De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Tijd en ruimte.IV.In de 19de eeuw kwam het relativisme meer en meer op den voorgrond. Op het einde der eeuw bestond er een geheele school van bekwame mannen, meerendeels natuuronderzoekers, welke die leer in woord en schrift verkondigden. Wij noemen hier Stallo, Pearson, Clifford en aller leider en voorganger Mach. In Stallo's ‘La matière et la Physique moderne’ lezen wij: ‘Les objets nous sont connus seulement par leurs relations avec d'autres objets... En réalité un objet ne peut être conçu autrement que comme une ensemble complexe de telles relations’. Hij achtte de groote fout van de metaphysica daarin gelegen, dat men elk begrip aequivalent achtte met een realiteit, een bestaand ding, dat men in de orde der logisch uit elkaar voortkomende gedachten ook die der wordende dingen zag en vooral de meening van het bestaan van een ding vóór en onafhankelijk van zijn betrekkingen. Een ding op zich zelf was onbegrijpelijk, kon zelfs geen voorwerp van voorstelling zijn. Denken noch ervaring kenden een andere realiteit dan die der relatie. Wij kennen slechts relatieve bewegingen. ‘Il n'y a pas entre le mouvement et le repos d'autre différence qu'entre un mouvement et un autre’. Stallo ontkent het bestaan als realiteit van een absolute zich onbepaald ver uitstrekkende ruimte zonder betrekking op iets anders. Het is alleen een zuiver product van het abstraheerende denken. Wij hebben te doen met voorwerpen en afgeperkte ruimten, waar tusschen de meetkunde | |
[pagina 64]
| |
de betrekkingen leert kennen. De taal, die van alles zelfstandige naamwoorden maakt, brengt ons op een dwaalweg. Zoo handelt zij met de begrippen van ruimte en tijd. Welk een misbruik wordt er niet gemaakt van het woord ‘kracht’, een doelmatige uitdrukking voor bepaalde betrekkingen tusschen bewegingsverschijnselen, die Hertz uit de mechanica verbande, maar door Lorentz als nuttig en bruikbaar weder werd ingevoerd. Theosoof en spiritist spreken van krachten als van entiteiten. Hoeveel misverstand in de wetenschap en in het dagelijksch leven zou er niet vermeden worden, als men het verschil tusschen het vormen van subjectieve begrippen en het stellen van objectieve wezenheden helder inzag. ‘The laws of science’, zegt Pearson, ‘are products of the human mind rather than the factors of the external world... The reality of a thing depends upon the possibility of its occuring in whole or part as a group of immediate sense-impressions... Things in themselves are unknowable things’. 't Is zinloos achter de zinsindrukken ‘shadowy unknowables’ te zoeken. De bewering, dat de natuurwetten gelden tusschen ‘things-in-themselves’, afgescheiden van den menschelijken geest, is de dwaasheid zelf. Een ding sluit een waarnemer in. Duidelijker kan een relativist zich niet uitdrukken. Van wijsgeerige stelsels als die van Berkeley en Hume wil hij niet weten. Hij stelt hun onbewijsbare uitspraken tegenover de korte zinrijke formules der wetenschap, die de betrekking uitdrukken tusschen een groote groep van feiten. Daarmede brengt de mensch zijn eigen rede in de verschijnselen. ‘There is more meaning in the statement that man gives laws to Nature than in its converse that Nature gives laws to man’. Eigenaardig zegt Pearson, dat een hond instinct in de natuur zou vinden, dat reeds zijn percepties anders moeten zijn dan die van den mensch. De meest bekende van allen was de Weensche hoogleeraar Mach, die het denkbeeld der relativiteit zoo consequent doorzette, die alle bezwaren onder de oogen zag, zoodat Einstein verklaarde in hem zijn eigenlijken voorganger en wegbereider te zien. In meer dan één werk, vooral in zijn mechanica, zette hij zijn denkbeelden uiteen en hij heeft niet voor doove ooren gepredikt. Fel bestreed hij de gedachte, dat de mensch kennis zou kunnen verkrijgen van het absolute, het onvoor- | |
