De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Twee leuzen van den dag.Ga naar voetnoot1)D. & H., ook onder U zal het woord wel bekend zijn, waarmeê, tijdens hare opkomst, de wijsbegeerte van het ‘positivisme’ de hoofdwaarde van weten achtte te mogen omschrijven: ‘savoir (c'est) prévoir’. Gelijk wel menig krachtwoord heeft ook dit niet altijd zich bevestigd. Hoe ingewikkelder het voorwerp eener wetenschap, des te hachelijker te zijnen aanzien het wetenschappelijke voorspellen. Het zal wel haast twee jaren zijn geleden, dat ik in het park van Kultaranta, midden in den rotsenarchipel, die de Finsche aartsbisschop-stad Abo als beschermt tegen de Oostzee, kennis maakte met den Heer Albert Thomas, vermaard onder wie in den Volkenbond belang stellen, als de apostel van éenheid in arbeidswetgeving. Zijn eerste woord was teekenrachtig. ‘Professor’, vroeg hij mij, ‘wat dunkt U van de ‘naaste politieke toekomst, die Europa te wachten staat?’ Minder niet! Mijn antwoord nogtans kwam even prompt als de vraag verbijsterend was geweest. ‘Daarop’, zoo luidde het, ‘heb ik geen kijk hoegenaamd’. ‘En trouwens’, dus liet ik daarna volgen, ‘als morgen, bij zijn wakker worden, Lloyd George zich de vraag stelt, hoe het, bij zijn naar bed gaan, er in Europa zal uitzien? kan hij dan op zijne eigene vraag bescheid doen met meer redenen van wetenschap, dan ik op de Uwe?’ Mijn nieuwe bekende bleek het daarmeê aandoenlijk éens. Althans zijn wederwoord klonk verrassend. Hier hebt Ge het: ‘Daar kondt Ge wel eens gelijk in | |
[pagina 130]
| |
hebben’, zeide hij, ‘want een paar dagen geleden werd mij in juist denzelfden geest bescheid gedaan op juist dezelfde vraag door niemand minder dan Lloyd George in persoon’. Inderdaad waarborgt het nauwkeurigste weten aangaande gisteren en heden zelfs benaderende kennis van ons samenleven in de naaste toekomst niet. Is echter daarmeê gezegd, dat de genoemde leuze der positivisten álle aanwendbaarheid bij de studie der menschenwereld mist? Wel zeker zoo góed als alle op het stuk díer vragen, waar men met gissend voorzeggen het mildste pleegt te zijn: over oorlog, of vrede, en over wie het bij oorlog winnen zal. Daar schijnt het veld te liggen der verrassingen bij uitnemendheid. Doch nu: het ínnerlijke leven van een bepaald volk, of volkeren-gehéel, zou dat voor benaderende verwachting even ontoegankelijk wezen? Zoo iets ware te veel beweerd. Er is te dier zake, naast het voorspellen van feiten, nog wat anders: het opmerken van stroomingen en van daarin zich aankondigende mogelijkheden. Zulke stroomingen kunnen worden afgeleid, zelfs gestuit. Zulke mogelijkheden worden wellicht ten slotte niet verwezenlijkt. Doch zoo, op dàt gebied, onze wetenschap aan haar gezichtseinder' slechts eene kàns toont, die, mits niet door tegenwerkende invloeden verijdeld, kwalijk missen kan, al voortgaande, te groeien, is het ‘prévoir’, waartoe zulk ‘savoir’ een venster opent, het moge dan voorwaardelijk zijn, licht een van toenemende klaarheid en scherpte. Het dusver gezegde wilde U inleiden tot een woord over twee merkwaardige verschijnselen in het geestesleven onzer dagen, twee teekenen des tijds: de hoog uitlaaiende geestdrift voor studie van oud-Hellas, en de veelszins merkbare ontgoocheling wegens de ervaringen, opgedaan met middellijk en rechtstreeksch volks- of liever meerderheids-bewind. Het verband dezer dingen zal U aanvankelijk nog wel ontgaan. Maar is niet dóel van érnstig- en lóon voor geslaagd betoog veelal het onthullen van een' samenhang, die niet terstond was in het oog gevallen? Voor studie, om daarmeê te beginnen, van het classieke Hellas ijvert hij, die de wetenschap der samenleving beoefent, in anderen zin, dan wie zich verdiept in de geschiedenis van dicht en ondicht, of van de beeldende kunsten. De laatste waardeert Helleensche woord-, bouw- en beeldhouwkunst, | |
