De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Naar Paraguay.XI.
| |
[pagina 42]
| |
gebied, komt een vlieger der revolutionnairen aan boord, - jonge, tanige, gebruinde kerel, zoon van Europeanen, door geboorte Paraguayer. Hij brengt andere berichten: het revolutieleger is verslagen, naar alle windzijden verstrooid. Hijzelf is ook gevlucht, gaat nu naar Bermejo, rechts van de rivier, dus aan Argentijnsche zijde, - om zijn vrijheid, waarvoor hij vocht, niet in te boeten. We zijn nu op de rio Paraguay, de ‘Papegaaienrivier’. Hier varen we vlak langs de oevers, waar zich op zandbanken, in de gloeiende middagzon ‘yacaré's’ (krokodillen) koesteren, - groote, schijnbaar logge beesten, met een huid waar geen Mauserkogel doordringt. Vliegenvangertjes en honigdiefjes, die niet meer dan een stuk of wat veertjes zijn met een naaldfijn snaveltje, duikelen op en neer, buitelen om groote, bonte bloemen. Als een vlam schiet een roode kardinaal in een struik neer. Wonderschoon zijn avond en nacht. Een halve sikkel aan den met sterren bezaaiden hemel; lugubere boomgestalten, als heksen uit kindersprookjes. Overal dansende vuurvliegjes: die houden bal-champêtre. In de verte plotseling doordringend geschreeuw. Brulapen? Een rund, besprongen door een jaguar? Die sluipt in dit uur rond, zijn zware tijgerklauw geruischloos neerzettend. Weer stilte. Door het water schuift iets donkers, een lichten streep achter zich latend: de yacaré. Met veel wiekengerucht schiet onverwachts schreeuwend een watervogel uit het riet, - tolt verward rond. Een waterwijntje plast ergens aan den kant, dribbelt op hooge pootjes haastig den oever op en verdwijnt knorrend in het manshooge riet. We babbelen wat. Over den grooten tijd, dat Paraguay nog het voornaamste land in Zuid-Amerika was; over den grooten, vreeselijken ‘Lopez-oorlog’, die van iederen Paraguayer een held maakte, maar na vijf harde jaren het land ten val bracht. We passeeren de plaats waar de Paraguaysche artillerie destijds was opgesteld en waar tenslotte een jong zee-officier de verbonden Braziliaansche, Argentijnsche en Uruguaysche vloot wist te doen doorbreken, 't geen een eind maakte aan Paraguay's macht. Donker is de rivier. Hoe vindt de janmaat aan het stuur zonder lichtboeien den weg? Den zonderlingsten koers nemen | |
[pagina 43]
| |
we soms: recht van den eenen oever naar den anderen, dan weer met een zwenking terug, weer naar het midden... Twee maal loopen we vast: er is weinig water, en de zandbanken wisselen in den loop der maanden gedurig van plaats. De morgen is heerlijk. Aan den oever bloeiende boomen met weinige, leerachtige bladeren; reuzeboeketten: violette, oranje, stralend witte. Dat zijn tulpboomen met bloemknoppen als een vuist zoo dik. Overal tieren welig woekerplanten. Woudreuzen worstelen er mee, maar gaan een wissen dood tegemoet. Bij honderden staan ze daar, hooge, trieste, grijsbleeke boomlijken, gewurgd in den verstikkenden greep der slingerplanten. Is het met heel Paraguay zoo? Was het een sierlijke woekerplant, die den schoonen, forschen boom wurgde? Uit den blauwen horizont duikt een kegelvormige heuvel op. ‘Asunción’, zeggen zij, die de reis eerder maakten. | |
XII.
