De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De ‘alsof’ philosophie en het psychisch monisme.I.Het beste kenteeken van de werkelijkheid der verschijnselen, dat alleen reeds volstaat, is de mogelijkheid om toekomstige verschijnselen uit verledene en tegenwoordige te voorspellen ... ja zelfs, wanneer men zeide, dat het geheele leven niet dan een droom, en de zichtbare wereld niet dan zinsbegoocheling was, zou ik dien droom of die zinsbegoocheling voldoende werkelijk vinden, zoo wij, de rede goed gebruikende, er nooit door bedrogen werden. Leibnitz, Over het onderscheiden van het werkelijke en het denkbeeldige. Lord X wilde zijne tabaksdoos beschilderd hebben met een gezicht op zijn park; op den voorgrond het hek van de oprijlaan, en daarnaast het hondenhok; met den hond er in, als men de doos bekeek, maar zóó dat hij er uit kwam, als men haar in den zak had. De schilder vond het een moeilijk stuk werk, en het zou veel geld kosten; maar hij wilde zijn best doen. Na een tijd kwam hij er mee aan. De lord vroeg: ‘waar is de hond?’ ‘Die zit nu immers in het hok’ zei de schilder; ‘maar zoodra uwe lordschap de doos in den zak heeft, kruipt hij er uit.’ De lord dacht na. ‘Juist’, zei hij, ‘dat is de bedoeling’. En hij betaalde grif de gevraagde honderd pond. Deze anecdote is niet uitgevonden, ten minste niet in de eerste plaats, om den gek te steken met de domheid van sommige groote heeren; maar zij is bedacht door den een of anderen Berkeleyaan ter bespotting van het vermeend zelfstandig bestaan der stoffelijke dingen. Wat een ‘bestaan’ is, dat zich noch laat gewaarworden, noch voorstellen, m.a.w. | |
[pagina 94]
| |
een ‘bestaan buiten (d.i. onafhankelijk van) bewustzijn’, kan niemand zeggenGa naar voetnoot1). En daar de menschheid zelve in de uitdrukkingen, die eenen zin hebben, dien zin gelegd heeft, is de uitdrukking ‘bestaan buiten bewustzijn’, waarvan niemand den zin kan zeggen, eene uitdrukking zonder zin, anders gezegd onzin. Wie aan een bestaan gelooft, dat er alleen zijn zou, als het zich niet liet gewaarworden of voorstellen, is niet wijzer - ziedaar de pointe van het verhaal - dan de lord, die geloofde aan het bestaan eener figuur, die er alleen zijn zou, als niemand het merkte. De ontkenning van bestaan buiten bewustzijnGa naar voetnoot2), is het eerst door George Berkeley, Anglikaansch bisschop van Cloyne in Ierland - begin 18de eeuw - gedocumenteerd voorgedragen. Men kan er over glimlachen of de schouders ophalen, weerleggen kan men haar niet. Noch heft zij het onderscheid op tusschen het bestaan van het bloot denkbeeldige en van het niet bloot denkbeeldige. Het bloot denkbeeldige bestaat alleen in de voorstelling, het niet bloot denkbeeldige ook in de gewaarwording. En gevolgtrekkingen uit de gewaarwording of voorstelling van iets niet bloot denkbeeldigs gemaakt, alsof er ook op tijdstippen (tusschen het begin en het finale ophouden van zijn bestaan) waar op geen van beide heeft plaats gehad (resp. zal plaats hebben) eene gewaarwording er van of van iets dat er causaal mee samenhangt, geweest is (resp. zijn zal), worden, zoo ze logisch zijn, door de uitkomst gehonoreerd. Uit mijne gewaarwording van het, eer ik ter rust ga, behoorlijk opgewonden uurwerk op mijne studeerkamer, maak ik de gevolgtrekking, dat den volgenden morgen de stand der wijzers zóó zal zijn, alsof ik er den geheelen nacht naar gekeken had; en dit wordt door de uitkomst bevestigd. Terwijl ik in mijne kamer zit te lezen, hoor ik in een ander vertrek, | |
[pagina 95]
| |
waar zich toevallig niemand in bevindt, een plof en een gerinkel van glasscherven; en daaruit opmakende, dat ik den spiegel op den grond zal vinden, juist alsof iemand hem had zien vallen, blijkt het mij, er op toe geloopen, zoo te zijn. Enzv. enzv. M.a.w., het niet bloot denkbeeldige bestaat zóó in het bewustzijn, alsof het ook buiten alle bewustzijn bestond; dus alsof de uitdrukking ‘bestaan buiten bewustzijn’ geen onzin was. Om dit onderscheid aan te duiden tusschen het bloot denkbeeldige en het niet bloot denkbeeldige - een onderscheid, groot genoeg om ons in het dagelijksch gesprek te doen zeggen, dat het bloot denkbeeldige niet bestaat - noemt Mill de niet bloot denkbeeldige dingen, permanent possibilities of sensation. De beschouwing ‘alsof’, is eene fictio per analogiam. Tusschen ‘bestaan in het bewustzijn’, eene uitdrukking die zin, en ‘bestaan buiten bewustzijn’, eene uitdrukking die geen zin heeft, fingeeren wij in bepaalde gevallen eene niet aanwezige gelijkheid door er analoge gevolgtrekkingen uit te maken. De fictiones per analogiam spelen niet slechts eene rol in de levenspraktijk, maar ook in de wetenschap. Hare toepassing systematisch en kritisch na te gaan is de ‘alsof’-philosophie, zooals haar vader, de Duitsche geleerde Vaihinger ze gedoopt heeftGa naar voetnoot1). Ficties op aesthetisch gebied, dat der kunst en der volksfantasie, noemt hij figmentaGa naar voetnoot2), ze vallen hier buiten beschouwing. Zoo ook de dwalingen en leugens; die ook ficties zijn, maar ongewettigdeGa naar voetnoot3). Te recht wijst Vaihinger op het onderscheid tusschen fictie en hypotheseGa naar voetnoot4). | |
[pagina 96]
| |
Deze laatste is een vermoeden, eene voorstelling, van welke men meent te kunnen gelooven, op meer of minder goede gronden, dus meer of minder vast, dat zij eene copie is van iets niet denkbeeldigs; de fictie is eene onwaarheid, die, tenzij dwaling of misleiding, gewettigd wordt door hare strekkingGa naar voetnoot1). Tusschen de noodzakelijke ficties, die waartoe de levenspraktijk of de wetenschap zich gedwongen ziet, en de nuttige, maar niet noodzakelijke, bestaat uit den aard der zaak geene zuivere grens. Duidelijker is het onderscheid tusschen die, waar eenvoudig geen, niet bloot denkbeeldig, iets aan beantwoordtGa naar voetnoot2), en die welke eene innerlijke tegenspraak bevatten, m.a.w. logisch ongerijmd zijn. De fictie, alsof het niet bloot denkbeeldige kan bestaan buiten eenig bewustzijn, is ons wegens den nooit falenden steun, dien haar de ervaring geeft zóó gemeenzaam, dat wij haar geregeld houden voor zelve een ervaringsfeit. Toch is zij voor het dagelijksch leven niet onvoorwaardelijk noodig, als wij maar niet handelen in strijd er mee. De gewaarwording, die ik heb door het opwinden van een wekkeruurwerk, behoeft mij, als ik bij ervaring weet, dat een bepaald aantal uren daarna een ratelend geluid gehoord zal worden, niet te binnen te brengen, dat het uurwerk al den tijd, dat ik slaap, dóórloopen zal. En zelfs als het niet afloopt, kan ik het ter reparatie geven zonder eenige andere gedachte dan deze, dat als ik het terug zal zien en opwinden, het geluid er den volgenden morgen weer zijn zal. Als ik, gekletter vernemende in het vertrek naast mij, de gevolgtrekking maak, dat ik gebroken glas op den grond zal vinden, is het niet noodzakelijk, dat ik mij voorstel het te hebben zien vallen. Als ik de waterkraan in mijne badkamer opendraai, weet ik door herhaalde proefneming, dat als ik, weggegaan, een kwartier later terugkom, de badkuip bijna vol zal zijn; de voorstelling, dat het water al dien tijd gestroomd heeft, behoeft niet bij mij op te komen. Als ik in het nabij gelegen bosch wil gaan wandelen, stel ik | |
[pagina 97]
| |
mij voor, dat ik het, na een half uur loopen, zien zal; meer is niet noodig. In 't algemeen kunnen wij met de niet bloot denkbeeldige dingen omgaan zonder conclusies over tijdstippen, waarop niemand ze gewaar wordt of zich voorstelt. Maar wanneer wij ons achterna rekenschap geven, zullen wij altijd merken, gehandeld te hebben, als hadden wij ze getrokken, of bloot te hebben gestaan aan onaangename verrassingen. Zooals bijv. iemand, die uit zijne badkamer gaat, en daarna vergeet dat hij de badkraan opendraaide. De ervaring, die onze gedragslijnen tegenover het niet bloot denkbeeldige bestuurt, bepaalt ook het onderscheid tusschen dit en het bloot denkbeeldige. Aan den eenen kant deed zij in den loop der tijden de menschheid inzien, welke dingen uit hunnen aard niet anders bestonden dan in de voorstellingGa naar voetnoot1). Zooals draak en meermin, satyr en nymf. Aan den anderen kant wordt ons elken dag omtrent de dingen, die tot de niet bloot denkbeeldige kunnen behooren, door de uitkomst van onze gedragingen aangewezen, of ze het, al dan niet, doen. Een enkel voorbeeld. 's Nachts te bed liggende hoor ik een geruisch, dat de voorstelling bij mij wekt van stortregen. Hieruit concludeer ik, dat ik er in den tuin de sporen van zal zien. Maar den volgenden morgen is alles droog; ik begrijp dus, dat de regen, dien ik mij voorstelde, bloot denkbeeldig was. En daar de tuin vol bladeren ligt, zie ik in, dat, zoo het nachtelijk geruisch mij de voorstelling had gegeven van boomen, door den wind geschud, logische conclusies daaruit getrokken door de uitkomst niet zouden zijn gelogenstraft.