[pagina 65]
| |
waardelijke, zooals van een tijd- en ruimtevoorstelling als die van Newton. ‘Kein Standpunkt hat eine absolute Geltung; jeder ist nur wichtig für ein bestimmten Zweck... Die Einzelne kann nichts thun, als die Züge seines Bildes deutlich zeichnen... Und in dem Weltbilde, welches sich der Menschheit zueignet, sind nach längeren Zeit von den Bildern selbst der bedeutensten Menschen nur noch die stärksten Züge kenntlich’. Hij vermoedde niet, dat er spoedig een zou komen, die zijn levenswerk zou voltooien, die zijn zoo warm verdedigde wereldbeschouwing met zulk een nadruk aan de menschheid zou opleggen, ze zoo overtuigend zou documenteeren, dat men ze niet durfde afwijzen. Mach's leven was geen zegetocht geweest als dat van Einstein. Op het einde van zijn leven was hij niet optimistisch gestemd. In de 4de uitgave van zijn merkwaardige mechanica schreef hij, te hopen ‘dasz meine Arbeit nicht verloren sein wird’. Hij was een van die sympathieke persoonlijkheden, die leven voor een idee, dat zij de waarheid achten, zij betreuren het, dat anderen het niet inzien; zij willen de anderen zoo gaarne het voordeel en het genot van het diepere inzicht verschaffen. ‘Woran mag es nun liegen, dasz man dem philosophischen Gedanke des Forschers so widerstrebend nachgibt, dessen naturwissenschaftlichen Erfolge niemand die freudige Bewunderung versagen kann’. Hij zocht niet eigen naam en roem. Hij wilde van individueele onsterfelijkheid gaarne afstand doen. Zijn levenswerk kon niet verloren gaan. Hij wist het, dat ‘die Bewusstseinsinhalte von allgemeinerer Bedeutung, die trotz der wechselenden Individuen, an die sie gebunden erschienen, gleichsam ein unpersönliches Leben führen, auch bei ihnen über das Grab hinaus fortwirken werden... Dieser Einhalt nicht das Ich is die Hauptsache’. Mach was eerst onder den invloed van Kant, wiens ‘Prolegomena zu einer künftiger Metaphysik’, hij reeds op 15-jarigen leeftijd las. Op later leeftijd bij de kennismaking met ‘die praktische Vernunft’, stuitte hij op ‘Das Ding an sich’ daarin en toen had Kant voor goed bij hem afgedaanGa naar voetnoot1). Geen enkele van Mach's | |
[pagina 66]
| |
voorgangers had de gelijkwaardigheid van alle bewegingen ten opzichte van elkander en daarmede de algemeene geldigheid van het beginsel der relaviteit kunnen aantoonen. Men kan toch den vallenden steen niet evengoed in rust achten en de aarde hem naderend met eenparig versnelde beweging, als het omgekeerde de nu geldende beschouwing? Bij een draaiende beweging om een as ontstond middelpuntvlieding. Dat was dan toch wel het bewijs voor een werkelijke, een absolute beweging. Hier kon men toch niet evengoed spreken van een rustend lichaam en een er om heen draaiende omgeving. Mach gevoelde, dat hiermede tegen zijn stelsel van denkbeelden bezwaren werden ingebracht zoo ernstig, dat het met het verwerpen er van gelijk stond. Het schokte zijn geloof in de waarheid er van niet. Hij trachtte ze weg te nemen. Hij kon althans het vertrouwen wekken aan de mogelijkheid van een oplossing. Eerst aan Einstein gelukte het die inderdaad op afdoende wijze te geven. Newton meende door een proef met een vat met water te kunnen bewijzen, dat er absolute en relatieve bewegingen bestaan. Mach gaf aan deze uitkomsten een andere beteekenis. Zij zouden aantoonen, dat de wetten der klassieke mechanica alleen gelden voor bewegingen, die betrokken worden op de vaste sterren; dat, wat Newton werkelijk en absoluut noemde, werd zoo voor Mach betrekkelijk. Inderdaad is in deze richting de oplossing gevonden. Einstein heeft ook aan de lichamen, vallend in een zwaarteveld en aan de draaiende bewegingen het karakter van betrekkelijkheid weten te geven, er het begrip van aequivalentie op weten toe te passen en daarmede het relativiteitsbeginsel volstrekt algemeen te maken, waarin Mach niet geslaagd was. Een groote verdienste van Mach is het, dat hij ook in de natuurwetenschap het historisch weten op zijn rechte waarde | |