| |
[pagina 44]
| |
Ze rooken, - daar moest Zwerver even aan wennen. Hij zag jonge moedertjes, zelf halve kinderen nog, die - terwijl haar spruiten zich laafden aan de levensbron - aan een dikke, zware sigaar zogen. Op de markt rookten alle vrouwen zonder uitzondering, - en niets dan zwarte sigaren. Een enkel oudje had het meer op een pijp begrepen. Zwerver drentelde de markt zoo wat rond, deed met moeite afstand van de fantastische gedachte om een paar jonge vossen of nandoes te koopen. Voor vijf cent heeft men hier de zakken vol perziken. Van Asunción ging het naar San Bernardino, een Duitsche kolonie aan het meer Ipacaray, veertig kilometer Oostelijk van Asunción. ‘Doe het niet!’ raadden menschen, die het goed met Zwerver voorhadden. ‘De revolutionnaire troepen zitten al aan de Zuidpunt van het meer; elken dag kan de treinenloop gestaakt worden, en dan zit je daar opgesloten.’ ‘Larie’, meende Zwerver. ‘Als er geen trein gaat, lóóp ik terug. Ik neem geen bagage mee.’ Nú liggen de regeeringstroepen in stellingen om Asunción; er valt over terugkeeren voorloopig niet te denken, daar alle wegen zijn afgesneden; - en Zwerver zit, zonder een enkele verschooning bij zich, aan den oever van het Ipacaray-meer. Maar mooi is het hier! De zonsondergang aan de andere zijde van het meer is iederen avond opnieuw een wonder. Als hij wandelt door smalle laantjes, donker door het machtig opstijgende woud aan beide zijden, voelt Zwerver zich telkens naar Java verplaatst. Hij moet door netten van lianen kruipen, heeft boven zijn hoofd een plafond van woekerplanten. Orchideeën, kembang spatoe, bruidstranen, clematis, hooge, dunstelige cactussen met witte, rafelige bloemen. Wilde sinaasappelboomen met groote, goudgele vruchten, ananassen met de lak-roode hartbladeren, duizende bloemen en planten, waarvan hij nooit het bestaan vermoedde. Nu en dan een moerassig plekje met vette waterplanten en dikke, paarse, hyacinth-achtige bloemen. Kolibrietjes, als glazemakers, fladderen met schemerende vleugeltjes voor een verleidelijk geopende bloemkelk; lijsters, eksterachtige vogels - zwart met een knobbel op den snavel -, papegaaien, bonte vogels met een kop als een Vlaamsche gaai, nu en dan een volstrekt niet | |
[pagina 45]
| |
schuwe sperwer, uitdagend blikkend met z'n vastberaden oogen, - vogels, die in vorm aan een ijsvogel doen denken, spechten... Ineens staat Zwerver voor het meer. Een aasgier vliegt van een doode meeuw op. Fluks de kleeren van het lijf en een heerlijk bad, - de zon dient voor handdoek. Er liggen wat rotssteenen, - dat zijn prachtige bankjes. Wel tweehonderd meter loopt Zwerver het meer in voor hij den grond onder zijn voeten voelt wegzinken. Hoe heerlijk frisch is het water. In het Ipacaray-meer wordt soms een longvisch gevangen, die haar gewicht in goud waard is, wanneer de gelukkige visscher haar in leven weet te houden. Een eveneens belangwekkende, maar minder onschuldige bewoner is een soort kolossale rog, wiens giftige, voor ongeneeslijk doorgaande steek speciaal de zenuwen schijnt aan te tasten. Maar om een rog kan men niet van z'n morgenbad afzien! Zwerver huurde een paard om een tocht naar de ‘Biergrot’ te maken. 