[pagina 131]
| |
als voorbeelden ter nàstreving. De ander zal, is hij critisch aangelegd, vooral van Athéensche staatswijsheid en regeerkunst bij toeneming met geméngde bevindingen kennis nemen. Dat is niet altijd zoo gevoeld. Eérst het overwicht van de studie der taal en der letteren, toen het leerstuk der onovertroffen heerlijkheid van 's volks eigen wilsbepaling, zij hebben tot niet lang geleden het vooroordeel gevoed en gehandhaafd, als zou het Athene van Perikles evenzeer een voorbeeldig kunstwerk zijn geweest voor de leiders der beschaafde volkeren in alle toekomst, als ‘Prometheus gebonden’ voor de treurspeldichters, het ‘Theseion’ voor de bouwmeesters, de ruiteroptocht van Pheidias voor de beeldhouwers. Wat dan nog nà dien glanstijd was gekomen, het was als de doodstrijd, door Sparta's ijverzucht en de soldatenkoningen van Macedonië den volksstaat opgelegd, het sombere einde, niet van binnen uit aan begin en midden van Athene's leven oorzakelijk verknocht, maar komende van buiten af, als een noodlot, onverdiend. Dus paste zich, bijvoorbeeld, in zulke betoogen als Lorenz von Stein's werkplan voor eene rechts- en staatsleer op de samenlevingswetenschap gegrond, of als Kurt Breysig's wijsgeerig bijéenvatten van het verleden der historische volkeren, de indeeling van Attika's levensloop onberispelijk aan bij de veelal gangbare splitsing eiker volledige volksgeschiedenis in drieën: ordening des volks naar grondbezittende geslachten onder een heldenkoningshuis, adelsheerschappij bij beginnend stadswezen, voluitgegroeide, burgerlijk zich geneerende en regeerende samenleving ten besluite. Totdat van liever lede de oogen opengingen voor een verlengstuk, een -, dat juist in den levensgang der Helleensche volksstaten met nergens elders overtroffen klaarheid aan de driedeelige ontwikkeling, die ik noemde, ten slotte zich heeft toegevoegd; een-, dat, hoe vreemd het klinke, dien levensgang, als het ware, afrondt tot een nog heel wat meer voltóoid geheel, dan zélfs de dusver doorloopene - der meest vooruitgeschredene volkeren in onze oudere en onze nieuwe wereld. Kortom: tenzij wij hier te doen hebben met een gezichtsbedrog, staan West- en Middel-Europa, staan ook de van daar gekoloniseerde brokstukken der andere werelddeelen pas aan het begín van een groeitijdperk in hun maatschappelijk leven, dat, vóor zijn einde oud-Hellas al veel vollediger | |
[pagina 132]
| |
had doorschreden. Doch dan ook is de studie van dat verlengstuk, als kennisneming van hetgeen onder zekere voorwaarden óns vroeg of laat kan te wachten staan, niets minder leerzaam, zij het dan op eene zwakkere geestdrift wekkende manier, dan de vroegere geschiedbeschouwing, die hare eigene waarde meer in het teekenen van iets als een modelvolk zocht. Gij begrijpt: onder het ‘verlengstuk’, waarvan daar sprake was, versta ik het dusgenaamde ‘hellenisme’. Laat mij zijne sprekendste trekken even mogen teekenen met behulp bovenal van het, door Max Wundt vóor eenige jaren geschetste, beeldGa naar voetnoot1). Misschien heeft niet éen tijdgenoot dier avondstemming haar karakter gelukkiger omschreven dan, blijkens een overgeleverd woord uit een zijner blijspelen, Philemon het deed in dezer voege: ‘opzet heeft vanzelfheid vervangen’. In waarheid is niets overlaten, alles persoonlijk wikken en beschikken, als de lijfspreuk van den hellenistischen mensch. Dat geldt, om te beginnen, van strict-geestelijk leven. ‘Zich te laten gaan’ op den stroom der eigen voorstellingen wordt daar allengs zeldzamer. Bezonnenheid en bezonkenheid verdringt er aandrift. Nadenken over bevindingen, gedachten (hetzij vreemd, hetzij