[pagina 67]
| |
wist te schatten. Zijn Mechanica en zijn ‘Wärmelehre’ onderscheiden zich van alle soortgelijke werken, dat zij een historisch-kritische behandeling bevatten van toestellen en methoden van onderzoek op dit gebied. Men aanschouwt de laatste in hun oorspronkelijke eenvoudige vormen om ze geleidelijk te zien verbeteren en ze ten slotte in de meest doelmatige gedaante voor onze oogen te zien brengen. Zoo eerst wordt de kern van alles wat het blijvende bestanddeel er van uitmaakt, volkomen begrepen. Prof. Auerbach zegt in zijn ‘Nachruf’: ‘Wat heb ik veel van Mach geleerd’. De stemmen van zoovelen, die het evangelie van het relativisme verkondigden, waren teekenen des tijds. De tijd was rijp voor wat nieuws. Hij wachtte op een Groote, die uitdrukking kon geven aan wat er nog te vergeefs naar zocht. Kleine middelen - het was voldoende gebleken - konden niet meer helpen. Nog altijd ontbrak aan het gebouw der klassieke natuurkunde een grondslag, die bij de bouworde paste. Stallo en zijn geestverwanten wezen duidelijk genoeg aan wat ontbrak of ondeugdelijk was, maar zij wisten het niet door wat beters te vervangen. Zelfs een Mach kon niet veel meer dan afbrekende arbeid leveren. Er was een bouwmeester noodig, die het geheel kon herzien, die het gebouw even als ten tijde van Newton op nieuwe grondslagen kon vestigen. Waren de groote lijnen van het bouwplan weer aangegeven, dan konden de gewone werkers weer jaren lang hun kracht besteden, om alle bijzonderheden er mede in overeenstemming te brengen. Ook het groote werk zou het laatste niet zijn. Er zou later weer gevraagd en gezocht moeten worden. Het zoeken trouwens - Lessing sprak het uit in een treffenden vorm - heeft zijn eigenaardige bekoring. Vinden, waarop geen zoeken meer volgt, trekt den denker niet aan. In Lorentz en Einstein zijn in onze dagen de groote bouwmeesters verschenen. | |
V.Lorentz wilde de absolute ruimte van Newton vervangen door een stilstaanden wereldether. Men zou dan nog van ware en schijnbare bewegingen kunnen spreken. Getrouw aan de tradities zijner wetenschap gaf hij de beslissing aan het experiment. De proef werd genomen door Michelson en | |
[pagina 68]
| |
Morley. Zij bepaalden de snelheid van het licht, 300,000 KM. per seconde, o.a. in de richting der met een vaart van 30 KM. per seconde voortsnellende aarde en in een richting loodrecht daarop. Zij vonden er in beide gevallen dezelfde waarde voor. Niet alleen kon nu de hypothese van een stilstaanden ether niet meer gehandhaafd worden, de uitkomst bewees ook, dat men met de klassieke natuurkunde niet meer kon uitkomen. Op het standpunt van de laatste was zij eenvoudig onbegrijpelijk. Wij raken hier de kern van het vraagstuk van de moderne physische begrippen over ruimte en tijd en van de leer der beperkte relativiteit en moeten daarbij onze aandacht in het bijzonder bepalen. Menigeen, in een trein op het vertrek wachtend, meende in gang te komen, terwijl inderdaad een trein naast hem vertrok. Eenmaal in vaart meent hij naar buiten ziende, den toestand te kunnen beoordeelen: niet de telegraafpalen maar hij is in beweging. Laat hij de gordijntjes dicht trekken, eventueele schokken niet opmerken en zich opnieuw de vraag voorleggen. Als de beweging iets op zich zelf is, moet hij kunnen uitmaken of hij al of niet in rust is. Hij zoekt te vergeefs naar een kriterium en denkt wellicht aan Jules Verne, die een waarnemer in een gesloten kamertje zonder vensters door een reuzenkanon naar de maan liet schieten, waaromheen hij bleef ronddraaien en, het gezicht naar buiten missend, onmogelijk kon weten of hij al of niet in beweging was. Als de reiziger in den trein een physicus is, denkt hij aan experimenteeren. Hij zou b.v., als de proef gedaan kon