| |
| |
| |
Een geslacht dat voorbijging.
II.
Wij zeiden het reeds. Galsworthy geeft ons in dit boek geen maatschappelijk volledig beeld van den tijd; hij geeft ons de klasse der Forsytes; hij geeft ons slechts den mooien, den zonnigen kant van den tijd, den kant waar het welvaren en de weelde en de vrijheid liggen, waar dus ook het geluk ligt, voor zoover het afhankelijk is van materieele invloeden, en die invloeden zijn groot. Van dit standpunt gezien is het in zijn maatschappelijke voorstelling éénzijdiger dan b.v. het vroeger verschenen mooie boek The Freelands.
The Freelands gaf ons op een zeer artistieke wijze, d.i. nergens den vorm van een politieke of sociale brochure aannemend, de verhoudingen op het land tusschen den Engelschen groot-grondbezitter en den van hem afhankelijken arbeider. Het stelde in een reeks van dramatische tafereelen het leven van ontbering en ontstentenis van rechten van den laatsten tegenover de bijna despotische macht van den eersten, hard en drukkend ook waar deze als een humaan mensch mag beschouwd worden, en het is niet het minst deze voorstelling der maatschappelijke verhoudingen op het land, zoo sterk reageerend op de menschelijke, de psychische verhoudingen, die het tot een voortreffelijk kunstwerk maken. Het gold daar, zooals Felix Freeland het uitdrukte: ‘een strijd van democratie tegen autocratie, van 's menschen recht met zijn leven te doen wat hij wil als hij daarmee anderen niet benadeelt, ‘of the Land against the fetters of the Land’.
Zoo gaf The Freelands ons in de tegenstelling harer ele- | |
| |
menten een kompleetheid, die de Forsyte Saga mist. Galsworthy weet, zoo goed als u of ik, dat er een harder, leelijker kant aan het leven is dan hij ons vertoont in het leven der Forsytes. ‘Poor June!’, zegt hij ergens, ‘was het voor een Forsyte van haar generatie mogelijk te begrijpen hoe ruw en hard en dierlijk het leven is.’ En veel opmerkingen van een dergelijken aard liggen verspreid door zijn werk.
Maar hetzij hij dien kant van het maatschappelijk samenstel, waar de door den vloek van armoede en gebondenheid getroffenen wonen, te leelijk vond, hetzij hij een voldoende kennis daarvan miste en de studie hem niet aantrok, hij heeft ons dien kant niet gegeven. Daarvoor moeten we bij schrijvers als Gissing, Jack London e.d. zijn.
‘Als deze kronieken (zoo zegt hij zelf in zijn Inleiding tot de Forsyte Saga) een werkelijk wetenschappelijke studie van den overgang der tijden geweest waren, dan zouden zij waarschijnlijk meer den nadruk gelegd hebben op uitvindingen als het motor-rijwiel en de vliegmachine, de ontwikkeling van een goedkoope dagbladpers; het verval van het leven op het land en den aangroei der steden; de geboorte van de bioscoop. De mensch is feitelijk niet in staat zijn eigen uitvindingen te beheerschen; op z'n best weet hij zich slechts aan te passen bij de nieuwe voorwaarden door die uitvindingen geschapen’.
Dit is waar van de maatschappij der Forsytes en nog meer van de ongeordende, anarchistische maatschappij van heden, een maatschappij die haar doel verloren heeft. Maar het behoeft zoo niet te blijven, want het behoeft zoo niet te zijn in een maatschappij, welker hoofdmotief in het algemeen nut in plaats van de individueele winstmaking ligt. Het is waarlijk geen kleinigheid de geweldige kennis en macht op technisch gebied, die de mensch zich veroverd heeft, die hem over het hoofd gegroeid is en in het wilde aan individueele en nationalistische krachten overgelaten, heel zijn kuituur dreigt te vernietigen; het is geen kleinigheid, neen het is het grootste probleem dat de eeuwen ons tot nog toe ter oplossing gegeven hebben, die krachten te toomen en dienstbaar te maken aan de gemeenschap, de wijder internationale gemeenschap. Maar wij mogen niet aannemen dat de mensch die de beslechting van geschillen langs gewelddadigen weg tusschen mensch en mensch, tusschen stad en stad, tusschen gewest en gewest te boven gekomen is, er ten slotte ook niet in slagen zal de betrekkingen tusschen volk en volk op vreedzame wijze te regelen.
| |
| |
Stond de schrijver van het hier besproken boek in zijn gevoel meer actief dan passief, meer verwachting-vol dan sceptisch tegenover het maatschappelijk leven, hij zou waarschijnlijk ook de jonge, vernieuwende, herscheppende krachten, die alom aan het werk zijn en reeds lang waren - onder die domineerende bovenlaag der Forsytes - op zijn verhalende, voortreffelijk-beeldende wijze, meer tot hun recht hebben doen komen. En zijn boek zou aan dramatische, aan tragische kracht, aan weidschheid gewonnen hebben.