Tot het ‘alsof’gebied behoort ook ons omgaan met ‘begrippen’Ga naar voetnoot2). Een ‘begrip’ is het algemeene, dat in of aan verschillende, al of niet denkbeeldige, dingen wordt opge- | |
[pagina 98]
| |
merktGa naar voetnoot1). Uitgezonderd wanneer dat algemeene de kleur, klank, reuk, smaak of tastbaarheid van iets isGa naar voetnoot2). Want het eigenaardige van een begrip is, dat het niet dan nominaal gescheiden (‘geabstraheerd’) kan worden van datgene, waar het in of aan wordt opgemerkt, m.a.w. dat het, afgescheiden van datgene waar het in of aan wordt opgemerkt, niet voorstelbaar is tenzij door den begripsnaam. Van kleur, klank, smaak, reuk of tastbaarheid van iets, geldt die eigenaardigheid niet. Van eenen begripsnaam is de zin, het aanwijzen van het algemeene in of aan het bijzondere, dat men gewaar wordt of zich voorstelt. Van het algemeene, afgescheiden van het bijzondere, is een begripsnaam het symbool, het plaatsvervangend teeken. De begrippen zijn voor een deel soortbegrippen. Deze lijden aan innerlijke tegenstrijdigheid. Bijv. het soortbegrip ‘roos’ heeft kleur en vorm, want aan alle rozen is kleur en vorm gemeen. Maar het heeft geen enkele kleur of vorm, want geen enkele kleur of vorm is allen rozen gemeenGa naar voetnoot3). Begrippen zijn ook alle eigenschappen, - behalve de kleur, klank, reuk, smaak of tastbaarheid van iets - en alle toestanden, behalve de bewustzijnstoestanden. In deze begrippen, tenzij ze tevens soortbegrippen zijnGa naar voetnoot4), is geen innerlijke tegenstrijdigheid; | |
[pagina 99]
| |
maar toch blijkt bij proefneming terstond, dat ze, tenzij door den begripsnaam, zich niet laten afscheiden van het al of niet denkbeeldige ding waarvan ze een bestanddeel uitmaken; het ronde, vierkante, schoone, leelijke, enzv., is tenzij nominaal, niet voorstelbaar zonder een rond, vierkant, schoon, leelijk enzv. ding; de rust, de beweging, het hangen, het staan, het loopen niet zonder iets dat rust, zich beweegt, hangt, staat, loopt; de oorlog niet zonder oorlogvoerenden, de deugd niet zonder deugdzame menschen of daden. Enzv. Wij hypostaseeren de begrippen, d.i. wij behandelen de begripsnamen alsof ze de namen waren van zelfstandigheden; wij schrijven den begrippen allerlei toe wat hun, als bloot het algemeene, dat in of aan het bijzondere wordt opgemerkt, niet eigen kan zijn. Wij zeggen bijv. ‘de liefde werkt wonderen’, ‘de angst is een slechte raadgever’, alsof liefde en angst zelfstandige wezens waren. Wij bedoelen dat menschen door lief te hebben of bemind te worden wonderbare veranderingen kunnen ondergaan en te weeg brengen; dat men door zich te beangstigen, minder in staat wordt, goed te overleggen. Wij zeggen ‘de roos is de koningin der bloemen’, en wij bedoelen, dat, waar eene roos zich onder andere bloemen vertoont, zij uitblinkt als eene koningin onder de menschen. Wij hypostaseeren de ruimte, d.i. de abstrakte (met terzijdestelling van alle bewegingsoorzaken, uit gewaar geworden of voorgestelde bewegingen geabstraheerde) bewegingsmogelijkheidGa naar voetnoot1), en schrijven haar dimensies toe, en zeggen dat de | |
[pagina 100]
| |
dingen ‘er zich in bevinden’. Wij hypostaseeren den tijd d.i. de abstrakte (met ter zijde stelling van alle veranderingsoorzaken, uit gewaar geworden of voorgestelde veranderingen geabstraheerde) veranderingsmogelijkheidGa naar voetnoot1), en schrijven hem maat toe en verloop. Maar als wij de voorwerpen zich ‘in de ruimte’ laten bevinden, bedoelen wij, dat ze, in abstracto, de mogelijkheid bezitten zich te bewegenGa naar voetnoot2); als wij aan de ruimte dimensies toekennen, willen wij constateeren, dat alle mogelijke bewegingsrichtingen oplosbaar zijn in zooveel standaardrichtingen als wij dimensies aannemen. En als wij aan den tijd maat en verloop toeschrijven, constateeren wij dat alle mogelijke veranderingen vergeleken kunnen worden met eene, die wij als maatstaf aannemen, en die altijd eene beweging is - als zijnde deze de eenige verandering wier maat aanschouwelijk kan worden gemaakt - bijv. het leegloopen van eenen zandlooper of het verloopen der wijzers van een uurwerk. Eene bijzondere soort van hypostase is, wat Vaihinger noemt, de summatorische fictieGa naar voetnoot3). Zij vertoont zich daarin, dat wij de som der factoren van een verschijnsel, afgescheiden van deze, behandelen als iets op zich zelf bestaands. Zoo beschouwen wij de ‘dingen’ alsof zij eigenschappen hebben, dus als de dragers van eigenschappen; maar van geen ‘ding’ blijft er, als men het al zijne eigenschappen ontneemt, iets over dan de naam; ieder ding is het complex der eigenschappen, die het heet te hebben. Zoo houden wij de ‘persoonlijkheid’ d.i. het continue ‘ik’Ga naar voetnoot4) voor een wezen, dat | |
[pagina 101]
| |
psychische verschijnselen deels te voorschijn roept, deels ondergaat; hoewel men door die verschijnselen weg te denken, het ook de ‘persoonlijkheid’ doet. Zoo stellen wij ons den ‘wil’ voor als de oorzaak onzer wilsbesluiten, waar hij toch geheel in opgaat, en iedere ‘kracht’ als de oorzaak van qualitatief gelijke veranderingen, hoewel noch actueele kracht bestaat buiten de aanwezigheid van onveranderlijke successies, noch latente kracht buiten de verwachting er vanGa naar voetnoot1). Zoo spreken wij van ‘volksziel’ en ‘massapsychose’ alsof ‘volk’ en ‘massa’ iets meer waren dan verzamelnamen. Enzv. enzv. Daar de hypostase een omgaan is met woorden naar de beeltenis van zelfstandigheden hun ondergeschoven, is de taal waarin het gebeurt, beeldspraak. Groot is haar nut, men kan het zelfs noodzaak noemen, wijl doodelijk vermoeiende omslachtigheid er door vermeden wordt. Wie beproeft van eenen eenvoudigen zin als dezen: ‘handel en industrie namen eene ongekende vlucht’, de bedoeling, die ieder begrijpt, letterlijk uit te drukken, ziet dit onmiddelijk in. Immers zij omvat èn, dat het getal handelaren en industrieelen vermeerderde èn tevens, dat hunne methoden zich verbeterden, hun kring van werkzaamheid zich uitbreidde, de levensstandaard rees. En hoe zouden mechanica en astronomie zich kunnen uitdrukken, zonder over ‘kracht’ te spreken als een zelfstandig iets? Hoe zou de menschheid kunnen leven, zonder de hypostase van ruimte en tijd? Maar er is hier ook een gevaar. Namelijk, dat de beeldspraak haar karakter verloochent, dat zij gebruikt wordt zonder dat er iets is dat aan haar ten grond ligt. Dan | |
[pagina 102]
| |
gelijkt zij, zooals Vaihinger het uitdruktGa naar voetnoot1), op papiergeld, dat niet door goudvoorraad gedekt wordt; dan is zij ‘gegenstandlos’, zinledig. Wanneer LachmannGa naar voetnoot2), GrimmGa naar voetnoot3), SteinthalGa naar voetnoot4) de volksziel voorstellen als dichter en sagenverteller, dan vertroebelen zij ieder wetenschappelijk inzicht in het ontstaan van sage en volkslied. Wanneer de medische wetenschap van vroeger dagen de ‘levenskracht’ gaat aanzien voor de oorzaak der levensfuncties en pronkt met verklaringen, die niet anders zijn dan tautologiën, dan verlamt zij het wetenschappelijk onderzoek en pleegt zelfmoord. Wanneer de jurist ‘het Recht’ vereert als eene zelfstandige macht, die eischen stelt, waaraan, ondanks alles, voldaan moet worden, dan is hij op weg recht en onrecht te verwarren. Wanneer psychologen en paedagogen zich de ‘persoonlijkheid’ voorstellen als een wezen op zich zelf, dat in ons werkzaam is, zullen psychologie en opvoedkunde gebrekkig blijven.