worden, den tijd willen bepalen, dien het geluid van zijn stem noodig heeft, om den weg heen en terug van den achter- tot den voorwand van zijn wagon af te leggen. Hij zou in beide gevallen denzelfden tijd vinden en de uitkomst begrijpen. De lucht, waarin het geluid zich voortplant, wordt door den wagon medegevoerd, de eerste staat feitelijk ten opzichte van den laatsten stil. De proef zou in een stilstaanden wagon dezelfde uitkomst geven. Hij bedenkt een andere inrichting van de proef. Voor- en achterwand van den wagon worden in gedachten weggenomen en de proef herhaald. Nu de lucht niet meegenomen wordt, de wagon er doorheen gaat, worden ongelijke tijden voor den heen- en teruggang gevonden. De vraag is beantwoord en het antwoord begrepen. Hij is in be- | |
[pagina 69]
| |
weging. In het ééne geval moest het geluid den wijkenden wand inhalen, in het andere kwam de wand het te gemoet. Michelson zat in zijn laboratorium op de snel voortgaande aarde de bepaling te doen. Nemen wij aan, dat de aarde den ether, waarin het licht zich voortplant, medevoert, dan is de uitkomst verklaard. Maar zulk een opvatting heeft bezwaren. Fizeau heeft door een proef uitgemaakt, dat licht niet mede genomen wordt door stroomende lucht. Stellen wij ons voor, dat de aarde door den ether heengaat evenals de wagon met verwijderde wanden door de lucht, dan blijft de uitkomst paradoxaal, onbegrijpelijk op het klassieke standpuntGa naar voetnoot1). Waarom konden wij de gestelde vraag in den wagon bij de tweede proef beantwoorden? Omdat wij de beweging niet meer op zich zelf als iets absoluuts beschouwden, maar de snelheid van het geluid bepaalden ten opzichte van den wagon, d.i. de beweging relatief maakten, een vergelijkingsraam, coördinaten invoerden. Met het vergelijkingsraam in het stelsel in eenparige beweging verkeerend, de wagon, vonden wij niet dezelfde betrekking tusschen afgelegden weg en tijd bij het geluid. Het gevondene was een waarde voor de betrekking tusschen tijd en het samenstel van beide bewegingen (van geluid en wagon). Men zou bij analogie verwachten, dat de waarde door Michelson gevonden voor de verhouding tusschen tijd en afgelegden weg van het licht een soortgelijk samenstel zou zijn en de uitkomst der bepaling dus in de twee verschillende richtingen verschillend, wat niet het geval was. Dit strookte zeker niet met het denkbeeld van een stilstaanden ether en een Galileï zou er niets van begrepen hebben. De metingen moesten een andere beteekenis verkrijgen, het absolute standpunt der klassieke physica moest verlaten worden. De maten van ruimte en tijd zijn niet onder alle omstandigheden dezelfde; zij zijn afhankelijk van de plaats en van de toestanden van beweging en dit komt bij metingen eerst dan | |
[pagina 70]
| |
aan het licht, als men te doen heeft met snelheden van de orde van die van het licht, van de electro-magnetische golven en van de kathodestralen. Lorentz relativeerde de ruimte, de lengten. Hij onderstelde, dat de afmetingen van een lichaam niet absolute eens voor altijd te bepalen grootheden zijn onder alle omstandigheden dezelfde, dat zij afhingen van de bewegingstoestanden en wel zoo, dat in de richting der beweging de afmetingen verkort wordenGa naar voetnoot1). Dit zou voor de middellijn der aarde een verkorting worden van 1/200 000 000, terwijl de andere loodrecht daarop haar gewone lengte zou behouden. Een staaf, voortgaande met de snelheid van het licht, zou tot op de helft van haar lengte inkrimpen. Men moest hier dan denken aan het veld van een kracht, verschillend van alle bekende. Het komt op hetzelfde neer, alsof men bij toenemende snelheid de snelheid van het stelsel (vroeger de wagon, nu de aarde) steeds tot een kleiner bedrag - niet tot het volle, gelijk Galileï deed - in rekening bracht. Lorentz vond, dat zijn vergelijkingen denzelfden vorm bleven behouden, als hij