Hij heeft dat niet gedaan en wat hij ons gegeven heeft is waarlijk belangwekkend genoeg; het is een groot, voornaam werk, zooals het is. Wij kunnen ook van Galsworthy niet verlangen dat hij al onze idealen van den volmaakten mensch in zich vereenigt. Hij heeft niet dezelfde mate van belangstelling voor het maatschappelijk leven, hij is niet in dezelfde mate maatschappelijk aangelegd als Wells of Shaw; de verhoudingen, waarin hij de menschen in zijn boeken tegenover elkander zet, zijn in het algemeen meer van individueelen dan van maatschappelijken aard. Wij vinden er niet den vluggen, ook wel eens vluchtigen geest, beweeglijk als kwikzilver, het kaleidoscopisch, al-omvattend zien, den wijdschouwenden gemeenschapszin van Wells in en ook niet het verblindend, paradoxaal vernuft, de doordringende, spitsvondige, voor niets terugdeinzende gedachte, den weifelloozen hervormingsdrang van Shaw.
Maar op een misschien beperkter terrein - neen, het is toch meer een kwestie van kwaliteit, dan van kwantiteit, laten wij zeggen: op een ander terrein - lijkt hij mij zuiverder, een meer gewetensvol, meer volkomen kunstenaar. Er is een bekoring, een poëzie in zijn woord en voorstelling, die wij bij Shaw en Wells niet in zoodanige mate aantreffen.
Wij vinden hier dus de hoogere Engelsche middelklasse beschreven door iemand, die daartoe zelf behoort, zich er althans mee verwant voelt - men is gencigd, in zeer algemeenen zin gesproken, den schrijver zelf, zijn gedachteleven, zijn gevoelens, min of meer afgebeeld te zien in den jongen Jolyon of in Felix Freeland.
In zijn afbeelding van deze klasse heeft zijn werk ongetwijfeld den universeelen trek, dat deze Forsytes in hun materialisme en hunne in maatschappelijk opzicht zeker te primi- | |
| |
tieve gevoelens toch niet zoo heel veel verschillen van den mensch in het algemeen en er, in den bloei van hun kracht en heerlijkheid, het meest op den voorgrond tredend instinkt: de zelfzucht, de hebzucht, het eigenbelang, op eene door conventie en zeden gewettigde wijze van representeeren. Het moge waar zijn, dat maatschappelijke hervormingen daarin verandering kunnen en zullen brengen, en in den loop der eeuwen dit herhaaldelijk gedaan hebben, dit zal toch meer zijn door de vormen te wijzigen, waarin dat instinkt zich vertoont of waarop het zich richt, dan dat het zelf verdwijnen zal, en het is wel zeker dat ook de mensch van komende tijden nog zooveel van den ouden Adam in zich hebben zal, dat hij zonder veel hoofdbreken zich herkennen zal in deze met zulk een precisie van observatie en doordringend vermogen ten tooneele gevoerde scheppingen van Galsworthy.
Wij zeiden dat hij ons die klasse van binnen uit beschrijft, als een deelnemer, als een vriend. Als een vriend, moeten wij er dadelijk bijvoegen, die ons onze feilen toont. Want het is er verre van dat hij een onvoorwaardelijk bewonderaar van de Forsytes of hun tijd zou zijn. Integendeel, hem is verweten dat hij de onder dezen naam door hem voorgestelde klasse te ongunstig beoordeelt. Dat zie ik niet in, maar wel zeker is dat hij zeer scherp kan zijn in zijn spot over de leden dier klasse en de klasse als geheel. Zijn ironische behandelingswijze, de superioriteit, waarmee hij zich tegenover deze wereld der Forsytes stelt, geeft hem telkens gelegenheid, zijn eigen opmerkingen en inzichten en beschouwingswijze, zonder onderbreking van het verhaal en daarmee saamgeweven, tegenover de hunne te stellen. Zoo wordt hij niet alleen een beschrijver, maar ook een criticus daarvan. Deze werkwijze, deze ironische manier van beschrijven, maakt het soms moeilijk uittemaken, wat de juiste, de eigenlijke denkbeelden van den schrijver zijn. Hij zal soms een zijner Forsytes laten spreken en in hun woorden meent men zijn eigen ironische opmerkingen te ontdekken, wat wel eens tot onduidelijkheid van karakterisatie leidt. Maar dikwijls ook spreekt zijn eigen kritiek zich zeer duidelijk uit en lang niet malsch.