'n Rijbroek aan met beenkappen, een gordel met een fermen Browning, - zoo moest zijn meisje hem eens kunnen zien! Zwerver sloot, met behulp van een klontje suiker, vriendschap met zijn rossinant en doopte hem ‘Beyaart’. Toen ging het er op los! Een vaste, groote weg is er niet, - dus maar met het kompas den koers vinden. Beyaart hielp ook mee: die was al vaker naar de biergrot geweest. Als het kompas rechts gebood en Beyaart meende: links, - dan werd het links. Er zit in galoppeeren iets opwindends. En zeker wanneer het dwars door een kudde runderen gaat. Naar alle zijden stoven de verschrikte beesten uiteen. Zwerver trok door een stroompje; Beyaart nam een hartigen slok, - verder ging het weer. Een eenzaam huis achter een grooten sinaasappeltuin. Op het hek het woordje: ‘Waldfrieden’. Vooruit! we zijn in een gastvrij land. Zwerver draafde de oprijlaan op, het hoofd gebukt voor de lage takken, joeg, zonder het te willen, een dozijn schreeuwende biggen voor zich uit, sprong van zijn paard en werd welkom geheeten door een allerhartelijksten ouden heer, die achter een stapeltje boeken zat. ‘Hoe lang ben je al in Paraguay, Zwerver?’ | |
[pagina 46]
| |
‘Nog niet zoo lang als u!’ ‘Dat kan’, meende de bezitter van ‘Waldfrieden’, ‘ik woon hier veertig jaar...’ ‘En wat doet u zoo den heelen dag?’ ‘Studeeren, studeeren. Nu lees ik David Copperfield...’ Heerlijk schaduwrijk en koel was de tuin. Een papegaai draaide zich om op z'n stokje, - het beest had zich geheel kaalgeplukt. Godendrank was een glas ranja uit den tuin. Zwerver filosofeerde er over wat hij later doen zou, als hij een oude heer geworden was. Een kwartier later bond Zwerver z'n paard vast in den voorhof van de Biergrot. Daar was, behalve een oude Paraguaysche, een mooi, jong, blond meisje. ‘Ben je een Duitsche?’ vroeg Zwerver, terwijl hij bij vergissing zijn leidsels aan een hark vastbond, inplaats van aan het hek. ‘No, señor...’ ‘Inglésa? Engelsche?’ ‘Tampoco... Ook niet...’ ‘Een Hollandsche toch niet?!’ ‘Soy Belgica...’ ‘Zijt ge dan 'n Vlaomsch maske?’ Dat verstond ze niet. Moest dus een Waalsche zijn. ‘Ah, monsieur, vous parlez français?’ riep het meisje in vervoering uit. Zwerver maakte een bescheiden gebaar, - bij zichzelf denkend: ‘Altijd nog zoo goed als een Waal’. De indruk, dien wij van iets nieuws ontvangen, is van eigen gemoedsstemming zeer afhankelijk: de Biergrot is de mooiste en interessantste grot, die Zwerver in zijn leven zag. Toen hij enkele uren later weer thuis in zijn kamertje zat, herinnerde hij zich vaag iets van een eenzaam kapelletje op de rotsen, van een zwerm krijschend vluchtende, grimmige, roodbruine apen; van tallooze groote, prachtig gekleurde hagedissen met blauwen bek en groene heup, die, hoog op de pooten, den langen staart opgeheven, als vliegmachines vóór het opstijgen, over den weg snelden. Van wat Zwerver zich verder herinnerde, heel duidelijk zelfs herinnerde, heeft hij beloofd aan niemand ooit een woord te verklappen. | |
[pagina 47]
| |
XIII.
| |
[pagina 48]
| |
‘Mag ik met je mee?’ ‘Mijn boot is de uwe, señor!’ - Dat is de Paraguaysche beleefdheidsvorm. Zwerver wipt in het bootje, helpt het zeil uitgooien. ‘Zit hier veel visch?’ ‘Zeker! Als die lamme yacaré's m'n net maar niet telkens verscheurden!’ ‘Krokodillen?? Zijn die hier?!’ ‘Oh! Tienduizende! Daar! Daar zwemt er een! Daar nog een! En daar...!’ Zwerver krijgt de kriebel. ‘Wordt er wel eens een bader weggehaald?’ informeert hij zoo losjes. ‘Wat zal ik je zeggen, meneer? Ik ben nou negen-en-vijftig en...’ ‘Negen-en-vijftig? Dan heb je dus den López-oorlog nog meegemaakt!’ ‘Como no? Hoe zou het anders kunnen?’ ‘Vertel me daar eens wat van?’ De oude visscher keek mijmerend over het bladstille water, waarin de Zuidelijke sterrenhemel haar wondere pracht spiegelde, tuurde naar de diepblauwe heuvels aan de andere zijde van het meer. ‘Bueno...’, zei hij, terwijl hij afstootte. En Zwerver zette zich te luisteren, hoorde in het kleine bootje, dat zachtkens over het meer gleed naar de andere zijde, waar in het riet de netten van den ouden visscher stonden uitgespannen, Paraguya's groote geschiedenis. Sinds den dag, dat Sebastiaan Gaboto de rio Paraguay opvoer en de vruchtbare oevers voor den Spaanschen koning in bezit nam, kent