een fictieven tijd invoerde. Einstein nam dit denkbeeld over en relativeerde ook den tijd; maakte ook hem afhankelijk van de beweging. In een snel bewegend stelsel gaan de klokken achterloopen. Nu verloor de uitkomst van Michelson's proef het paradoxale karakter. In de richting van de beweging der aarde werd de weg verkort en liep de klok achter, zoodat de snelheid van voortplanting van het licht - het quotient van weg en tijd - dezelfde kon blijven en in de beide richtingen geen verschillen konden worden gevonden. De onveranderlijke voortplantingssnelheid van het licht, dezelfde of het licht uitstraalde van een in snellen voortgang verkeerende of van een in rust zijnde bron, als hoeksteen van het gebouw door Einstein voorop gesteld, kwam zoo tot haar recht. Bij zulke snelheden kwam de beweging van het stelsel (de aarde hier) niet meer in rekening, wat bij gewone snelheden (als die van den wagon) wel het geval was. Vandaar het nu volkomen be- | |
[pagina 71]
| |
grijpelijke verschil in de uitkomsten. Men heeft dus steeds na te gaan of men te doen heeft met snelheden van Galileï - de gewone der mechanica - of met die van Lorentz - die van licht, electro-magnetisme en kathodestralen. Waar de snelheden groot worden had ook reeds de massa door de proeven van Kaufmann haar karakter van absoluut constant zijn verloren. Het absolute was op physisch gebied uit zijn laatsten schuilhoek verdreven. Trouwens reeds lang was gebleken de veranderlijkheid der natuurwetten, als men, gelijk in den laatsten tijd overal het geval was, experimenteel de grenzen der gewone drukken en temperaturen ver overschreed. Onze natuurwetten zijn slechts de uitdrukking van de betrekking der physische grootheden onder de omstandigheden van het experiment en veranderen met de laatsten. Ook in dit opzicht is alles betrekkelijk. Tijd en ruimte zijn dus betrekkelijke begrippen, die alleen in verband met elkander nog beteekenis hebben. Een nieuw licht valt nu op het begrip ‘gelijktijdigheid’. Het is zuiver relatief te definieeren, maar alleen vast te stellen voor gebeurtenissen op dezelfde plaats. Elk stelsel heeft zijn eigen tijd. Een opgave van tijd zonder plaats of van plaats zonder tijd heeft geen waarde. Alleen voor een alomtegenwoordig wezen zouden gebeurtenissen op van elkaar verwijderde plaatsen gelijktijdig kunnen zijn. Maar voor een alles gelijktijdig wetend en aanschouwend wezen zou het verleden heden worden en als zoodanig wegvallen. Een waarnemer op de aarde ontvangt van twee rechtlijnig evenver van hem verwijderde plaatsen lichtsignalen, neemt ze gelijktijdig waar en besluit er uit, dat zij gelijktijdig afgezonden zijn. Een waarnemer op de zon, het oog op zijn collega gericht, ziet alles, ook dat het licht door de beweging der aarde ongelijke wegen doorloopt van den oorsprong tot den waarnemer. Hij concludeert er uit, dat de signalen op ongelijke tijden zijn afgezonden. Zoo is voor den eenen waarnemer gelijktijdig wat voor den anderen het niet is. Wij hadden dat alles reeds vroeger kunnen weten, als wij bij alles maar nadachten. Wat wij met één oogopslag als gelijktijdig waarnemen, is een som van ongelijktijdigheden. De vlekken, die wij op de zon zien verschijnen, waren daar 500 seconden geleden. Waren wij op een ster, waarvan het licht 150 jaren noodig heeft om de aarde | |
[pagina 72]
| |