eigen) van weléer, dát krijgt de vóorkeur. Zoo worden wijsheid, weten bij toeneming geléerdheid. De letter schuift zich tusschen den weetgierige en het weetbare, de díngen bedekkend voor het zoekende oog. Niet langer baant een iegelijk zelf zich een' weg ter ontraadseling der wondere werkelijkheid. Elk neemt veel liever kennis van de stelsels des tijds (mythologieën, philosophieën), om dan te kiezen, soms ook sáam te lezen, wat hem smaakt, of ook om, onder het motto ‘alle zijn elkander waard’, zoo'n keuze laatdunkend af te wijzen. Niet veel anders staat het met Hellenistische kúnst, béeldende- en wóordkunst. Daar alweêr houden gaandeweg óp de | |
[pagina 133]
| |
scheppingen, die men niet laten kan, ‘het lied, dat uit de keel dringt’. Talent wil tenslotte het meeste gelden, talent, dat zich invoelt in gekozen aandoeningen, om deze, vaak met knappen ‘slag’, te verbeelden, of te verklanken. Dus wordt gracie manier, streven naar natuur platheid, hartstocht gezwollenheid, taalgevoel mooidoenerij. Vondsten zijn uitzondering. Of liever: niets wordt gevonden, wat niet eerst (en blijkbaar) is gezocht. Bovenal is deze kunst allengs zwaarder van kennis, de beeldende - hier en daar eene boekerij in marmer, de woordkunst vol zinspelingen, die slechts een rijk belezene verstaat. Gevoelvolle eenvoud, daarentegen, wie waardeert dat? De bloeitijd kwam voor de kunstsoort, die zich met gevoelloosheid het best verdraagt: de caricatuur. Gekenmerkt bovenál is het tijdvak, hier ter sprake, door den bloei der afzonderlijke wetenschappen, van wiskunde, van doorvorsching der onbezielde en der levende natuur, van inzicht in bouw en verrichtingen onzer lichaamsdeelen. Ook de aardrijkskunde kwam in eere. Niet te vergeten vooral critiek van Homerische teksten. De voorwaarden voor schoonheid in dicht en proza werden, echt hellenistisch, een vak van kennis apart. Naast en uit de staatkundige geschiedenis, die reeds aan Thoukudides zoo veel had te danken, ontlook belangstelling in vragen van staatsbestuur, volkswelvaart en openbaar geldbeheer. De opkomst der laatstgenoemde studievakken was, trouwens, niet vrucht van belangelooze weetgierigheid zonder meer. Ook practische behóeften speelden er hare rol. Wij betreden hier de brug, die, terwijl wij de leerzaamste, immers de meest nieuwerwetsche gestalte van oud-Helléensch leven nog niet verlaten, toch tegelijk ons inleidt tot nadere beschouwing van ons tweede onderwerp: het verval van geloof in volksbewind. Dat verschijnsel, immers, is niét van ónzen tijd alléen. Het heeft zich al meer vertoond. En het eerst en het sprekendst, voor zoover wij weten, juist in dezelfde wereld van het Hellenisme. Want, hóe hardnekkig het tegendeel ons zij ingeprent, het is niet het bloote feit der meerderheidsheerschappij, afgezien van de ondermijning der idee in het helleensche gemóed, waarvan de vierde en volgende eeuwen in zuid-oost Europa de eclips aanschouwden; het was in de eerste plaats het gelóof in dien vorm van openbaar leven, het | |
[pagina 134]
| |
was de geest van Perikles en zijne napraters, welks toenemende weêrzinwekking, gelijk wij haar in het klein ook thans om zich heen zien grijpen, die eclips in de féiten heeft vóorbereid. De Menigte had het, trouwens, er naar gemaakt. Deel te nemen aan het ontluisterde staatsleven trok den man van beschaving sinds lang niet meer aan. De uitzonderingen waren geminacht onder hunne gelijken. Hoofdzakelijk het gepeupel bezocht nog, ter wille van het loon, de volksgerichten en de volksvergaderingen. De iets verder zienden onder de massa hadden bovendien ongaarne de gelegenheid gemist om door hunne stem de weinige weigestelden te helpen vermorzelen met den geldelijken druk der ‘vrije’ giften voor tooneel en