Van een zeer open, direkten aard is zij b.v. waar hij ons met Mrs. Baynes in kennis brengt, de vrouw van den beroemden architect, die de opmerkelijke rij hooge, karmozijn- | |
| |
roode huizen in Kensington gebouwd heeft, huizen die met zooveel andere naar den prijs dingen ‘de leelijkste in Londen’ te zijn:
Deze groote en goede vrouw, die men in kerkelijke kringen (om haar quasi-philantropische bemoeiïngen) zoozeer respecteerde, was een der voornaamste priesteressen in den tempel van het Forsytisme, dag en nacht de heilige vlam van den God des Eigendoms brandend houdend, op wiens altaar de woorden gegraveerd staan: ‘Niets om niets en 'n bitter beetje voor 'n kwartje’.
Maar slechts zelden uit hij zich zoo forsch en onomwonden; zijn ironie is gewoonlijk van een meer gematigde, meer verholen natuur.
Als de oude James tegen den heuvel opzwoegt om toch eens te gaan zien wat er van Robin Hill zal worden, het groote buiten dat Bosinney daar voor Soames aan het bouwen is, zegt de auteur daarvan:
‘Hij liep langzaam den heuvel op, zijn hoekige knieën en hooge schouders klagend gebogen, de oogen gevestigd op zijn voeten, maar er toch deftig uitziende, in zijn hoogen hoed en gekleede jas, waarop een vlekkelooze glans lag, de vrucht van een volmaakt toezicht. Emily zorgde daarvoor; d.w.z. ze deed het natuurlijk niet zelf - dames van goeden huize deden dat niet - maar de “butler” deed het’.
Zoo, zelden zich direkt uitsprekend, maar zijn kritiek in de woorden of gedachten van een zijner figuren leggend, hekelt hij den tijd, en meer in het algemeen de menschheid, want elke tijd heeft zijn menschelijke zwakheden en ondeugden.
Hij vindt het misschien niet zoo heel slecht, dat die Forsytes de meesters zijn - den jongen Jolyon laat hij ten minste zeggen, dat zij in Engeland de meerderheid uitmaken, dat zij er de ziel van het maatschappelijk leven zijn en dat hun rijkdom en de door hen geschapen zekerheid van bestaan al het overige: kunst, wetenschap, godsdienst enz. mogelijk maken. Maar ook dit mag men niet te letterlijk opvatten; de jonge Jolyon is in dit gesprek met Bosinney beter dan zijn woord.
Telkens weer, in de correspondentie over Robin Hill tusschen den architect en den eigenaar, in een vergadering van aandeelhouders der New Colliery Company, in de verheven muzikale exploiten eener Francie Forsyte, op honderd andere wijzen dringt het tot ons door hoe kritisch Galsworthy tegenover vele onzer maatschappelijke verhoudingen en toe- | |
| |
standen staat, hoe, uit het hooger zedelijk standpunt dat hij inneemt, het onwaarachtige, het valsche, het wreede daarvan een onafscheidelijk deel van zijn bewustzijn uitmaakt. Maar zoozeer is de kunstenaarsdrift altijd de overheerschende beweegkracht in zijn werk, dat het geen oogenblik den indruk van moralizeerende of didaktische bedoelingen wekt en dat hij ook de menschen, die in hun gedachte- en zieleleven het verst van hem en van ons afstaan, ons zeer menschelijk doet zien.
Het psychologisch voorstellingsvermogen van dezen schrijver is helder en van een ingehouden kracht. In scherpe omlijning treden zijn figuren voor ons op, van een individueelen aard, een eigen karakteristiek, zoowel innerlijk als uiterlijk.
Zij leven niet met zoo groote emotionaliteit als bij Dostojefski, maar zij staan in een sterker verband met de werkelijkheid van den tijd, de werkelijkheid van het maatschappelijk leven. Het redelijk overleg speelt een veel grooter rol zoowel in het wezen en de handelingen der Forsytes als in die van den auteur zelven; Galsworthy, de Engelschman, ziet zijn menschen heel anders dan Dostojefski, de Rus, en ook die menschen zijn anders. De sfeer van de Forsyte Saga is verschillend van die der Karamazovs als West is van Oost, als het Engeland der twintigste is van het Rusland der negentiende eeuw. Hier het triomfeerend kapitalisme met zijn expansievermogen en wetenschappelijke motieven, zijn logische en intellectueele krachten, zijn orde en regel en energie, maar ook zijn hardheid en zelfgenoegzaamheid, dáár het despotisch Rusland, met zijn wanorde en corruptie, zijn ongeloof aan de rede en den vooruitgang; zijn warm en uitbundig, maar extreem, chaotisch, ondoordacht en onbeheerscht gevoelsleven.