Het misbruiken der hypostase, het miskennen van haar beeldsprakig karakter kenmerkt, vanaf Parmenides tot op Hegel, de speculatieve wijsbegeerte. Na Hegel kon zij zich, onbeduidende wijzigingen daargelaten, niet verder ontwikkelen; hij had er alles van gemaakt, wat er van te maken viel. Terwijl ten onzent door Bollands luide stem, de aandacht nog eens op haar gevestigd werd, had zij elders bij de professionals der philosophie, reeds zoo goed als overal afgedaanGa naar voetnoot5). Hegel zegt):Ga naar voetnoot6) ‘Wenn wir von den Dingen sprechen wollen, so nennen wir die Natur oder das Wesen derselben ihren Begriff’. Dit kan gelden voor de leus der speculatieve wijsbegeerte. Zij meent te kunnen aantoonen, dat gewaarwor- | |
[pagina 103]
| |
dingsinhouden als zoodanig, geene aanspraak hebben op een ondubbelzinnig ‘zijn’, maar de begrippen alleen daarvoor in aanmerking komen; en hetgeen men gewaar wordt, als bloote verschijning, schijn van het wezen, tegelijk is en niet isGa naar voetnoot1). Aanleiding tot die meening gaf de indruk, bij nadenken verkregen, dat alle ‘zijn’ aan gewaarwordingsinhouden als zoodanig toegekend, met zichzelf in strijd is. Al wat vóór Hegel hieromtrent was aangevoerd, vat hij scherpzinnig samen in de stelling: hetgeen men gewaar wordt is èn ‘dit’ èn ‘niet dit’. Want als bijv. ‘dit’, dat ik hier gewaar word, een huis is, is toch allicht ‘dit’, dat mijn buurman ginds gewaar wordt, of dat ik morgen zal gewaar worden, of gisteren ben gewaar geworden, een boom of iets andersGa naar voetnoot2). Maar ‘zijn’ is hier koppelwerkwoord, m.a.w. er is een praedicaat aan toegevoegd. Zonder praedicaat is ‘zijn’ niet anders dan ‘bestaan’, maar als er bijgevoegd wordt, wat iets is, geeft het niet slechts het (al of niet denkbeeldig) bestaan van dat iets te kennen, maar tevens, dat het terecht zóó als het praedicaat aanduidt, genoemd zal worden. Hegels stelling kan dus niet anders beteekenen dan dit: hetgeen men gewaar wordt zal terecht èn dit, èn ‘niet dit’ genoemd worden. Dat iets, van verschillend standpunt beschouwd, verschillend genoemd wordt, i.c. dat het huis, door mij van mijn tegenwoordig standpunt ‘dit’ genoemd, door mijn buurman van zijn standpunt niet ‘dit’ genoemd wordt, maar dat door hem een boom of iets anders ‘dit’ genoemd wordt, en misschien door mij, als ik | |
[pagina 104]
| |
op het standpunt van ‘morgen’ sta, zoo genoemd zal worden, is dus geene tegenspraak in het ‘zijn’, d.i. het ‘bestaan’ van hetgeen men gewaar wordt, maar alleen in het genoemd worden er vanGa naar voetnoot1), en deze wordt door het verschil van standpunt voldoende opgelost. Hegel zegt, zij lost zich op in het begrip. Het algemeene ‘dit’, d.i. het begrip ‘dit’ of ‘het ding’, dat tegelijk huis en boom enzv. is, is niet tegelijk niet het algemeene ‘dit’ of ‘het ding’. Zijn ‘zijn’ is niet tegelijk ‘niet zijn’Ga naar voetnoot2). Zeer zeker; tegenover het begrip is geen verschil van standpunt mogelijk. Ook dit is eene oplossing der tegenspraak; maar niet de eenige. Door te beweren, dat de begrippen het wezen en de natuur der dingen zijn, hypostaseert Hegel met één slag alle begrippen tegelijk. Aan allen kent hij iets toe, wat hun qua begrippen niet toe komt. Want het wezen en de natuur van een ding is het geheel zijner eigenschappen, waartoe niet slechts behoort het algemeene, dat het met een zeker bepaald aantal andere dingen gemeen heeft - zooals bijv. het begrip van een huis, datgene is, wat het gemeen heeft met alle andere huizen - maar tevens het individueele, dat het van alle andere dingen onderscheidt. Letterlijk opgevat kan dus de bewering niet juist zijn. Zal ze juist zijn, dan moet het zijn als beeldspraak. Als zoodanig kan ze geen anderen zin hebben dan dezen, dat ‘natuur en wezen’ hier staat voor ‘het voornaamste, waar we op letten’. Zoo opgevat is de bewering zonder twijfel juist. Maar zóó bedoelt de speculatieve philosophie haar niet. Zij beschouwt het begrip niet slechts als het voornaamste waar we op letten in hetgeen wij gewaar worden, maar als het eenige daarin dat is, al het overige is schijn. Het | |
[pagina 105]
| |
karakter van beeldspraak wordt door die opvatting verloochend, als beeldspraak wordt de bewering er zinledig door. Hegel, intusschen, redeneert verder. Hij laat het bewustzijn, van af het ‘ding’ begrip, door ‘dialektische beweging’, d.i. het voortgezet stellen en oplossen van tegenstrijdigheden, tot steeds hoogere begrippen komen, en zoo zich zelf achtereenvolgens leeren begrijpen als zelfbewustzijn, rede, moraliteit, godsdienst, absoluut ‘weten’. Ook hier werkt hij voortdurend met gemisbruikte hypostaseGa naar voetnoot1). Van zelf is het duidelijk, dat alleen hij, die de begrippen voor de natuur en het wezen der dingen aanziet, van meening kan zijn, dat begripsvorming zonder meer tot ‘weten’ voert. Dat het denken dikwijls ‘dialektisch’ te werk gaat, zij gaarne toegestemd. Het ‘absolute weten’ heeft, volgens Hegel, tot inhoud de dialektische beweging der ‘zich zelf verwerkelijkende Idee’, En hare ontplooiïng (‘aus sich Heraustreten’) als natuur en geschiedenis. Van die ontplooiïng is de dialektische beweging van het bewustzijn het hoogste moment. Dit is dus een weten der Idee van zich zelve, en wel het weten, hoe zij tot absolute Idee geworden is. De dialektische beweging der Idee is het eenige, wat den naam ‘logika’ verdient; of ook ‘meta-physika’, want die twee zijn één. Bij den aanvang harer dialektische beweging is de Idee niet anders dan het ‘qualiteitlooze zijn’. Dit is haar embryon. Het is ‘niet iets zijn’, dus tegelijk het ‘zijn’ en het ‘niets’. De tegenspraak lost zich op in het ‘worden’, w.t.w. de ‘beweging’ van niets tot iets zijn. (‘Dasein’). Is dit iets anders dan phrase? Het meest algemeene begrip is het begrip ‘zijn’. Maar ‘zijn’ is noodzakelijkerwijze ‘iets’ zijn; aan al het zijnde is het ‘iets zijn’ gemeen. Verandert men hier ‘iets’ in ‘niet iets’, dan is het werkwoord ‘zijn’ geen symbool meer van iets dat in het zijnde kan opgemerkt worden, het is een woord geworden zonder zin. En met het ‘worden’ van ‘niets’ tot ‘iets’ geeft Hegel niet dan eene schijn- | |
[pagina 106]
| |