vloot, of ook der aanbrengerijen. Zoo toonde reeds het volk, door Demosthenes toegesproken, heel wat grover tronie, dan dat éens Perikles had omjubeld. Politiek was ongeregelde kostwinning geworden, en... eene der minst fatsoenlijke. In zulk een' tijd verscheen, vóorgegaan door een tal van ‘condottieri’, Dionusios van Syracuse, Iason van Pherae, die in de gewichtigste grenssteden van groot Hellas den Helleenschen geest, trots Harmodios en Aristogeitoon, al aanvankelijk met eene wedergeboorte der éen-mans-heerschappij hadden verzoend, de vóorchristelijke Hohenzollerndynastie, het Macedonische koningshuis met zijne strijdbare jonkers en hunne stoere onderhoorigen ten tooneele als (in veler oogen) eene uitredding. Sinds de ontaarding van het getal-bewind hoop op herstel niet meer toeliet, scheen nog slechts heil te kunnen komen van boven af. Dát verwachtte men van Philippos, - van Alexander, en, sinds zijn sterven, - van de ‘diadochen’. Kortom: verlicht éenhoofdig gezag, verlicht, omdat elk der nieuwe-rijken-stichters, als onderbevelhebber van den wereldveroveraar, zich vakman had betoond in krijgskunst- en regeervermogen, verlicht, bovendien, omdat de koning op den duur den bijstand zoeken en verkrijgen zou van beambten, ieder in zijne bijzondere taak doorkneed, daarnaar ging meer en meer het verlangen van het gehelleniseerde oosten uit. Zoo werd, met náme in het openbáre leven, (en weêr echthellenistisch), zaakkennis, geóefendheid dé hóofdeisch. Moest dan niet een staatsbestel, in dien bestaansgrond gewor- | |
[pagina 135]
| |
teld, nog áfgezien van oorlogvoeren, zijn voornaamste taak zoeken in toerusting zijner onderdanen, hoofd voor hoofd, tot het bijzondere wèrk dat ieder wachtte? Meer dan tot dusver éen Helleensche stadstaat, gedroegen zich inzonderheid Egypte en Pergamon als echte ‘cultuurstaten’. Verbreiding van kennis, algeméene- en vákkennis, dáaraan bij vóorkeur lieten zij zich gelegen zijn. En bezít van dat kostbare goed stempelde den bezitter tot een' bevóorrechte. Onderwijs dan ook, zorg voor zíjne hulpmiddelen, voor boekeríjen bovenál, dat werd er dé regeeringszaak. Waar, voorts, zelfs kúnstbeoefening haren getrouwen zeer hooge eischen van geleerdheid begon te stellen, daar paarde zich aan koninklijke bevordering der wetenschappen van zelf de Maecenas-rol. De eisch van vákopleiding werd, natuurlijk, in de eerste plaats bedoeld als toerusting tot regeerings- en bestuursambten. Volksstemming zou niet langer de ambtenaren aanwijzen. Nog minder het blinde lot. Bekwaamheid alleen moest de toetssteen zijn. Te hooger voorts gespannen werden de vorderingen, sinds in de regeerings- en bestuurs-bureelen meer en meer doordrong ‘sociale’ geest. En náast de ámbtenaarswereld vond zich, in die ‘diadochen’-landen, óok de kring der beroepen en bedrijven op toenemende schaal aangehecht bij het veld der overheidsbemoeienis. Ambachtsgilden, sinds de 4de eeuw, als vrije plaatselijke genootschappen, hier en ginds ontloken, trachtten van lieverlede naar samensmelting tot gewestelijke-, eerlang tot gemeene-lánds-verbanden. Een pogen echter, dat slechts slagen kon op kosten hunner onderschikking in gehoorzaamheid jegens den albedillenden koningsstaat. En híer nog éens maakte de regeering haar medezeggenschap vóor alles dienstbaar aan vákonderricht, aan regeling van het leerlingwezen. Steeds verdere deeling van geschoolden arbeid, op dat richtpunt stuurde dus de regeerpractijk der ‘diadochen’ aan. Maar dan, slechts éen stap verder, kwam de onverschilligheid, de verveling, die tot het uiterste verbijzonderden arbeid begeleidt, als zijne schaduw. Door ambts-, noch beroepswerk geboeid, zocht voortaan de fijner beschaafde naar bestaansvulling, deels in gezellig huislijk leven, deels in verstróoiing búitenshuis. Het opbloeien van gezinswaardeering is onder de gelaatstrekken van dien herfsttijd wel de beminnelijkste. | |