te bereiken - en zoo zijn er - dan zouden wij de gebeurtenissen der Fransche revolutie aanschouwen, als ons gezicht zoo ver reikte. Verwijderen wij ons van de aarde met de snelheid van het licht, dan zou er voor ons niets meer gebeuren, de tijd zou voor ons stilstaan. Wij zouden hem achteruit zien gaan, als wij de snelheid van het licht daarbij konden overtreffen. Dan zou de slag van Waterloo zich zoo aan ons voordoen, dat wij de gevallen strijders weer zagen opstaan, de paarden bestijgen en zich in slagorde scharen, om den slag te beginnen. Met den kinomatograaf zouden wij zulke verschijnselen inderdaad kunnen vertoonen. Het heet, dat men thans in een bepaalden tijd tienmaal zooveel opnamen kan nemen als vroeger. Welnu, met zulk een film, op de gewone wijze afgedraaid, zouden de gebeurtenissen 10 maal langzamer verloopen. Draaiden wij den film in tegengestelde richting af, dan zouden wij van een diner eerst het dessert zien gebruiken, om te eindigen met een tafel, waaraan de gasten zich neerzetten en de bedienden met de eerste schotels kwamen aandragen. Het begrip van gelijktijdigheid heeft niet eerst door Einstein zijn relatief karakter verkregen. Hoe vreemd het ook schijne, men kan zelfs de volgorde in den tijd van gebeurtenissen, op verschillende plaatsen optredend, niet vaststellen, niet bepalen, welke het eerst voorviel. Zelfs het axioma, dat de oorzaak moet komen vóór het gevolg, kan niet altijd de beslissing geven; het is trouwens bezwaarlijk van één oorzaak te spreken, waar feitelijk de geheele voorafgaande toestand de oorzaak is van den volgenden en wij alleen het meer verwijderde mogen verwaarloozenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 73]
| |
De vraag rijst onwillekeurig hoe de physici hun wetenschap met zulk een goed gevolg hebben kunnen ontwikkelen, als de grondslagen zoo ondeugdelijk waren. Hoe hebben zij uit vooropgestelde metaphysische beginselen physische waarheden kunnen afleiden? Het antwoord is in het voorafgaande ten deele reeds gegeven. De wetten der klassieke natuurwetenschap waren benaderingen, voldoende nauwkeurig voor de bewegingen, die zij beschouwden. Alleen met snelheden van de orde van die van het licht gaat men van de wereld van Newton over in die van Einstein. Waar er versnellingen bijkwamen, zooals bij de zwaartekracht en de draaiende bewegingen met middelpuntvlieding en waar, zooals bij de traagheidswet, verband bestond met de voorop gestelde grondbeginselen, daar was de verklaring een voorloopige. Men wist het en wachtte op een latere herziening. De Euclidische meetkunde was als hulpwetenschap voldoende. Een groot deel er van heeft de volle waarde behouden, een gedeelte is door Lorentz en Einstein herzien. Dat de laatsten alles omverwierpen, den arbeid van alle voorgangers waardeloos maakten, wat men wel eens hoort beweren, is ten eenenmale onwaar. Zulk een revolutionnair is onze Lorentz niet en evenmin Einstein. De laatste denkt er niet aan alleen met zijn hoogere wiskunde alle geheimen der werkelijkheid te doorgronden. Merkwaardig is te dezen opzichte een uitspraak van hem afkomstig: ‘En tant que les principes mathématiques se rapportent à la réalité, ils ne sont pas certains et en tant qu'ils sont certains, il ne se rapportent pas à la réalité’. Wijst dit niet op een eerbiedig gevoel voor het mysterie, dat werkelijkheid heet, aan ons spiedend oog onttrokken door den sluier van Maya, waarvan wij met ons in den kring der betrekkelijkheid gebannen verstand slechts nu en dan een tip kunnen oplichten? Wij konden ons met de historische beschouwing van de ontwikkeling der begrippen van ruimte en tijd bepalen tot hetgeen de beperkte leer der relativiteit ons heeft geleerd. De verschijnselen waarbij versnelling optreedt, noodzaken de physici om met vier onafhankelijk veranderlijke grootheden te werken en vereischen een niet-Euclidische meetkunde. Wij snijden de werkelijke wereld met haar vier dimensies - haar boven en onder, rechts en links, voor en achter, vroeger en | |
[pagina 74]
| |