oplossing van de eeuwige crux philosophorum, de vraag naar de eindoorzaak. Dat men het eene begrip uit het andere laat ‘worden’ kan gezonde beeldspraak zijnGa naar voetnoot1). Mits er iets niet beeldsprakigs het voorwerp van zij. Bijv.: ‘uit afgewezene liefde wordt dikwijls haat’. Maar hier is zoo iets niet te vinden. Over de eindoorzaak worden wij ook door Hegel niet wijzer. De dialektische beweging der Idee behoeft verder, zoomin als die van het bewustzijn, hier in bijzonderheden te worden nagegaan. Zij draagt hetzelfde karakterGa naar voetnoot2). De ‘Idee’ definieert Hegel als ‘den objektiven oder realen Begriff’Ga naar voetnoot3). Met reëel begrip bedoelt hij een begrip, dat zich in hetgeen men gewaarwordt manifesteert, een ‘verschijnend’ begrip, in onderscheiding van die begrippen, die denkbeeldige wezens betreffen, zooals het begrip sphinx of centaur. ‘Het reëele begrip’, d.i. het soortbegrip ‘reëel begrip’ omvat alle reëele begrippen en daarmee ook het reëele begrip ‘denken’. Zoo is het de ‘absolute Idee’, ‘het zich zelf denkend verwerkelijken van het Algemeene, waarin de eenheid bestaat van leven en begrijpen’. Zie hier een hooge toren van redeneering. Maar met het wegvallen van zijnen grondslag, die een misverstand is, stort hij reddeloos in een. Natuur en geschiedenis te beschouwen als de ‘ontplooiïng der Idee’, is dan ook wel uitgesloten. Een dialektische beweging der Idee behoeft daarom niet ontkend te worden. Mits men ‘idee’ neme in den eenvoudigen zin van ‘voorstelling’. De ontwikkeling der menschheid is de ontwikkeling harer voorstellingswereld; en deze kan met den verzamel- en soortnaam ‘de idee’ worden aangeduid. In hare ontwikkeling vertoont zich dikwijls eene dialektische beweging. Er is vaak strijd tusschen voorstellingscomplexen, die zich daardoor oplosten in een nieuw complex, dat ook factoren bezat van de | |
[pagina 107]
| |
in den strijd overwonneneGa naar voetnoot1). Zonder twijfel heeft het inzicht in deze dialektische beweging medegewerkt, om Hegel op het denkbeeld der zijne te brengen. Maar meer dan den naam, waar we Hegel dankbaar voor kunnen zijn, heeft zij er niet mee te maken. Want haar oorsprong ligt in de menschelijke natuur en de omstandigheden, niet, zooals die van Hegel, in de ‘zelfverwerkelijking’ van een hersenschimmig wezenGa naar voetnoot2). Het zou volkomen ongepast zijn de coryphaeën der speculatieve wijsbegeerte te minachten, omdat men, ingelicht door eenen Mill, Comte, Spencer, Bain, om geen anderen te noemen, de holheid hunner systemen in kan zien. Het vergankelijke, teleurstellende, raadselachtige, betrekkelijke van de wereld der verschijnselen, moest er den menschelijken geest toe brengen het ‘absolute’ te willen benaderen, en dat telkens weer te zoeken in de tijdelooze wereld der begrippen. Het tijdelooze der mathesis, waar de wereld der verschijnselen toch accoord mee gaat, moest dit bevorderen. Het is waar; de niet diep denkende meerderheid der menschen had voor onheldere, bizarre, geheimzinnige denkuitingen steeds meer eerbied dan voor duidelijke, eenvoudige, begrijpelijke. Ook daaraan dankt de speculatieve wijsbegeerte haar langdurig succes. Maar de geweldige denkkracht en fantasie harer groote | |
[pagina 108]
| |
vertegenwoordigers erkent gewillig, wie ze ernstig bestudeert. Veel doolwegen moet het denken afloopen om in te zien dat het doolwegen zijn. En de geniale dwalingen zijn meestal leerrijker dan de banale waarheden.
Met de fictie van het buiten bewustzijn bestaan der niet bloot denkbeeldige dingen, en met de hypostase, beweegt zich, om zoo te zeggen, de geheele menschheid op het ‘alsof’-gebied. Maar de wetenschap dringt er veel verder, en, hoemeer ze zich ontwikkelt, des te verder in door. Talrijk zijn de soorten van ficties, die hier in 't oog vallen. Ten eerste de kunstmatige klassificatieGa naar voetnoot1). Zooals Linnaeus' plantensysteem en andere planten-, dieren- en menschensystemen. En zooals de z.g. kategoriënindeeling: eenheid en veelheid, ding en eigenschappen, innerlijk en uiterlijk, materie en kracht, oorzaak en werking, mogelijkheid en werkelijkheid enzv.Ga naar voetnoot2). Elk van deze paren is eene fictief in tweeën gesnedene eenheid. Eene kunstmatige klassificatie is ook de begripsvorming. Ten tweede de schematische en illustratieve ficties. Zooals Thünens nationaaleconomische fictie (begin 19de eeuw) van eene stad, waaromheen in concentrische kringen de streken, die haar met levensmiddelen en andere benoodigdheden voorzien. En zooals de utopische ficties van Th. More, Campanella en zoovelen meerGa naar voetnoot3). Dan de fictieve hulplijnenGa naar voetnoot4). Zooals de parallelen en meridianen op den wereldbol. En de coördinaten der differentiaalrekening. Verder de door Vaihinger als abstractieve of neglectieve betiteldeGa naar voetnoot5), wier eigenaardigheid het is, elementen der werkelijkheid te verwaarloozen. Zooals de staatsoeconomische theorie van Bentham, en Adam Smith's oeconomische, (alsof alle handelingen der menschen alleen door egoïsme bestuurd | |
[pagina 109]
| |
worden)Ga naar voetnoot1), Quetelets ‘homme moyen’, en vele andere ‘Durchschnittsfictionen’. Buitendien, punt, lijn, vlak en lichaam der meetkunde. Ten vijfde de ‘fictieve generalisaties’Ga naar voetnoot2). Hiertoe behoort in de eerste plaats het uitgebreide veld der juridische ficties. Bijv. een adoptiefzoon gerekend onder de werkelijke zonen, eene niet bijtijds teruggezonden koopwaar onder de aangenomene, een onwaardige erfgenaam onder de vóór den erflater gestorvene. Enzv.Ga naar voetnoot3) Maar buitendien spelen ze eene rol in de meetkunde. Het brengen van de kromme lijn onder de rechte (als samenstel van oneindig kleine rechte lijnen); van den cirkel onder de ellipsen (met oneindig kleinen afstand tusschen de brandpunten); van de driedimensionale ruimte onder de meer dimensionale. Enzv. Ten zesde de fictieve logikaGa naar voetnoot4), het vormen van en werken met teekens, die, schoon logisch afgeleid uit zulke, die symbolen zijn van niet bloot denkbeeldige verschijnselen, ten gevolge van hunne samenstelling dat karakter verliezen. Zoo de irrationeele en imaginaire getallen. Bijv. √6 is geen symbool van iets voorstelbaars, schoon het wortelteeken en het getal 6 het op zich zelf wel zijn. En zoo √-1. Enzv. Ook het woord ‘oneindig’ in de beteekenis door de wetenschap er aan gegeven, behoort daartoeGa naar voetnoot5). De term ‘oneindige deelbaar- | |
[pagina 110]
| |
heid’ is logisch afgeleid uit de aanname van oneindig kleine deelen, maar duidt niets aan, waar iets voorstelbaars aan beantwoordt. En de term ‘oneindig klein’ zelf evenmin; immers eene oneindig kleine grootheid is in de wiskunde eene zulke, die eerst als iets beschouwd wordt, en vervolgens als nietsGa naar voetnoot1). Ook de uitdrukkingen ‘oneindig groot’ en ‘oneindig veel’, danken in de wiskunde haar bestaan uitsluitend aan den term ‘oneindig klein’. Want als eene breuk oneindig klein is, moet, logisch, haar noemer oneindig groot heeten; en een getal, door zulk een breuk gedeeld, ook. En als eene eindige grootheid aangenomen wordt in oneindig kleine deeltjes verdeeld te zijn, moet zij, logisch, geacht worden, er eene oneindige menigte van te bevatten. Het fictieve, echter, dezer logika verraadt zich daarin, dat uit een oneindig aantal deeltjes nooit eene eindige grootheid worden kan. Ten zevende de heuristische ficties. Van het Grieksche werkwoord ‘heurein’, ‘vinden’, omdat ze dienen om verklaring te zoeken van onbegrepen verschijnselsGa naar voetnoot2). Een typisch staal hiervan is de materialistische theorie, dat het bewustzijn eene functie is van bepaalde stoffelijke organen (‘causatief materialisme’) of een schijn, die bepaalde stoffelijke functies begeleidt (‘aequatief materialisme’)Ga naar voetnoot3). Deze | |
[pagina 111]
| |