[pagina 136]
| |
Daarnaast, intusschen, tierden even welig de gelegenheden tot, ten deele gróve, verstrooiing élders. Wel zeer getrouw weêrspiegelde zich het algeméene karakter des tijds in zulke verpoozingen, die, leerzame tijdbesteding in paaienden schíjn, metterdaad slechts tijddóodend ‘gelíefhebber’ mochten heeten. Ja, zeker, schijnwetenschappelijk liefhebberen, dat is van hellenistisch gezelschapsleven de gróndtrek. Liefhebberen in letterkunst door het genot van dicht en ondicht, dat bóven alles onderhoúdend wilde zijn; deels van wijdloopige, maar prikkelende romans; deels van puntdichten, pakkend juist in hunne kortheid. Liefhebberen in schouwburgbezoek, voornamelijk sinds de ‘variété’ het érnstige tooneelspel verving. Liefhebberen in béeldende kunst, waartoe de stichting van openbare verzamelingen voor het eerst de lieden van smaak lokt en noodigt. Liefhebberen ook in wétenschap: in land en volkenkunde door het rondneuzen van pleizier-reizigers, vooral door studiën op den zelfkant der wetenschap: droomuitlegging, sterrewichelarij, tooverkunst. Liefhebberen in wijsbegeerte, waaruit zich de vruchtbaarheid des tijds verklaart in handleidingen voor oningewijden. Liefhebberen in zedekunde door het naloopen van de leekepreêken der gevierde verhandelaars. Liefhebberen eindelijk in godsdienst, zich voedend met de weelde van openbare vermakelijkheden onder voorwendsel der Zeus-, Sarapis-, of Apollo-vereering. Kortom: de dweperij met zaakkundigheid, grondtrek dezer gansche beweging, onthult op het einde zich (en niet het minst kenmerkend) in het groot doen van den áap des zaakkundigen, den ‘dilettant’. Daar hebt Ge het ‘hellenisme’, zooals het sinds den aanvang der derde eeuw vóor onze jaartelling éerst zich verspreidde over de brokstukken van Alexander's wereldrijk, om ten slotte zich meê te deelen aan Rome. Wat dunkt U? Zijn hier, al dan niet, in de gelaatstrekken van die laatste wisselgestalte der classieke wereld, sommige, die, zonder ons heden te kunnen stempelen tot den volúitgegroeiden tegenhanger van het hellenistische verleden, toch wél ons treffen, door eene gelijkenis met dat heden, als die naast den nog pas wórdenden jongeling de volwassen mán vertoont? Ongetwijfeld! er zijn diepgaande verschillen. Het evangelie, dit sta voorop, kon pas na een kwart-duizendtal jaren voor het | |
[pagina 137]
| |
gehelleniseerde Oosten iets gaan beteekenen. Van de vondsten onzer natuurstudie, laat staan dan van de wonderen, die, sinds Watt tot Marconi, hare tóepassing zou werken, had niemand een vermoeden. Ook was de meestal ongeloonde slavernij dier dagen nog wel wat anders dan de al zeer oneigenlijk dusgenaamde ‘loonslavernij’ van thans. Te opmerkelijker, niet waar? dat, trots die ongelijkheden, wel menige trek uit het bestaan van vergriekscht Egypte en Klein-Azië terugkeert in dézen tijd. Of doen zij niet nieuwerwets ons aan, de verbijzondering en verbreiding, maar dan ook de vervlakking en verprofijtelijking, de verschoolsching en verwerktuiglijking veler toenmalige studie? het wijsgeerig nadenken zelfs ontadeld tot geheugen-werk? de dweperij met ‘mooie dingen’, doch mits zwaar van geleerdheid? het geliefhebber in schijn-kennis, schijn-smáak, schijn-lévensernst, ja, eindelijk schijn-gelóof, als stof, hoofdzakelijk, voor gezelligen kout? Bij ruime waardeering van wat nog altijd deugdelijkers daarnáast staat, ja, van menig pogen om tegen die strooming ín te gaan, is daar niet veel onder óns precies als destíjds? Waar echter wel voornámelijk de gelijkenis tusschen toen en nu ons treft, dat is juist ter zake van die sterke terugstrooming