Paraguay drie groote tijdperken: de theocratie der Jezuieten, de afsluitingstijd onder Dr. Francia en de vijfjarige oorlog onder het despotische bestuur van Francisco Solano López, - een oorlog, die in verschrikking zijn weerga zoekt. In het begin der zeventiende eeuw stuurde de Spaansche regeering Jezuieten uit om de Indianen aan de oevers van de Paraguay en Alto-Paraná-rivier ‘tot het ware geloof te bekeeren’. Dat lukte boven verwachting: het getal Christen-Indianen steeg tot in de tienduizenden. Maar de vrome paters hielden zich niet aan het handhaven van een uitsluitend geestelijk rijk; hun macht en invloed werden steeds grooter | |
[pagina 49]
| |
en dreigden een gevaar te worden voor de Spaansche kroon. Practische en scherpzinnige lieden als zij waren, zagen ze de fout in van de handelwijze der regeering, die blijmoedig Spanje's slechtste elementen loosde in het nieuwverworven gebied. De paters verzetten zich, en werden in 1768 door het Spaansche hof teruggeroepen. Kort na het uitroepen van de onafhankelijkheid (1811) werd Dr. Francia dictator van de republiek Paraguay. Met ijzeren hand dreef hij een eigenaardig systeem van regeeren door. Zijn streven was, van Paraguay een in zich zelf gesloten staat te maken, geheel onafhankelijk van alle andere. Te dien einde sloot hij de grenzen: in- en uitvoer was verboden; niemand mocht het land binnenkomen, en niemand mocht het verlaten. Tot zijn dood toe, in het jaar 1840 (hij was drie-en-tachtig jaar!) bleef hij aan het hoofd der regeering en leverde in zijn ruim vijf-en-twintigjarig dictatorschap het bewijs, dat zijn streven geen dwaze hersenschim was, zooals zijn vijanden meenden. De binnenlandsche industrie kwam tot ongekende ontwikkeling; men vond eensklaps goud, zilver, ijzer, alle ertsen, die men noodig had. Geneeskrachtige planten werden ontdekt, steenkolen gedolven... Paraguay bleek een ongekenden rijkdom te bezitten. Een blik op de sterke individualiteit van dezen merkwaardigen, wilskrachtigen man krijgt men, als men weet, dat hij geheel zonder ministers of iets dergelijks (hoe is het mogelijk?) een land bestuurde, dat wellicht twee maal zooveel takken van industrie had als het Holland van die dagen, en waar onze provinciën in verdwijnen als vliegen in een Ipacarayschen paddenbek. Toen Carlos Antonio López - de vader van den ‘beruchten’ López - bij den dood van Dr. Francia de regeering overnam, haastte hij zich, de grenzen te openen. Dat gaf een verademing voor de ijverige potters, die tienduizende Spaansche daalders in den tuin begraven hadden, wachtend op Francia's dood om een uitstapje naar Spanje en Parijs te maken. Daar vlogen de nieuwste Europeesche snufjes het land binnen, - van spinetten tot vadermoorders en snuifdoozen! Onder López' regeering werd van Asunción uit in Zuid-Oostelijke richting de eerste spoorlijn in Zuid-Amerika gelegd. Het moest niet zwaar vallen een toren te bouwen op | |
[pagina 50]
| |
het krachtig fundament, dat Francia had gelegd. Paraguay was nu de machtigste en rijkste staat van Zuid-Amerika. Toen kwam de woekerplant, die, strevend om omhoog te komen in het licht der wereld, zich hechtte op den forschen Paraguayschen stam en hem den laatsten droppel bloed uitzoog: Francisco Solano López, ‘el Supremo’, - de allerhoogste! Toen hij in 1862 op zijn vijf-en-dertigste jaar uit Parijs overkwam om de regeering uit de handen van zijn vader over te nemen, leefde diep in hem een onvergetelijke herinnering: de terugkeer der zegevierende Fransche regimenten uit den Krim-oorlog. Zooiets moest hij ook eens beleven! Is het wonder, dat een eerzuchtig man in de netten raakte van een nog eerzuchtiger avonturierster? Op een bal in de Parijsche opera had de jonge López een