valutastabilisatie niet lang meer kan uitblijven, daarbij grootendeels geleid door het gevoelen, dat het niet slechter kan worden en dus wel beteren zal. Wij meenen een latente vraag op te merken, die alleen daarom geen baan breekt, wijl het vertrouwen nog niet kan weerkeeren; wij peilen echter nog niet de economische gevolgen der schaderegeling.
Naar mijn meening zal aan de regeling met Duitschland annex zijn de aanwijzing van inkomstbronnen ten dienste der schadevergoeding en heffing van rechten zoowel op den invoer van bepaalde artikelen als op den uitvoer of de productie van de hoofdstapelproducten: kolen, staalproducten, chemicaliën en kali. Ik waag het niet te overzien, welke de economische gevolgen zullen zijn der schaderegeling, noch welke de repercussie zijn zal op de handelspolitiek der, thans legio, staten en staatjes van Europa. Ik vrees evenwel een nog langdurige periode van steeds nieuwe maatregelen op het gebied van den goederenruil en zag Holland gaarne in dien storm staan, voldoende vrij, om naar omstandigheden bruuske slagen, die het treffen zullen, op te vangen of zoo het kan, af te weren.
Nog leven wij naar mijn overtuiging in een tijd van afwachting wat de dag van morgen ons brengen zal. Micawber's wijsheid ‘something may turn up’ is de wijsheid geworden van de groote massa. Paraat te zijn voor de wisselingen der tijden is echter de wijsheid van den staatsman.
G.A. Kessler.
|
|