later - zoodanig, dat ruimte en tijd zich zoo scheiden, als zij zich aan ons voordoen en die doorsnede alleen was het voorwerp van onderzoek der natuurkunde van Galilei en Newton. Einstein heeft ze ons leeren kennen als een bijzonder geval, als een deel van het universum, als één enkel gezichtspunt er op. Hij vat het geheele universum in het oog en wil ons de beweging van een stoffelijk punt daarin leeren kennen, zooals zij plaats vindt onafhankelijk van elk bijzonder standpunt van elk bijzonder vergelijkingsraam, vrij van die subjectieve elementen, objectief in den strengen zin van het woord. En hij geeft ons zijn wereldpunten (punt-oogenblikken) en wereldlijnen. Onze verbeelding heeft afgedaan, met ons verstand moeten wij trachten hem te volgen. Dat schijnt niet zoo bezwaarlijk, als wij bedenken in het dagelijksch leven steeds dezelfde vier grootheden te gebruiken, om de gebeurtenissen nauwkeurig te bepalen, al kunnen wij ze niet in een enkele aanschouwing samenvatten. De commandant van een duikboot rapporteert een vijandelijken vlieger ontmoet te hebben. Hij geeft de lengte en de breedte aan van de plaats, waar hij zich bevond, de hoogten waarop de vlieger gezien werd en het uur van den dag. Zoo waren alle vier veranderlijke grootheden noodig, om de gebeurtenissen volkomen te doen kennen. Einstein schijnt zich niet beslist uitgelaten te hebben over de wijsgeerige strekking zijner denkbeelden. Vreesde hij misverstand? De algebra, die dit uitsloot, was zijn taal. Waar hij in woorden spreekt blijft zijn ruimen wijsgeerigen blik niet verborgen. Zijn leerlingen waren in dit opzicht minder terughoudend. Waarschijnlijk spreken zij uit wat in privaat gesprek met den meester behandeld is. Zijn leerling, Schlick, thans ook hoogleeraar, sprak het als zijn overtuiging uit, dat een relativist een goede Kantiaan kan zijn. Dit is niet geheel de meening van een anderen leerling, Ewald SellienGa naar voetnoot1), die evenwel de rechtmatigheid van Kant's standpunt naast dit van het relativisme ook, zij 't op andere wijze, verdedigt. Hij acht de Euclidische meetkunde wel de meest geschikte voor den ruimtevorm van Kant, maar niet noodwendig er bij behoorend. Hij meent, dat de leer der relativiteit kan aanvaard | |
[pagina 75]
| |
worden te gelijk met de wijsbegeerte van Kant. Want de eerste richt zich niet tot het zuiver algemeene en abstracte karakter van de ruimte, maar tot de betrekking tusschen de voorwerpen. Waar Einstein niet met formules maar in woorden zich uitdrukt, komt zijn ware mentaliteit aan het licht, al wordt geen wijsgeerige gedachte met name genoemd. Lorentz doet aan Newton, Einstein aan Leibnitz denken. Soms is het alsof Einstein over de eeuwen heen aan Leibnitz de hand reikt. Beiden zijn typen van het volk, waartoe zij behooren. Lorentz houdt zoo lang mogelijk vast aan de klassieke tradities met zijn ether-hypothese. Zijn onderstelling van het veld van een onbekende kracht, die contractie van lengten kan teweegbrengen, is zuiver physisch. Einstein drukt zijn gedachten bij voorkeur alleen in differentiaalvergelijkingen uit en bekommert zich weinig om de aanschouwelijkheid. Onze v. 't Hoff was tot het einde uitsluitend natuuronderzoeker. De Duitsche chemicus, die 't naast bij hem stond, Ostwald, was in den beginne ook zuiver chemicus, werd echter allengs meer wijsgeer, om ten slotte het physische arbeidsveld geheel vaarwel te zeggen. Naast een schitterende trits van natuuronderzoekers, zooals wij ze thans bezitten, kan Duitschland in een wat verder verleden een onafgebroken reeks wijsgeeren stellen, van Leibnitz tot Eduard von Hartmann, allen van den eersten rang. Wij hebben slechts één wijsgeer voortgebracht van gelijke beteekenis, Spinoza, en hij behoorde nog tot een vreemd ras. Wij gelijken op de Engelschen, niet op de Duitschers. Onze geschiedenis, waarin handel en kolonisatie op den voorgrond stonden, loopt evenwijdig aan die van onze buren aan de overzijde van het Kanaal. De praktijk van het drukke leven liet geen tijd voor bespiegeling. Descartes kwam te Amsterdam in het bezige gewoel van menschen, om alleen te zijn met zijn gedachten. Ieder had zijn private praktische zaken en ging daarin geheel op. Dat alles heeft ons tot positivisten en realisten gemaakt. Onze groote schilders, door geen volk ter wereld te dezen opzichte geëvenaard, laat staan overtroffen, hebben in kleuren en lijnen dat realisme zoo aanschouwelijk voorgesteld, dat niemand meer in twijfel kon verkeeren aangaande den aard van ons volk. Het is geen wonder, dat wij reeds met Christiaan Huygens, Newton's evenknie, vooraan stonden op het gebied van het positieve natuuronderzoek. Ons | |