jonge vrouw leeren kennen, die hem met haar schoonheid, temperament en intelligentie tot haar speelbal maken zou: Elisa Lynch. En toen hij later maarschalk-president der republiek Paraguay geworden was, oefende zij een demonischen invloed op hem uit. Op den eersten Mei van het jaar 1865 had López het klaargespeeld, in oorlog te geraken met Brazilië, Argentinië en Uruguay. En de vreeslijkste vijf jaren, welke ooit een land doormaakte, namen een aanvang. López had in zekeren zin Dr. Francia's regeering tot voorbeeld genomen: ook hij trachtte het land onafhankelijk te maken door het opvoeren van eigen industrie. Zijn methode was anders, - maar daarom nog niet minder practisch. Een schoenmaker, die slecht werk leverde, werd met den dood gestraft, indien hij zich niet haastte, voortaan goed schoeisel te maken en daarenboven het zadelmaken te leeren. Intelligente, krachtige mannen werden gedwongen met meer dan een enkele vrouw te leven, ten einde rasverbetering te bereiken bij het Paraguaysche volk, welks voorvaderen Spaansche drankhandelaars en vrijgelaten tuchthuisboeven waren geweest. Een hypnotiseerende kracht ging van López' redevoeringen uit: hij wist zijn ‘guarani's’ tot helden te maken. Zelf was hij laf, - zijn geperfectionneerde wreedheid is er het bewijs voor. De soldaten, welke met geheime opdrachten waren belast, werden na het volbrengen hunner taak als ‘hoogverrader’ tegen den muur gesteld. | |
[pagina 51]
| |
Kort boven de monding van de Rio Paraguay in de Paraná ligt op een steile hoogte, temidden van moerassen, het fort Curupaity, dat destijds met zwaar geschut bezet was en de vijandelijke vloot beletten moest den stroom op te varen tot Humaitá, - de basis van het Paraguaysche leger. Toen de Argentijnsche generaal Bartholomé Mitre met 18000 man Curupaity bestormde, lagen bij zonsondergang 7000 van zijn mannen verstikt in de moerassen, - tegen 54 dooden aan Paraguaysche zijde. Deze slag verlamde de verbonden legers voor bijna een jaar. Maar er kwam een binnenlandsche vijand, waartegen doldrieste moed niets kon uitrichten: in 1868 moest Curupaity door een uitgehongerde bezetting worden ontruimd. López voelde, dat zijn heerschappij ten einde liep. Spijt over zijn vergruizelden droom maakte hem wreeder dan ooit. Vrouwen, zusters en ouders van deserteurs werden gefusilleerd. López' eigen moeder en zuster gingen het gevang in; priesters en ministers vonden aan de galg een hooger einde dan ze gedroomd hadden. Met vurige redevoeringen wist López er bij zijn afgematte soldaten den moed in te houden. Hij liet hun rijkelijk brandewijn schenken; de kerels dansten tot diep in den nacht en brasten naar hartelust. De manlijke bevolking van elf tot vijf-en-zestig jaar werd tot den krijgsdienst geroepen; geestelijken moesten het kruis wisselen voor het zwaard; vrouwen bedienden de kanonnen. De kerk deed ook het hare. ‘Wie op het slagveld viel, zou in Asunción weer opstaan!’ Zoo werden gewonden door hun geloovige makkers gedood, om de schande te voorkomen dat zij in handen van den vijand vielen. Zouden zij in Asunción niet herrijzen? Op den eersten Maart van het jaar 1870 tuimelde de adelaar, - met een vijandelijken lansstoot in het hart. En met hem viel het trotsche Paraguay. Elisa Lynch vluchtte en stierf te Parijs in een mansarde. Gieren verduisterden de heldere Paraguaysche zon; verlaten waren de wouden; Paraguay werd een land van ruïnes. Van de bevolking was een vijfde over, - vrouwen, kinderen en grijsaards. | |
[pagina 52]
| |
Honger en cholera trokken door het land; - maaiden wat er nog te maaien viel. Een oude, blinde vrouw zat op de steenen voor haar huisje in Asunción en zong: De eene stierf in Curapaity,
De andere viel en stierf in Humaitú.