in het openbáre leven, dien groeienden argwaan met opzicht tot den geest der (in Nietzsche's spraakgebruik) ‘al te velen’, hunne blikruimte, hun gemeenschapsbesef, hun' rechtszin, de argwaan, kortom, die sinds den aanvang dezer rede vermeld werd naast de herlevende belangstelling in oud-Hellas. Ons volksbewind met zijne vertegenwoordigende lichamen moge verre afwijken van de zich zelve de wet stellende burgerij in een' Helleenschen stadstaat met zijne gemeente-dagvaart en zijne volksgerichten, zooveel te minder valt juist bíj dat onderscheid het gewicht te miskennen van verschijnselen ten bewijze, hoe thans wederom léer én léven aanstalten maken om van die lang verheerlijkte ‘idee’ der allemansregeering zich weg te wenden. ‘Léer en leven’. Spreekt het niet boekdeelen, dat, vijf jaar geleden, blijkens zijn' mislukten staatsgreep te Rotterdam, de zegevierende held in den pas gewonnen strijd voor getalsdictatuur het plotseling noodig vond, op zijn eigen beginsel het bekende Jacobijnsche vóorbehoud te maken: ‘König Demos absolut, falls er meinen Willen thut’? En zegt, zoo mogelijk, niet | |
[pagina 138]
| |
nòg meer eene onverbloemde verloochening van 's volks, naar het heet, ‘natuurlijk’ eigen meesterschap, als waarmeê drie jaar daarna, de gewezen eerste dienaar van Woodrow Wilson ons verraste? Het valt wel kwalijk te ontkennen: onwraakbare aanvulling der gedachte van zelfbewind elker natie in bínnenlandsch beleid is de ‘idee’ der zoogenaamde zelfbeschikking in buitenlandsche verhoudingen. Wilson's redeneerkunst liet te dier zake niet de ruimte van een speldepunt open. Doch ziet, daar kwam in 1921 de kort vóor den president afgetreden Secretary of State Robert Lansing te berde met een artikel over die stoffe, waar hij de aanspraak der natiën éen voor éen op volkenrechtelijke eigenlotsbepaling in Wilson's zin niet slechts loochende met bijna Oost-Elbische jonkerbeslistheid, maar zelfs kennelijk ongevoelig bleek voor den kaakslag, dien hij daarmeê den heiligsten herinneringen van zijn gemeenebest toebrachtGa naar voetnoot1). Nu van de bespiegeling naar de practijk. Daar zijn de teekenen, dat velen het staatsleven met parlementsoverwicht moede worden, wel nauwelijks minder talrijk. Gezwegen worde over het Latijnsche Zuideuropa: over het nog onvergeten Boulanger-avontuur, zelfs over den onverholen afkeer van woordenheldenbewind, die zoo plotseling zich heeft ontladen in Italië. Het geboorteland van Caesar, het Frankrijk ook, dat Napoleon als zoon aannam en onderging als heer, geen dier twee is ooit in de geschiedschrijving der dusgenoemde ‘staatkundige vrijheid’ geprezen, dan om de leerzaamheid, waarmeê het sinds vijfkwart eeuw dat van elders afgeziene ‘goed’ gepoogd heeft na te volgen. Neen, maar gaat naar den moeder-bodem der parlementen, het Angelsaksische ras. Herinnert U een' onverdenkbaren uitverkorene van de ‘democraten’ der Unie, als Grover Cleveland, die, tijdens zijn' eersten vierjarigen termijn in het Witte Huis (tusschen 1885 en 1889) het aantal ‘veto's’, dat hij deed regenen over congresbesluiten, bracht tot het achtenswaardige cijfer van 301. Denkt aan de nieuwe beweging, wier leuzen Woodrow Wilson hielpen aan zijne herkiezing, het toekomstprogram, bij voorbeeld, van den veel gelezen J.T. YoungGa naar voetnoot2), dat, én in zijne pleidooien voor ‘the | |
[pagina 139]
| |