theorie moet het parallelisme verklaren tusschen bewustzijn en stoffelijke beweging. Dat zij als wetenschappelijk dogma niet alleen, maar ook als hypothese, niet houdbaar is, mag beschouwd worden als uitgemaakt. Niet slechts onderstelt zij in beide vormen, het buiten bewustzijn bestaan der stoffelijke dingen, en laat zij in beide vormen onverklaard, waarom sommige stoffelijke organen of functies met bewustzijn in verband staan, andere niet. Maar in den eersten der beide, strijdt zij ook met het wetenschappelijk dogma van het onveranderlijke quantum der stoffelijke energie. Want deze wet handhaaft zich alleen, als men het bewustzijn er buiten laat, en dus niet houdt voor eene stoffelijke functie. En in den tweeden vorm beschouwt zij den schijn als niets, terwijl deze toch ook iets is, en dus verklaring behoeft. Maar als fictie is zij voor psycholoog en psychiater onmisbaar. Het feit, door de algemeene levenspraktijk en in 't bijzonder door physiologie, anatomie, vivisectie en geneeskundige operatie gewaarborgd, | |
[pagina 112]
| |
dat bepaalde bewustzijnstoestanden op bepaalde lichaamstoestanden onveranderlijk volgenGa naar voetnoot1), maakt het onvermijdelijk ze bij het wetenschappelijk onderzoek, en bij de geneeskundige behandeling als door deze veroorzaakt te beschouwen. Ten slotte de atomenleerGa naar voetnoot2). Wel is waar geldt voor molecule, atoom, elektron, aether evenzeer als voor de niet bloot denkbeeldige dingen, dat logische gevolgtrekkingen uit de voorstelling er van gemaakt, alsof men ze gewaar werd, al is dit niet mogelijk, door de uitkomst (i.c. het wetenschappelijk experiment) bevestigd worden. Maar de niet bloot denkbeeldige dingen kan men alleen op bepaalde tijden niet gewaar worden. Molecule, atoom, elektron, aether kan men het nooit; ze bestaan dus nooit in de gewaarwording, maar uitsluitend in de voorstelling, zijn dus bloot denkbeeldig. Van de verschillende soorten der ficties voegt Vaihinger bij de hier vermelde voorbeelden zeer vele andere. Maar het gegevene volstaat om te doen inzien, dat ons geheele bewustzijnsleven, behalve uit onze gewaarwordingen, benevens die voorstellingen, die er bloote copieën van zijn, en de begrippen, die er in worden opgemerkt, niet slechts uit hypothesen, maar meerendeels uit ficties is samengesteld.
Van Vaihingers groote werk over de ‘alsof’philosophie, 790 bladzijden, is de compositie gebrekkigGa naar voetnoot3). Dit blijkt o.a. uit de tallooze herhalingen, gevolg eener minder geschikte | |
[pagina 113]
| |
verdeeling der te behandelen stof. Hierdoor verliest het boek volstrekt niet zijne buitengewone belangrijkheidGa naar voetnoot1). Maar op twee punten, hier nog niet aangeroerd, schiet het te kortGa naar voetnoot2). Over godsdienst en moraal predikt het eene theorie, wier onjuistheid zich laat aantoonen. En het miskent een probleem, onafscheidelijk verbonden met de fictie van bestaan buiten bewustzijn. Volgens Vaihinger berusten ook godsdienst en moraal op noodzakelijke fictie. Religie vindt hij onmisbaar, maar men moet doen alsof er een God was, die de wereld bestuurt, de boosheid bestraft en de deugd beloont. En, wat de moraal betreft, moet men doen, alsof de mensch wilsvrijheid bezatGa naar voetnoot3). Zonder twijfel is het geene zeldzaamheid, dat iemand, die in godsdienstige voorstellingen werd opgevoed, ze, nadat hij er de onhoudbaarheid van heeft ingezien, toch niet kwijt kan raken en er bij zijne handelingen onwillekeurig rekening mede houdtGa naar voetnoot4). En het is denkbaar, dat, als hij ze kwijt raakt, ook | |
[pagina 114]
| |
verantwoordelijkheidsgevoel en zedelijk bewustzijn bij hem verzwakt worden, omdat ze er zoo vast mee verbonden waren. Maar hoe zal een ander, bij wien die associatie niet aldus is ontstaan, en die nooit godsdienstig geloof bezat, haar bij zich tot stand brengen? Door het te willen in de overtuiging, dat het wenschelijk is? Maar deze zaak is niet van den wil afhankelijk. En waarom zal hij het wenschelijk vinden? Kan dan buiten den godsdienst om, geen verantwoordelijkheidsgevoel en zedelijk bewustzijn worden aangekweekt? De geloovige zal het misschien denken. Maar door den ongeloovige zal het zeker ontkend worden. Buitendien; is de godsdienst niet in de eerste plaats eene zaak van het gemoed? Kunnen troost en kracht worden geput uit eene fictie, waarvan men weet, dat het eene fictie is? Voor ernstige menschen, van anderen is hier geen sprake, geldt, wanneer de verstandsgronden van het godsgeloof in ongerijmdheid verzonken zijn, van tweeën | |
[pagina 115]
| |
één. Of hun geloof houden ze vast op grond der eischen van hun gemoed, en zien dan ook in de bevrediging dezer eene voldoende rechtvaardiging dáárvan, of wel, vóór alles eenheid verlangende in hun denken, den godsdienst beschouwende als een begrijpelijk product der menschelijke fantasie, dat in zijn ontstaan en historische ontwikkeling volkomen verklaarbaar is, schrijven zij de bevredigdheid van den geloovige aan autosuggestie toe, zoeken in de eischen des gemoeds te onderscheiden tusschen dat, wat het gevolg is van aangeleerde denkbeelden, en dat, wat in het wezen ligt der menschelijke natuur, zoeken hiervoor bevrediging binnen de grenzen van het begrijpelijke en leeren berusten in onoplosbaarheden. De fictie der wilsvrijheid, zegt Vaihinger, blijft, ook waar zij eene bewuste werd, een onmisbaar element in de strafwetgeving. Want zonder vrijen wil geene verantwoordelijkheid, | |
[pagina 116]
| |
geene toerekenbaarheid, geene schuld, geene strafbaarheid. Of deze redeneering juist zou zijn, zoo de wil niet vrij was om te kiezen tusschen goed en kwaad, kan ons onverschillig laten, daar het mogelijk is aan te toonen, dat hij er wel vrij toe is. Intusschen mag ze gedrochtelijk heeten, gesteld dat de strafrechter overtuigd is, dat hij fingeert. Hij zal dan bij zich zelven tot den beklaagde zeggen: ‘gij hebt geen vrijen wil, zijt dus niet verantwoordelijk voor uwe daad of in 't algemeen toerekenbaar; maar ik zal doen, alsof gij er wel eenen hadt, en wel verantwoordelijk en in 't algemeen toerekenbaar waart. Want anders kan ik u niet straffen.’ Vaihinger accepteert Kants foutieve definitie van wilsvrijheid. Volgens Kant is de wilsvrijheid het vermogen van den wil, om eenen toestand van zelf aan te vangen. Ieder kan bij zich controleeren, dat Kant ongelijk heeft. Dat namelijk elke door den wil aangevangen toestand, en dus ook de keus tusschen goed en kwaad, bepaald wordt, door eenen aan den wil voorafgaanden wenschGa naar voetnoot1), zij het ook alleen maar de wensch, om ten koste van alle andere wenschen iets te bereiken of te vermijden. Maar dat het vrije kiezen juist bestaat in het volgen van den wensch. Wie toch zal ooit onvrij kunnen heeten, in datgene, waarin hij naar zijn wenschen handelen kan?Ga naar voetnoot2) De wilsvrijheid is alles behalve eene fictie. Alleen is zij machteloos tegenover datgene, wat van onzen wensch onafhankelijk is. Maar daartoe behoort niet, de keus tusschen goed en kwaad. En daar ieder verantwoordelijk is voor zijn gedrag, wanneer hij, in staat logische gevolgtrekkingen te maken, het, als hij wil veranderen kan, of had kunnen veranderen, zoo hij gewild had, heft de gebondenheid van den wil aan den wensch, de verantwoordelijkheid niet op.