Er is zulk een drukte van gebaren en zwoelte van leven in die boeken van Dostojefski, zij trillen en schokken van zulk een overspanning en hartstocht; zijn menschen leiden een zoo buitensporig, angstwekkend leven; hun zieleleven gaat met ongekende snelheid door zulk een veelheid van sensaties - het is altijd een wereld van uitersten, van crises, van zinsbegoocheling en hallucinatie meer dan van werkelijkheid, - hoe eng, hoe kalm, hoe vast staat daartegenover het leven der
| |
| |
Forsytes. De helden van Dostojefski doen niets dan zich laten gaan, de Forsytes laten zich nooit gaan, het is al wilskracht en energie bij hen. Maar zij hebben hun huiselijke vreugden en deugden als wij en er zijn er onder wien het, althans bij buien, niet aan edelmoedigheid en het ruimer inzicht ontbreekt! Hoe het zij, wij raken er op vertrouwelijken voet mee, het worden allengs vrienden en bekenden. De Karamazovs zullen ons, uit familiaar oogpunt bezien, wel altijd vreemden blijven.
Het grootst is Dostojefski waar hij ons rondleidt in die donkerder verblijven der ziel, voor welker vreeswekkende mogelijkheden en geheimenissen de mensch terugschrikt. Daar opent hij dikwijls deuren, welker drempel geen schrijver vóór hem, en ook Galsworthy niet, overschreden heeft. Daar is hij ongeëvenaard in zijn psychologische analyse, van een aangrijpende, onovertroffen, overweldigende kracht. Neen, het woord analyse is hier niet juist; het is intuïtie, een uiterst zeldzame intuïtie. Zulke momenten overpeinzend lijkt ons Galsworthy soms wat vlak, wat gewoon, wat normaal. Maar het zijn toch meer tooneelen uit Dostojefski's romans dan het geheel dier romans, welke ons zoo superieur, zoo onovertroffen voorkomen. En zoo Dostojefski meer de kwaliteiten van het verschrikkelijke en tragische, van het hartstochtelijkvervoerende heeft, in Galsworthy vinden wij meer die van het aesthetisch-schoone, het gelijkmatig-schoone, het eenvoudig menschelijk en natuurlijke. Het is werk van een meer gevorderde kultuur en meer harmonischen geest, van een hechter, meer stabielen bouw, meer geconcentreerd en evenwichtig, niet zoo aangrijpend en machtig, het is waar, niet neergeschreven als in profetische bedwelming, niet ons meesleurend langs hoogten en laagten in koortsig bewegen zoodat wij niet op adem en tot nadenken kunnen komen, maar misschien juist daardoor op den duur toch waarschijnlijk meer bevredigend.
Dostojefski is van zulk een overweldigenden ernst, hij heeft zulk een onvoorwaardelijk geloof in zijn voorstelling van deugd en zonde, in de christelijke idealen van nederigheid en goedheid, waarvan hij de eenig-mogelijke regeneratie der wereld verwacht; en hierin, in dit sterk overtuigde, is hij zeker superieur aan Galsworthy, die nooit zoo onvoorwaardelijk,
| |
| |
zoo volkomen ernstig is, die altijd min of meer uit de hoogte op den mensch neerziet en wat sceptisch staat tegenover elk geloof en elke leer, van christenen of van hervormers. Maar dít geeft hem toch ook de voortreffelijke deugd, die den romanschrijver zoozeer te stade komt, dat hij de twee kanten van een zaak, van een geloof, van een leer of wat het zijn moge zoo goed doorziet en naar voren weet te brengen. Hij heeft het begrijpend wetenschappelijk inzicht, dat de laatste vijftig jaren gemeengoed van onze beschaving gemaakt hebben. En omdat hij het leven, in zijn veelkantigheid, zijn overgangen, zijn groei zoo goed doorschouwt, omdat hij dood en leven beide als noodzakelijk en een vorm van ontwikkeling ziet, gaat er van zijn boeken een zoo rustig-sterkenden invloed uit. Het mogen gevoelens van weemoed en peinzing zijn, waarmee wij zijn boeken uit de hand leggen, er is geen bitterheid, geen wanhoop in: een stemming van resignatie. Want zoo het slechte en het verzet daartegen in die boeken niet ontbreken, wel weet hun schrijver dat ten slotte en in hun dieper wezen de bepaling van wat recht en onrecht is in deze onze menschelijke wereld de onbereikbare kennis van zooveel verschillende factoren vereischt, zoo oneindig moeilijk, oneindig ingewikkeld is, dat een beslissend eindoordeel daarover door den individueelen mensch niet te geven is, dat hij slechts tastend en aarzelend, en bewust van zijn onvolmaaktheid zich daarover uitspreken kan. En deze stemming van resignatie, dit gevoel van onze menschelijke kleinheid, brengt ons de verzoening ook waar verstand of hart zich tot rebellie gedreven voelen. Zeer mooi heeft Galsworthy dit o.a. aangetoond in dien zelfmoord der twee gelieven in de novelle The First and the Last en ik zou hier meer van willen zeggen, ware het niet dat mijn studie reeds te veel ruimte vraagt.