‘strong president’ én in zijne verheerlijking van ‘the professional city-manager’, den echten stads-‘caesar’ (natuurlijk zonder sabel, maar met rok en cylinderhoed) de kiezersmeerderheid ten slotte slechts de taak laat, haar' uitverkoren méester aan te wijzen. Of sterker nog! Neemt de onderwijzeres der wereld in middellijke zelfbepaling van de grootere getalshelft door het overwicht harer volkskamer, neemt Groot-Brittannië, en laat U door een' zijner beste kenners, Lawrence Lowell, vertellen, hoe er het zwaartepunt van gedachteverkeer tusschen natie en leiders bezig is zich te verplaatsen van ‘the Commons’ naar ‘the platform’Ga naar voetnoot1). In het licht dier feiten krijgen zelfs min doordachte uitingen onzer Mussolini's-in-knop eene beteekenis, aanvankelijk niet vermoed. Zonder als dáden veel te beduiden, geven zij als teekenen te denken. Ook schijnt de toenemende wrevel wegens het lijsten-stelsel in onze nieuwe kiespractijk naar wel wat meer heen te duiden dan een' misgreep in de keuze der manier, waaróp. Men vergete toch niet, dat het àndere-, het districten-meerderheids-systeem, waarvoor men thans zich warm maakt, sinds vele jaren is gewogen en... om allerlei bezwaar veroordeeld. Hier zijn dus twee methoden en beide keurde ervaring te licht. Is dat geheel zonder beteekenis voor de verdere levensvatbaarheid van het gansche ding? Misduidt mij niet, D. & H.! Het gezegde is allerminst bedoeld als aanloop tot den wensch naar een' ‘dix-huit brumaire’. De geschiedenis herhaalt zich op zulke punten geenszins in bijzondere trekken. Geniale persoonlijkheden spreken haar krachtig woord erin meê, elk naar zijn' geest en aard. Waarom zou niet, in onze naaste toekomst, een Nederlandsche evenknie van Benjamin Disraëli erin kunnen slagen, door een verrassenden greep het roer der openbare meening om te werpen met, in het vizier, een herleven der parlementaire idee, waarop de geestestoestand des oogenbliks zoo weinig kans schijnt te bieden? ‘Men kan’ in zulke dingen ‘nooit weten’. Het éenige, wat laatstelijk hier werd onderstreept, was dit, dat men óok de onmogelijkheid van een verder doorgaan naar het ándere eindpunt, de ongerijmdheid eener voortschrijding van de gedachte-lijn der parlements- | |
[pagina 140]
| |
overmacht àf, ‘nimmer weten kan’. Merkwaardig, dat zelfs de helderste geesten in het duiden van de richting, waarin zich thans en hier hun eigen tijd, ja hun persoonlijk werk beweegt, soms deerlijk kunnen mistasten. Bij de grondwetsherziening van 1917 gaf de leidende staatsman, wiens verdíensten staan boven mijn lóf, maar wiens ínzichten níet staan boven mijne critíek, uiting aan zijne verzekerdheid, dat het ondernomen werk zou strekken tot versterking van den volksinvloed op kosten van de macht der kroon. Dat woord was, dunkt mij, volkomen waar, behalve dat het krek andersóm moest zijn gedacht. Reeds dít klonk als ironie, dat het werd gesproken door den formeerder van een echt koninklijk ministerie, naast het cabinet-Van Tienhoven het zuiverste van dien aard, dat Nederland sinds 1848 heeft bezeten. Maar dubbel ironisch luidt ons de genoemde stelling in het oor naast de gedachte juist aan dat evenredigheidsdenkbeeld bij verkiezingen, waardoor op den duur, in crisisdagen, de keuze-in-vrijheid van den kabinetsformeerder door de kroon alle kans heeft, eene nog vrijere te worden. Intusschen: die mogelijkheid (meer dan dat is er ook in déze richting niet) verschrikt mij geen oogenblik. Gaat het op den duur ook in Nederland ten slotte den omgekeerden weg uit van die versterking der Staten Generaal, waarop de voorlaatste bijwerker onzer grondwet rekende, met Oranje, zoo lang het ons blijft, zijn wij veilig. Waaraan toch kan versterkt éenhoofdig gezag ten onzent geruster worden toevertrouwd, dan aan een nazaat van hem, wiens ideaal-dienst in staatsbeleid onovertroffen is vertolkt in de, hem toegeschreven, uitspraak: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’? En zoo zij dit van mijn getuigen aan deze Universiteit het laatste woord: ‘Waardeert Oranje en houdt het hoog’. Het ga U allen, het ga Leiden, het ga ons Nederland wel.
W. van der Vlugt. |
|