In dezelfde of eenigzins andere woorden herhaalt Vaihinger telkens verschillende definities der ‘werkelijkheid’, die, om | |
[pagina 117]
| |
eene volledige definitie te zijn, elkaars aanvulling noodig hebben. Aldus (p. 84) ‘das letzte wahre Sein ist ein eigentlich zu denkender Fluss von Successionen und Koexistenzen’Ga naar voetnoot1) (p. 98); ‘Als eigentlich Wirkliches würden wir nur gewisse Empfindungssuccessionen setzenGa naar voetnoot2) (p. 99); gegeben aber ist uns... die elementäre Qualität der primitiven Empfindungen’ (p. 192). ‘Faktisch haben wir schlechterdings nur Empfindungen, und die unabänderlichen Koexistenzen und Successionen von Phaenomenen’ (p. 268); ‘das Resultat’ [ist] ‘dass das einzig Wirkliche nur die Empfindungssuccessionen seien’ (p. 404); ‘Wirklich sind aber nur die einzelne Phaenomene, die einzeln succedierenden und koexistierenden Phaenomene’Ga naar voetnoot3). Als volledige definitie krijgen we dus: de werkelijkheid is een stroom van verschijnselen (‘Phaenomene’), bestaande uit onveranderlijke successies en coexistenties. Met ‘werkelijkheid’ bedoelt Vaihinger het niet bloot denkbeeldige. Want hij stelt haar tegenover de ‘Vorstellungswelt’, die de mensch zich van haar vormtGa naar voetnoot4). Echter is ook deze zelf eene werkelijkheid. Immers ook de voorstellingen bestaan, zij het niet dan bloot denkbeeldig; en, wat bestaat, behoort tot de werkelijkheid. Intusschen is het spraakgebruik geneigd, de bijvoeging ‘bloot denkbeeldig’ te beschouwen als eene ontkenning van bestaan, en men geeft weinig aanleiding tot misverstand door gemakshalve zoo maar ‘werkelijkheid’ te noemen, wat juister zou heeten: niet bloot denkbeeldige werkelijkheid. Vaihingers definitie van werkelijkheid is geheel en al die van het positivisme. In zijn boek heeft hij dan ook hier en daar den naam ‘Alsof’ philosophie vervangen door dien van ‘kritisch’ of ‘idealistisch’ positivisme. Men heeft aan het positivisme verweten, dat het tot ‘solipsisme’ leidtGa naar voetnoot5). Want dat niemand het bestaan van iets anders dan van zijn eigen | |
[pagina 118]
| |
gewaarwordingen en voorstellingen bevestigen kan. Maar het positivisme wordt door niets verhinderd, absolute betrouwbaarheid toe te kennen aan ‘mijn’ geloof dat er naast ‘mijn’ bewustzijn, ook ander bewustzijn is. De voorstelling hiervan is in geen geval ongerijmd. Ik heb geen kiespijn, maar ik kan mij voorstellen, dat ik kiespijn heb; ik wil niet wandelen maar ik kan mij voorstellen, dat wandelen door mij gewild wordt; ik weet mijnen broeder in leven, maar ik kan mij voorstellen, dat hij door mij dood gewaand wordt. En zoo goed als ik mij kan voorstellen, dat ik zelf iets voel of wil of geloof, wat ik niet voel, niet wil, niet geloof, even goed kan ik mij voorstellen, dat er buiten mij iets is, dat voelt of wil of gelooft, wat ik niet voel enzv. in een woord, dat er bewustzijn bestaat buiten mijn bewustzijn. Door namelijk die voorstelling te verbinden met een ander lichaam (‘complex van eigenschappen’) dan het mijneGa naar voetnoot1). En die, in geen enkel opzicht ongerijmde voorstelling wordt tot geloof, wanneer daarmee gepaard gaat, de bereidheid om voorspellingen te doen, met wier al of niet bewaarheid worden, dat geloof staat of valt. Ik hoor eene stem, die zegt: ‘ik heb kiespijn’, of ‘ik wil wandelen’, of ‘ik geloof, dat uw broeder dood is’, en ik ben bereid om te voorspellen, dat op eene vraag van mij: ‘hebt gij kiespijn’ enzv. geantwoord zal worden ‘ja’. In een woord, dat er bewustzijn buiten mijn bewustzijn is. Vergissing en leugen zijn natuurlijk niet uitgesloten; maar ten eerste geeft de taal zelf gelegenheid tot contrôle, ten tweede zijn er behalve woorden, allerlei andere symptomen, die eene controleerbare voorspelling mogelijk maken. Op duizenderlei wijze wordt mijn geloof in bewustzijn buiten mijn bewustzijn bevestigd. Het is eene absoluut betrouwbare hypothese, die voor de praktijk niet verschilt van een ervaringsfeit. Het positivisme denkt daarbij alleen aan het bewustzijn van menschen of dieren. En Vaihinger ook. Want had hij nog aan | |
[pagina 119]
| |
ander bewustzijn gedacht, hij zou het gezegd hebben, en hebben moeten zeggen; daar hij kon weten, dat het gros zijner lezers er zeker niet aan denken zou. Of het moest dan Goddelijk bewustzijn kunnen zijn. Maar dat is bij Vaihinger uitgesloten, die in het Godsbegrip, zooals boven bleek, eene fictie ziet. De werkelijkheid is dus, ook volgens Vaihinger, de inhoud van menschelijk en dierlijk bewustzijn. De wetenschap, zoo gaat hij voort, heeft met haar alleen te maken in zooverre zij de in de werkelijkheid bemerkbare onveranderlijke successies en coexistenties vaststeltGa naar voetnoot1). Dit is niet onjuist, maar door onvolledigheid misleidend. In het geheel der menschelijke en dierlijke bewustzijnsinhouden laten zich onveranderlijke successies en coexistenties opmerken en vaststellen. Maar die successies zijn voor een groot deel onderbrokene successies, waarin de b, die onveranderlijk op eene a volgt, er niet onmiddelijk op volgt, maar door andere verschijnselen er van gescheiden. Bijv., om van de eindeloos vele, die zich in het leven voordoen, slechts aan enkele (op p. 96 vg. aangegevene) te herinneren; de onveranderlijke successie: wekkeruurwerk opwinden, uren daarna een ratelend geluid hooren; of: waterkraan opendraaien, badkuip na een kwartier gevuld zien; of: eene bepaalde richting inslaan, na zekeren tijd het doel bereiken, wordt in den regel onderbroken door tal van gewaarwordingen en voorstellingen, die er niets mede te maken hebben; zelf wellicht ook eene onveranderlijke, maar dan evenzeer onderbrokene successie vormende, met voorgaande of volgende. De wetenschap intusschen zoekt alle in de werkelijkheid opgemerkte successies terug te brengen tot zulke, die niet alleen onveranderlijk, maar ook ononderbroken zijn; dit zijn de eenige, die zij causaalreeksen noemt. En voorzooverre zij die in de werkelijkheid niet vindt, moet zij de toevlucht nemen tot de voorstelling er van. Alleen de logisch ongerijmde fictie van het niet slechts in maar ook buiten eenig bewustzijn bestaan van gewaarwordingsinhouden, eene fictie die zooals boven (p. 96) werd opgemerkt ook buiten de wetenschap om, in de levenspraktijk voor de hand ligt, alleen deze opent de mogelijkheid om de onderbroken successies aan | |
[pagina 120]
| |
te vullen. Want er zullen weinige niet bloot denkbeeldige dingen zijn, die niet op sommige tijdstippen tusschen het begin en het finaal ophouden van hun bestaan, door geen mensch of dier worden gewaar geworden. Van deze zaak zwijgt Vaihinger, maar als hij haar bedacht had, zou hij ze niet hebben mogen verzwijgen, daar ze hem in moeilijkheid brengt, zooals spoedig blijken zal. Buitendien; ook de onderbroken successies leiden, als men ze zoover mogelijk naar achteren voortzet, niet slechts tot hypothesen, maar ten slotte ook tot de fictie bovengenoemd. Niet alleen herinner ik mij, dat het wekkeruurwerk, eer het in mijn bezit kwam, in handen was van den man, die het mij verkocht, maar ik moet ook onderstellen, dat deze, of een ander die het hem leverde, het uit de ingrediënten waar het uit bestaat, heeft samengesteld, en dat deze die ingrediënten heeft gekocht van anderen, die ze vervaardigden uit stoffen, weer door anderen ontnomen aan het planten-, dieren- en delfstoffelijk rijk. Maar deze geheele onderbroken successie, en niet alleen deze, maar iedere mogelijke andere loopt, regressief steeds verder nagegaan, op de fictie uit van eenen toestand der aarde, toen zij nog niet bestond in menschelijk of dierlijk bewustzijn. In de derde plaats. De wetenschap streeft er niet alleen naar, alle in de werkelijkheid opgemerkte successies te herleiden tot vaste ononderbroken successies, maar ook om ze, voor zoover stoffelijke verschijnsels betreffende, te herleiden tot zulke, waarin al het elkaar opvolgende qualitatief identiek is, nl. tot bewegingssuccessies. Maar dat kan zij niet zonder de fictie der atomistiek. Die, logisch, zoo mogelijk nog ongerijmder is dan die van het buiten bewustzijn bestaan als zoodanig. Want niet schrijft zij aan niet bloot denkbeeldige gewaarwordingsinhouden een bestaan ook buiten bewustzijn toe, maar een bestaan uitsluitend buiten bewustzijn aan gewaarwordingsinhouden, die, zooals boven (p. 112) werd aangewezen, niet anders dan denkbeeldig kunnen zijn.