De bekoring van Galsworthy's boeken ligt vooral in het sterke, zonnige, schoonheids-gevoelige, wijsgeerig-rustige, dat daarin op de beste wijze zijn vertolking vindt; zij heeft haar basis in den sympathieken, denkenden, levensmoedigen geest die dezen schrijver kenmerkt, een geest, die de nederlagen en wonden door het leven geslagen, in nieuwe en hechter kracht weet om te zetten, een geest, die worstelt en - overwint.
Het zuiverst en voortreffelijkst, het meest zeker van zich
| |
| |
zelven lijkt hij ons dan ook als schrijver, waar hij den meer eenvoudigen en vreugdevollen, den huiselijken en redelijken, den vertrouwenden en normalen kant van het leven, in de veelheid en beteekenis van zijn openbaringen, voor ons blootlegt. Daarin, als mensch van bezinning, als geestig waarnemer en beschouwer, meer nog dan als intuïtief, sterk-emotioneel voeler, schept hij zijn eigen belangwekkende sfeer, heeft hij zijn eigen groote waarde.
Er is bij Galsworthy altijd, nu dichtbij dan veraf, maar altijd min of meer, die stemming van Nedda in de Freelands, als zij zich zit te koesteren in de zon op Hampstead Heath. Zij keert haar gezicht naar de zon, zij ziet de witte wolkjes langzaam voorbij zeilen, zij vangt het lied der vogels op in haar ooren. Het is alles zoo vol en zoo mooi - het Leven. En wat er doodgaat maakt het anderen mogelijk om te leven. Altijd door beweegt zich de heilige slinger, met diep geluid en harmonischen zwaai onder den schitterenden hemel, onder de vriendelijke sterren. Het is zoo mooi, het Leven, en - de Liefde.
Dat - jeugd, liefde, schoonheid - dat is het zeer bekorende van Galsworthy. Het bijtende, het schrijnende, het knagende, dat met het verlies van de groote verwachtingen en het groot vertrouwen gepaard gaat, de onderdompeling in de wanhoop, de nadering van den waanzin, de gebrokenheid, de vereenzaming, de sombere en de smartelijke, de tragische levensmomenten - hij doet ze ons meer zien dan voelen; hij geeft ze ons, wel zuiver, maar te veel van buiten gezien, niet overweldigend, niet doordringend genoeg.
Zijn aard is het licht te zoeken, al weet hij - o, heel goed - dat er ook duisternis is.
Een liefdevolle blik voor het natuurlijke gaat in zijn boeken gepaard met een opmerkelijk inzicht in het menschelijke en geestelijke, een inzicht, dat steeds den glimlach der ironie draagt, omdat het de betrekkelijkheid van dit aardsche, van onze verlangens, onze daden, ons wezen heeft leeren kennen, omdat het zich doorloopend bewust is van de vreugde in den tegenspoed en den tegenspoed in de vreugde. Als men met een enkel woord het eigenaardig-aantrekkelijke, dat wat zijn werk van dat van anderen onderscheidt, moest kenmerken, men zou geneigd zijn het charme te noemen, charme, het woord waarmee hij meer dan eens de schoonheid van Irene ken- | |
| |
merkt - charme van zelfbeheersching en ingetogenheid, van de superieure houding en den onberispelijken vorm, charme van maat en evenwicht en rythme, van het lichte leven der schoonheid, de charme van den welopgevoeden, beschaafden, bezonnen mensch onzer dagen in een bewonderenswaardige volkomenheid.