[pagina 76]
| |
volkskarakter maakt ons wellicht minder geschikt dan de wijsgeerige Duitschers, om het standpunt van den natuuronderzoeker te onderscheiden van dat van den wijsgeer. En dit is bij het vraagstuk van ruimte en tijd van het grootste belang. Waar het betreft het ontwerpen van een wereldbeeld, daar is het probleem voor den natuuronderzoeker geheel anders dan voor den wijsgeer en dat in meer dan één opzicht. Is de laatste altijd een in hoofdzaak op zichzelf staand denker, de eerste staat geheel op de schouders van zijn voorgangers. Einstein - het moge uit dit opstel blijken - heeft voortgebouwd op bestaande grondslagen. Ook het nieuwe, dat hij gaf, was voorbereid. Hij trok het gebouw hooger op en moest daarvoor hier en daar de fundamenten verbreeden, hier en daar ze door nieuwe vervangen. In de ontwikkeling der natuurwetenschap ontbreekt nergens de continuïteit. Dat men in onze dagen meer dan vroeger gewicht legt op de geschiedenis er van is een heugelijk feit. Historisch weten is het ware weten. Alleen dat wat men ziet worden wordt volkomen begrepen. De wijsgeer zoekt het wezen der dingen in verband met den oorsprong onzer kennis en den aard van ons kenvermogen. De natuuronderzoeker wil de physische gebeurtenissen voorspellen, hij wil vooraf kunnen zeggen, wat er zal komen. Daarvoor is het noodig en voldoende, om zijn grootheden uit de verschijnselen te vormen, ze te meten, in getallen uit te drukken en in zijn vergelijkingen in te voeren. Het onderzoek naar den aard en het wezen ervan laat hij aan den wijsgeer over. Met het oog op het ontwerpen van een wereldbeeld is het probleem voor beiden niet hetzelfde. Voor den wijsgeer blijft de belangrijke taak, om te onderzoeken of het physische wereldbeeld in zijn grondslagen en ontwikkeling vrij is van inwendige logische tegenstrijdigheden. Als hij zich onthoudt van bepaalde uitspraken over de werkelijkheid, zal hij den natuuronderzoeker niet op zijn weg ontmoeten. Die onthouding heeft Kant onder den invloed van Newton en Euler niet altijd in het oog gehouden. En alleen in zoover hij dit niet deed, heeft hij geen gezag meer voor den natuurkundige, overigens wordt Kant door Einstein niet weggedrongen, voor beiden is er plaats. Beiden kunnen in hunne volle lengte naast elkander blijven staan. Voor onze aan- | |
[pagina 77]
| |
schouwing kunnen ruimte en tijd principieel verschillend zonder wederkeerige betrekking blijven, terwijl voor den physicus voortaan alleen de combinatie ruimte-tijd beteekenis zal hebben. Het absolute is op het gebied der wetenschap nu geheel verdwenen, maar het kan elders een schuilplaats vinden, waar geen natuuronderzoeker het kan aantasten. De wijsgeer zal voortgaan zijn blik te richten op het onvoorwaardelijk bestaande. De godsdienstige mensch zal het woord ‘absoluut’ in zijn woordenboek niet schrappen, al kan hij het met zijn begrip niet omvatten. De geschriften van een Spinoza, die het zijn en worden laat voortvloeien uit de goddelijke substantie, die alles beschouwt in het licht der eeuwigheid, zullen door Einstein's werk niet als verouderd terzijde worden gelegd. Wie elders een kenbron zoekt en meent te vinden voor het absolute, behoeft niet te vreezen, dat de wetenschap ze hem zal ontnemen. De macht der wetenschap ligt alleen en uitsluitend in het rijk der relativiteit. Zij zal in de eerste plaats de waarheid erkennen van Goethe's woord: Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnisz.
Den Haag. J.E. Enklaar. |
|