Intusschen worden logische conclusies, getrokken uit de fictie van het buiten bewustzijn bestaan der niet bloot denkbeeldige dingen en der atomen c.s., door de uitkomst, 'tzij der dagelijksche ervaring, 'tzij van het wetenschappelijk experi- | |
[pagina 121]
| |
ment, bevestigd, m.a.w. ze strooken met de werkelijkheid. Dat dit met conclusies uit eene fictie het geval is, als ze 't fictieve element der fictie maar niet raken, is zeer begrijpelijk. Zoo bij de hulplijnen (meridianen enzv. zie boven p. 108), die niet dan een instrument zijn om de werkelijkheid beter te bekijken. Zoo bij begripshypostase (p. 99 vg.), summatorische fictie (p. 100 vg.), kunstmatige klassificatie (p. 108 vg.), mits 't feit der hypostase, der zelfstandigmaking van de som tegenover haar factoren, der fictieve groepeering, bij het trekken der conclusies niet mee doen. Eveneens waar het fictieve element, wel in de conclusies wordt opgenomen, maar bij toepassing op de werkelijkheid geëlimineerd wordt, of zich zelf neutraliseert. Aldus bij de fictieve logica (p. 109)Ga naar voetnoot1) en bij de fictieve generalisaties (p. 109), uitgezonderd de juridische ficties; bij deze toch wordt het eenvoudig in de praktijk genegeerd. Of waar het fictieve element wordt aangevuld, zooals bij de abstractieve ficties (p. 108). Al deze ficties dienen ons slechts om ons de werkelijkheid gemakkelijker voor te stellen, de fictieve generalisaties en de fictieve logika in 't bijzonder ten einde nieuwe gezichtspunten op haar te krijgen. Anders staat het met de illustratieve en schematische (p. 108) en met de heuristische ficties (p. 110 vg.). Gene verlangen geene overeenkomst met de werkelijkheid, zij dienen slechts om haar te toetsen aan een fantasiebeeld. De heuristische ficties hebben ten doel om van stukken der werkelijkheid het nog niet begrepene causaal verband te vinden. Bij wijze van proefneming. Want het spreekt vanzelf dat eene fictie de werkelijkheid niet verklaren kan. Wel kan dit het geval zijn bij iets, dat men voor eene fictie hield. Maar dan was het geene fictie. Bij de heuristische fictie tracht men, door het verschil tusschen de logisch uit haar volgende conclusies en de werkelijkheid nauwkeurig na te gaan, haar gaandeweg zóó te wijzigen, dat ze tot eene hypothese, een vermoeden van de werkelijkheid wordt - vandaar de naam er aan gegeven van | |
[pagina 122]
| |
‘werkhypothese’ - en ten slotte, dank zij nieuwe experimenten, die haar bevestigen, tot een wetenschappelijk dogma. Intusschen kan reeds lang, voordat het zoo ver is, het bovenbedoelde verschil van dien aard geworden zijn, dat het voor de praktijk weinig of niet hindert. Zoo is het inderdaad met de materialistische wereldbeschouwing ten opzichte van de praktijk der geneeskunde. Zoo de heuristische fictie aanvankelijk eene inwendige tegenstrijdigheid, eene logische ongerijmdheid bevat, is dit natuurlijk geen bezwaar. Slechts moet die er, eer zij tot eene hypothese wordt, uit verdwenen zijn. En nu het bestaan buiten bewustzijn. Is het voor hem, die inziet dat het eene fictie is, en hare plaats onder de ficties wil bepalen, eene heuristische? Maar dan moeten de conclusies er uit getrokken niet geheel en al kloppen met de werkelijkheid. Het tegendeel is waar; zij kloppen volkomen. Wat onmiddelijk blijkt, als men handelt in strijd er mee. De man, die zijne badkraan opendraaide, wegging en wegbleef, omdat hij vergat te doen, alsof het water zou blijven stroomen, ondervond het tot zijne schade. Daar zullen geen nieuwe ooit nog te ontdekken verschijnselen iets aan kunnen veranderen. Hebben we hier dan geene heuristische fictie, maar een van andere soort? Allerminst, want geen der andere soorten tracht de werkelijkheid causaal te verklaren. Was het dan ten onrechte dat we haar voor eene fictie hielden? Maar dat moet zij wel zijn, want zij is logisch ongerijmd. Hier staan we voor het probleem, dat aan Vaihinger ontgaat. Eene ongerijmde fictie, die de werkelijkheid beheerscht! Want daar van haar de mogelijkheid afhangt, om in de werkelijkheid causaal verband te leggen, is deze, zonder haar, iets anders dan zij door haar wordt. En daar eveneens van haar afhangt de mogelijkheid der atomistiek, berust op haar ook de finale identiteit in de causaalreeksen, die betrekking hebben op het stoffelijke. Mills definitie van bestaan buiten bewustzijn, als ‘possibility of sensation’Ga naar voetnoot1), is niet meer dan eene definitie, het is geene verklaring. Van de overige positivisten verlaten de weinige, die naar eene verklaring getracht hebben, de stelling | |
[pagina 123]
| |
van Berkeley, die hun grondbeginsel isGa naar voetnoot1) en worden inconsekwent. Ziehen spreekt, zeer onbegrijpelijk, van ‘reductie bestanddeelen’ in de gewaarwordingen en voorstellingen, die ook werken als ze niet in concrete gewaarwordingen veranderd zijnGa naar voetnoot2). Herbert Spencer gelooft, dat alle verschijnselen manifestaties zijn van een ‘unknowable Power’Ga naar voetnoot3). Zoo doen ook anderen. Geen is er die eigenlijk raad weet. Bisschop Berkeley zelf, die een vroom man was, zocht zich te helpen met hetgeen occasionalisme genoemd wordt. Hij redeneerde (in andere bewoordingen) aldus: ‘Zeker, het bestaan buiten bewustzijn is eene fictie; maar God zorgt er voor, dat zij den mensch bij geene enkele gelegenheid in den steek laat. Als ik mijn wandelstok wil krijgen, dien ik in het vertrek hiernaast heb neergezet, en die dus al den tijd, dat niemand hem zag of aan hem dacht, ook niet bestaan heeft, zorgt God, dat ik hem daar weer zie staan, zoodra ik de kamer binnen kom.’ Enzv. Kant noemde die oplossing ‘höheren Blödsinn’. Bittere verwijtingen heeft Berkeley er over moeten hooren van zijne medevromen. ‘Dus, als ik eenen mensch wil gaan vermoorden’, zoo zeide men hem, ‘en den dolk uit mijne kast wil halen, waar hij niet in bestond, dan zorgt God, dat hij voor mijn misdadig doel gereed ligt. Dat klinkt naar blasphemie!’Ga naar voetnoot4) Hoe dit zij, Berkeley's oplossing kan alleen gelden voor vromen als hij, en dan nog nauwelijks. Zullen we dan met Leibnitz gelooven aan harmonia praestabilita? Dat is, op het onderhavige geval toegepast, de aanname, dat God eenmaal, bij onveranderlijk raadsbesluit heeft vastgesteld, dat nooit de werkelijkheid in staat zou zijn de fictie van het buiten bewustzijn bestaan te logenstraffen. Maar heeft dit iets vóór boven het occasionalisme? Leibnitz zelf gebruikt de harmonia praestabilita - waarvan hij de uitvinder was - voor zijne monadenleer. Het heelal, het ‘universum’ moet, volgens hem, geacht worden te be- | |
[pagina 124]
| |