Het is geen onversneden realisme dat Galsworthy ons geeft en soms voelen wij dat hij ons niet den geheelen mensch geeft, dat de meer poëtische trekken, affekten en momenten in het leven zijner figuren betrekkelijk los staan van de donkere driften en krachten, waarin alle psychisch leven, ook het opperste, zijn dieper wortels heeft; soms voelen wij het verband ontbreken tusschen de meerder- en de minderwaardige elementen van ons wezen, het algemeen menschelijk wezen, en schijnen de menschen, die hij ons te zien geeft te zeer veridealiseerd, te salonfähig gemaakt. Doet zich in zijn figuren, afzonderlijk beschouwd, niet eenzelfde verschijnsel voor als in het geheel daarvan, in hun maatschappij, waarvan wij aantoonden dat zij ons slechts den lichteren, den bovendrijvenden kant der werkelijke maatschappij onthult. Die oude Jolyon Forsyte b.v. is een prachtkerel, en wij zijn Galsworthy dankbaar voor deze creatie, maar is hij - in het volledig verband van zijn aard en levensloop gezien - werkelijk zoo mooi, kan hij zoo mooi zijn? En hoeveel sterker dringt zich deze twijfel aan mij op bij de beschouwing eener figuur als ‘The Stoic’.
Er ligt hier een gevaar, dunkt me; iets wat Galsworthy's grootheid in den weg staat. Wat hij van Felix Freeland zegt, zal misschien op zijn eigen opvoeding toepasselijk zijn: ‘In common with his three brothers he had been through the mills of gentility - those unique grinding machines of education only found in his native land’. Hieraan ligt het dan misschien, dat men zich soms oververzadigd voelt van al die wellevendheid en vormelijkheid, die voornaamheid en welgemanierdheid, die atmosfeer van weelde met onvoldoenden geestelijken inhoud, die tot zoetelijkheid wordende matiging en vergoeilijking; dat men verlangt zich ondertedompelen in het ruwer leven van de armoede, den hartstocht, de primitieve instinkten. De sfeer der Forsyte Saga is zeker een heel andere dan die van Germinal of the Netherworld of Schuld en Boete,
| |
| |
en zoowel de schrijvers en de beschrevenen hebben hun eigen kwaliteiten, goede en slechte. Laten wij er maar heel in het algemeen van zeggen dat elk dezer waardevolle openbaringen van het menschelijk genie haar eigen grenzen, haar eigen karakter, en daarin haar eigen kennis en kleur en waarheid heeft.
Overal verspreid door de Forsyte Saga vindt men interessante opmerkingen over de instellingen en zeden van den tijd, vanaf die over kleinigheden, maar zeer kenmerkende kleinigheden, als de lange nagels van den ouden Jolyon - erfenis der eerste jaren van de periode van Victoria - tot een uitvoerige beschrijving van den beruchten Mafekingnacht, en Soames midden in het gewoel.
De Forsytes waren op hun manier godsdienstig; diep ging het niet, maar de oudere mannelijke leden der familie althans zouden het zeer ongepast gevonden hebben als hun vrouwen en kinderen niet naar de kerk gingen.
Ook aan kunst deden zij, bijna allen. Jolyon, James, Swithin, Soames, zij kochten schilderijen, antieke meubelen, oud porselein en staken elkander gaarne de loef af met hun nieuwe aankoopen.
Soames was allengs eigenaar van een groote collectie schilderijen geworden en bleek ook hierin een goed oog voor de marktwaarde te hebben. Eerst de Barbizons, daarna de Marissen, Israëls en Mauve, nu Gauguin, Matisse en andere modernen, omdat er zooveel misbaar gemaakt werd over die ‘Post-Impressionist chaps’ Maar het was hem nog niet duidelijk wat de liefhebbers erin zagen.
Meer belangwekkend zijn hun opmerkingen over de groote levensproblemen, die men zoo nu en dan aantreft bij de meer wijsgeerig aangelegde Forsytes, den ouden en den jongen Jolyon. Een enkel voorbeeld moge volstaan:
‘Je mocht denken dat je het leven te pakken had, maar het glipte weg naar achter je rug, nam je daar bij den nek, dwong je dan hier en dan daarheen, om ten slotte naar alle waarschijnlijkheid, je dood te drukken. Het zou hem niet verwonderen als het de sterren zelve gebruikte om de menschen bij elkaar te brengen en weer uiteentedrijven; er was geen einde aan zijn streken en grillen. Vijf millioen menschen leefden in deze groote donderbus van een stad, en allen waren
| |
| |
zij overgeleverd aan de genade dier Levenskracht, zooals een hoop kleine gedroogde erwten, rondspringend op een plank waar je met de vuist op slaat. Wel, hijzelf zou wel niet veel langer meer springen - een flinke, lange slaap zou hem goed doen’.
Galsworthy is een denker zoowel als een dichter - als men dit laatste woord in zijn meer uitgebreiden, meer algemeenen zin gebruikt en er voornamelijk het gevoel en de verbeelding in belichaamd wil zien -; maar het is niet rijkdom van denkbeelden, die aan het werk van dezen schrijver zijn speciale waarde verleent. Die ligt in de schoonheid. De Schoonheid in haar veelzijdigheid en alomtegenwoordigheid; de Schoonheid, die geest is, maar de grenzen en het uitdrukkingsvermogen van het materieële leven niet ontberen kan, die vormen en kleuren en maten en geluiden noodig heeft om van mensch tot mensch te gaan. De Schoonheid, die zich in Shelley meer geestelijk, in Keats meer zinnelijk openbaart, maar van ziel en lichaam beide is, die haar hoogste menschelijke scheppingen vertoont in de samensmelting, de kristalliseering tot een harmonisch geheel van beide.
Materie? Wat weten wij er eigenlijk van en waarom zouden wij er met minachting op neerzien? In haar dieper wezen, in de constellatie van haar atomen en electronen, is de zoogenaamde stof even onbegrijpelijk, even onvatbaar, even goddelijk als wàt wij ziel noemen. En wij kunnen ons de eene niet voorstellen zonder de andere.
Er is waarheid in dien dialoog over het spiritisme, dien de jonge Jolyon kort voor zijn dood met zijn dochter Holly houdt.
‘Spiritisme’, merkte Jolyon op, tot ironie zijn toevlucht nemend, ‘een raar woord, want, hoe meer ze bewijzen willen, hoe meer ze in de stof terechtkomen’.
‘Hoe dat?’, zei Holly.
‘Wel! Let eens op die fotografieën van aurische verschijningen. Je moet toch iets stoffelijks hebben waar licht en schaduw zich op kunnen afteekenen, voor je een fotografie kan maken. Neen, het zal er mee eindigen, dat wij alle materie geest noemen of allen geest materie - ik weet het niet!’
De schoonheid werpt haar sluier zoowel over de jonge liefde van Jon en Fleur, van Holly en Val, van Nedda en Derek als over het sterven van Larry en Wanda, van den ouden en van den jongen Jolyon.
| |
| |
En hoe heeft de schrijver zijn liefde voor de natuur daarin op het innigst saamgeweven met zijn liefde voor den mensch.
Wie heeft op zoo rijke, veelzijdige wijze de atmosfeer van het Engelsch landschap weergegeven, in zijn verschillende stemmingen, in zijn variaties van seizoenen en klimaat, in zijn gekultiveerde schoonheid, die toch een groot element van onvormelijkheid en wildheid in zich behouden heeft, die zelden eentonig en stijf wordt; wie heeft dat landschap in de enorme verscheidenheid van zijn planten- en dierenwereld zoo warm, zoo kleurig voor ons doen leven. Er is waarschijnlijk geen andere letterkunde die op zoo vele en prachtige natuurbeschrijvingen kan bogen als de Engelsche, natuurbeschrijvingen, waarin een nauwgezette observatie op de meest menschelijke, liefdevolle wijze verwerkt is en die ook om hun vorm en stijl deel uitmaken van de literatuur: wij denken aan Richard Jefferies, H.W. Hudson, Fiona Macleod - zij zijn niet de eenige. Maar hunne met een breeder kennis en dieper gaanden hartstocht voor het natuurleven geschreven essays gaan voor den leek dikwijls te veel in details om hem eenzelfde genot te geven.
Wij zouden deze prijzende opmerkingen hier met tal van mooie aanhalingen willen staven, maar wij zullen ons tot een enkele moeten bepalen, zij het een lange.
De dood van den ouden Jolyon is een der hoogtepunten van het boek. Hier krijgt het waarlijk veel van de verrukking, het enthousiasme, de glorie van een heldendicht. De heerlijkheid van zon en zomer zetten dit sterven in een aureool van feestelijk natuurleven. De mensch sterft, meer als deel van een blijvende, den dood niet kennende, Schoonheid.
Wij hadden meêgenoten, terwijl wij den ouden Jolyon, met de kleine Holly aan de hand, volgden op zijn dagelijksche wandelingen door den rozentuin, langs den vijver met de waterlelies, langs het jonge koren en het veld met de Alderney koeien, naar het boschje waar hij Irene vond zitten; wij hadden meêgenoten van de vreugden dezer stralende zomerdagen.
En elk van deze mooie dagen was het hem als een pijn, zoo overmachtigde hem zijn liefde voor dit alles, misschien ook, omdat hij diep in zijn binnenste voelde dat hij er niet zooveel langer meer van genieten zou.
| |
| |
Maar nu kwam het einde, terwijl hij wachtte op Irene, de vrouw van vreemde aantrekkingskracht, met de kroon van amberkleurig haar, met den zwevenden gang en de donkere fluweelen oogen.
‘Er was volkomen schaduw onder den boom; de zon kon hem niet bereiken; de zon kon het overig deel der wereld slechts in helderen glans zetten, zoodat hij de Groote Tribune te Epsom daar, verweg, zien kon, en de koeien, die de klaver wegvraten in het weideveld, terwijl zij met hun staarten naar de vliegen sloegen.