staan, uit eene oneindige menigte ondeelbare zelfbewuste substanties, die hij monaden noemt. ‘Zij moeten gedacht worden als krachten, die van af een bepaald centrum, allen invloed weren uit de spheer, waartoe hare werking zich uitbreidt’.Ga naar voetnoot1) ‘God heeft van den beginne af de monaden zóó geschapen’ - ‘zij weten niets van elkaar’Ga naar voetnoot2) - ‘dat iedere toch met alle andere voortdurend in overeenstemming is’Ga naar voetnoot3). En daar dus die monade in iederen mensch, die zijne ziel is, ook niets weet van de monaden, wier aggregaat zijn lichaam uitmaaktGa naar voetnoot4), kan Leibnitz ook alleen door harmonia praestabilita, de, naar zijne leer, schijnbare, wisselwerking van geest en stof verklaren. Kant ziet wel het probleem, dat aan Vaihinger ontgaat, maar hij denkt het niet dóór. Hij is in zijne uitlatingen over de ‘werkelijkheid’ zeer veel minder consekwent en helder dan Berkeley. Eerst stelt hij met nadruk vast, dat zij, voor zooverre ‘transcendent’ d.i. bestaande buiten het menschelijk en dierlijk bewustzijn, onkenbaar is; later weet hij over de transcendente werkelijkheid allerlei te vertellenGa naar voetnoot5). Ten slotte komt zijn betoog hierop neer, dat wij door de denkwetten, waar wij aan gebonden zijn, orde en regelmaat brengen in den ‘influxus physicus’, d.i. in den stroom onzer gewaarwordingen van de werkelijkheid. Die orde en regelmaat worden dus door ons gefingeerd. Ook hier derhalve eene fictie, die de werkelijkheid beheerscht. ‘Het verstand is de wetgever der natuur’. Zoo heeft Kant zelf het uitgedruktGa naar voetnoot6). Maar hoe het dat zijn kan, deelt hij niet mee. Uitkomst geeft, zeggen de aanhangers er van, het Spino- | |
[pagina 125]
| |
zisme. Spinoza neemt aan, dat de werkelijkheid, door hem Deus sive substantia genoemd, twee attributen bezit, die zich aan ons openbaren. Misschien heeft zij er nog vele andere; maar die zijn dan voor ons verborgen. De twee zijn eensdeels onze innerlijke (‘geestelijke’) bewustzijnsverschijnselen, anderdeels onze bewustzijnsverschijnselen van iets, dat we ‘stoffelijk’ noemen. Beide openbaringen gehoorzamen aan vaste wetten. Tegen deze aanname strijdt geenzins, zooals van zelve duidelijk is, de ontkenning van bestaan buiten bewustzijn. God is zichzelven bewust, dus zou Spinoza het niet onmogelijk behoeven te achten, dat zijn bestaan het geheel zijner gewaarwordingen en voorstellingen is. Hieruit volgt een ononderbroken bestaan der werkelijkheid buiten bewustzijn van mensch of dier. Men zou dus het Spinozisme, zoo er zich verder geen bezwaren tegen voordeden, eene zeer aannemelijke hypothese kunnen achten. Maar de twee attributen, boven genoemd, zijn onafhankelijk van elkaar; dat volgt van zelf uit hunne hoedanigheid van attributen. Hunne onderlinge verhouding is gelijk aan die van twee klokken, die door hetzelfde uurwerk in gang worden gehouden. Waar blijft dan de wisselwerking van stof en geest? Als ik wil wandelen en ga wandelen, dan zouden de lichaamsbewegingen, waarin het wandelen bestaat, volgens Spinoza's leer evengoed moeten verricht zijn - daar immers de bewustzijnstoestanden waaruit ze zijn opgebouwd hun eigen wetten hebben - in geval ik er niet aan gedacht had te willen wandelen. En als ik pijn gevoel, omdat mij eene wond is toegebracht, zou ik, om bovengenoemde reden, de pijn evenzeer gevoeld hebben, al had ik geene wond ontvangen. Moeten we hier weer onze toevlucht nemen tot harmonia praestabilita? De reden, die het Spinozisme onaannemelijk maakt, geldt niet voor het philosophisch dualisme van HaeckelGa naar voetnoot1). Tegen deze betiteling zijner leer, zou Haeckel zelf zeker heftig geprotesteerd hebben. Hij acht zichzelven monist bij uitstek, w.t.w. prediker der leer, dat stof en geest één zijn. En als monist is hij steeds bestreden door zijne vele tegenstanders. Ten onrechte. Haeckel neemt aan, dat ieder atoom en ieder aetherdeeltje | |
[pagina 126]
| |
gevoel van lust en onlust heeft. Wel zeer vaag, en dat men nog geen helder bewustzijn kan noemen, maar dat bij de vereeniging van atomen tot moleculen, van moleculen tot oercellen, van oercellen tot zenuwen en zenuwbundels, van zenuwstof tot hersenen, steeds groeit en levendiger wordtGa naar voetnoot1). De wisselwerking van den geest en dat wat wij stof noemen is aldus niet uitgesloten. Wanneer ik iets gewaar wordt, is dat niet, zooals het materialisme aanneemt, eene stoffelijke functie mijner hersendeeltjes, of een schijn, die deze begeleidt; het is eene functie van het vereenigd bewustzijn, toebehoorende aan groepen atomen, waaruit mijn lichaam en de wereld daarbuiten is opgebouwd; en de gewaarwording, aanleiding gevende tot voorstelling wensch en wil, is zelf ook in staat op dat bewustzijn in te werken. Het bewustzijn van iedere atomengroep ook op den stoffelijken achtergrond er van. Maar zoo zijn bewustzijn en stof dan toch twee. De naieve dualistische theorie van het wonen eener ziel in een lichaam, wordt hier eenvoudig op het atoom en zijn bewustzijn overgebracht. En zoo valt dan ook Haeckels theorie ten slotte over hetzelfde struikelblok als gene. Want hoewel ieder atoom bewustzijn heeft, weet dat bewustzijn toch niets van zijnen stoffelijken drager, gelijk de ziel niets weet van de hersens, | |
[pagina 127]
| |
waarin zij huist, tenzij ze die door zintuigelijke waarneming heeft leeren kennen; daartoe evenwel bestaat bij de atomen zelf geene gelegenheid. Terwijl het lichaam niet ononderbroken in het bewustzijn der ziel bestaat, bestaan de atomen in het geheel niet in het bewustzijn, waarvan ze stoffelijke dragers zijn. Het bestaan van deze is dus toch weer een bestaan buiten bewustzijn. Terwijl bovendien hier evenmin als bij het naieve dualisme of het materialisme de constantie der stoffelijke energie in overeenstemming is te brengen met de werking van het (atoom)bewustzijn op zijnen stoffelijken achtergrondGa naar voetnoot1). Dus maakt ook Haeckels leer de fictie van bestaan buiten bewustzijn niet onnoodig. Noch verklaart zij die. Zullen we dan de overeenstemming dier fictie met de werkelijkheid toeval noemen?, iets dat geene oorzaak heeft? Zeer zeker; al vinden wij voor haar eene oorzaak, dan zal die oorzaak zelf toch op eene toevalligheid rusten. Dat het heelal er is, en dat het is, zooals het is, is toeval en niet anders. Alle toevalligheden, die wij in het samentreffen van causaalreeksen tegenkomen, hebben daarin haren oorsprong. Of wij als oorzaak den scheppenden wil der Godheid aannemen, brengt hier geene verandering in, daar ook haar bestaan eene toevalligheid isGa naar voetnoot2). Voor de totaliteit der oorzaken, blijft geene oorzaak over. Maar het menschelijk denken wil niet rusten, eer het op | |
[pagina 128]
| |
de toevalligheid, die aan alles ten grond ligt, gestuit is. Met andere toevalligheden, kan het geen vrede hebben, eenmaal door de werkelijkheid èn gebracht op het denkbeeld van oorzaak èn daarin bevestigd. Nog werd ééne wereldbeschouwing buiten rekening gelaten, het psychisch monisme. Ook dit verdient gehoord te worden.
Matthée Valeton.
(Slot volgt). |
|