Hij ademde den geur van lindeboomen en lavendel in. O, dat was de reden waarom er zulk een lawaai van bijen hier in de buurt was. Zij waren opgewonden-bezig, zooals zijn hart bezig en opgewonden was. En ze waren ook slaperig, slaperig en bedwelmd van honing en geluk; zooals zijn hart bedwelmd en slaperig was. Zomer - zomer - schenen zij te zeggen; groote bijen en kleine bijen, en de vliegen ook!
De klok op den stal sloeg vier; over 'n half uur zou ze hier zijn. Hij zou nog net 'n klein dutje kunnen doen, want hij had zoo weinig geslapen deze laatste dagen; en dan zou hij zich weer frisch voelen als zij kwam, frisch voor jeugd en schoonheid; als zij tot hem kwam over het verlicht grasveld - de dame in het grijs! En achteruitleunend in zijn stoel sloot hij de oogen. Wat distelpluisjes, meegevoerd op de licht bewogen lucht, zetten zich op zijn snor, nog witter dan deze. Hij wist het niet; maar zijn adem deed ze licht op en neer gaan. Een straal van het zonlicht baande zich een weg door de blaren en viel op zijn laars. Een hommel streek neer en begon een wandeling over den bol van zijn Panamahoed. En de heerlijke golving van den slaap bereikte het brein onder dien hoed, en het hoofd helde naar voren en kwam te rusten op zijn borst. Zomer - zomer! Zoo ging het gegons.
De stalklok sloeg het kwartier. De hond Balthazar strekte zich uit en keek op naar zijn meester. De distelpluisjes bewogen niet meer. De hond legde zijn kin over den zonverlichten voet. De voet roerde zich niet. De hond trok snel zijn kin terug, en sprong den ouden Jolyon op den schoot, keek hem in het gelaat, jankte; dan, weer naar beneden springend, zette hij zich op zijn achterdeel en keek op. En plotseling uitte hij een lang, lang gehuil.
Maar de distelpluisjes waren stil als de dood, en het gelaat van zijn ouden meester.
Zomer - zomer - zomer! De klanklooze voetstappen op het gras!’
In deze dagen van overgang, van crisis, van algemeene ontreddering, waarin de vlammen van haat en vrees, van machtsverlangen en hebzucht als een boschbrand door Europa gaan en haar beschaving, haar kultuur met geheelen ondergang bedreigen, voelt de nadenkende mensch zich geneigd zijn aandacht en sympathie bij voorkeur te geven aan schrijvers, die direkt en zonder omwegen, met niet aarzelenden moed, de kracht van hun scherp intellekt op den chauvinis- | |
| |
tischen Mammon richten, dien grootsten vijand van een hooger leven, nu meer dan ooit.
Wat, vraagt men zich soms af, wat beduidt kunst, wàt moet schoonheid in een tijd, waarin machten sterker dan aardbeving of schipbreuk heel die kunst, onzen zin voor kunst, onze mogelijkheid van kunstschepping, ja ons geestelijk leven tot in zijn basis, dreigen te verzwelgen.
Maar dit zijn uitingen van wanhoop. Wij moeten blijven gelooven dat de wereld eens tot bezinning zal komen, blijven gelooven, niet het minst in de Schoonheid, haar waarde en beteekenis.
En daarmee ook in hen, die de Schoonheid boven al het andere liefhebben, als de bouwende, de sterkende, de harmonische, de vereenigende kracht.
Zulk een schoonheids-enthousiast is Galsworthy. Van een minder actieven, strijdbaren aard, minder scherp geaccentueerd dan een Shaw of Wells of Henriette Roland Holst, heeft hij toch in niet mindere mate onze bewondering. Hij gelijkt zelf een der ‘ladies in grey’ van de literatuur, de wat schaduwachtige Irene, waarin hij ons een symbool van de Schoonheid gegeven heeft, die geheimzinnige, edele, niet te definieeren Kracht, welker goudnevels in en om het leven hangen, een lust voor de oogen, een heerlijkheid voor den geest - de Kracht, die Natuur en Menschelijkheid beide in hoogsten samenhang vereenigt, leidster en doelwit van het streven der menschheid.
Daarom behoort ook hij tot hen, naar wie wij uitzien voor die hooger vreugden, welke ons het geloof in de menschheid en haar toekomst doen behouden in de zorgvolle en tragische dagen, waarin zij meer dan ooit ten prooi schijnt aan de lagere en onedelmoedige, de vernielende hartstochten.
J. de Gruyter.
|
|