Wat rest mij, blinde,
Armste aller moeders,
Anders dan de dood?
| |
XIV.
| |
[pagina 53]
| |
kleinen vrijstaat bemoeien wil. Misschien zijn zij de domsten niet. Van alle zijden hoorde Zwerver, hoe de revolutie het land verarmt en den ijverigen werker dupeert. Vele estancia's hebben door de onveiligheid der wegen geen behoorlijke verbinding meer met de rivier; door het lustig opblazen der spoor- en andere bruggen kan men geen waren transporteeren. Daar beide partijen zich beijveren om de weerbare mannen voor zich in de wacht te sleepen, zijn er werkkrachten te kort. Daarbij nog het requireeren der beide legers, die den estanciero voor zijn maïs en zijn vee waardelooze bonnetjes in de vingers duwen, - en de toch reeds heerschende crisis, die het gevolg is van Europa's verlamde koopkracht... Tienduizende, honderdduizende peso's vliegen in den vorm van kanonskogels en soortgelijke waar de lucht in: de Paraguayer houdt van knallen. De vaart van Asunción naar Fuerte Olimpo is interessant. Steeds smaller wordt de stroom, en op de oevers ziet men den wonderlijken boomgroei van het oerwoud. Als lucifers naast elkaar liggen de yacaré's (krokodillen) met open muil op de zandbanken. Bevers en otters schuiven stillekes het water in. Heele groepen van boomen schijnen met groote, rose bloemen overdekt; men klapt in de handen, en de bloemen vouwen zich open, - worden flamingo's. Bijkans een heelen dag bleef de boot op een zandbank zitten, zoodat Zwerver weer een klein weekje op het water woonde. Zoo leerde hij de stoomsignalen kennen. Eén stoot beteekent: ‘Pas op, luidjes, ik leg aan!’ Twee maal: ‘Stuur me een roeibootje! Voor aanleggen heb ik vandaag geen tijd. Spijt me.’ Drie maal: ‘Ik groet je! Bonjour!’ Zwerver had schik als het anker werd uitgeworpen. Ge moet bedenken, dat de komst van de postboot eens in de veertien dagen een groote gebeurtenis is in de havens van den Alto-Paraguay! De dames, rijkelijk gepoederd, komen in haar mooiste japonnen en dansen in het muzieksalon een tango; de heeren, met blinkend gepoetste beenkappen, verschijnen in hun minst versleten rijbroek en steken met innig welbehagen de snor in een pot ijskoud bier. De jonge dames ontbreken het allerminst... In Puerto Pinasco, in Barranco Branco, in Murtinho, Saladero Risso, Casado, Sastre, Puerto Guarani | |
[pagina 54]
| |
hebben zij niet veel kans op een vrijer ‘van stand’. Wie weet of er aan boord niet een argeloos jonkman is... Er zijn voorbeelden te over van Alto-Paraguaysche schoonen, die kwamen, zagen en overwonnen! In Fuerte Olimpo vond Zwerver een goeden vriend, die hem gastvrij ontving, hem rondleidde en gezellig over alles babbelde. Fuerte Olimpo is een dorpje van gaucho's, - ruwe, goedhartige kerels, de cow-boy's van Zuid-Amerika. Overdag vindt men niets dan vrouwen en een zwerm naakte peuters, die met een lasso achter de kippen en parelhoenders aanzitten. De mannen zijn de wildernis in om het losloopende vee op te vangen, dat bij de laatste overstrooming (het dorpje stond ditmaal bijna twee jaar lang onder water) het binnenland invluchtte en verwilderde. 's Avonds, als de zon achter de heuvels wegzinkt, krijgt Fuerte Olimpo leven. Dan breekt men in de ‘straten’ den hals over het vee, dat rustig te herkauwen ligt of wezenloos te droomen staat, of grazend zijn weg zoekt naar de kraal waar het thuishoort. Dan hoort men uit de palmhouten woningen het monotoon getokkel der guitaar, - het instrument, dat iedere gaucho bespeelt. En ver achter de bergen, aan Braziliaansche zijde, aan den anderen kant van de rivier, komt de maan op, trekt een zilveren wegelke over het water. Gisteren werd Maria's onbevlekte ontvangenis gevierd. Ringsteken te paard! Hei! Hoe stoven me de kerels onder de groenversierde poort door! Nooit zag Zwerver zulke behendige ruiters! En toen er een met den prijs strijken ging: een zijden Paraguaysche vlag (apropos: geheel dezelfde als de onze!) vloog hem alles te paard na om hem den prijs te ontrooven, - het laatste recht van de verslagenen. Daar drong flank tegen flank, daar tuimelden in schilderachtigen chaos de kerels onder en tusschen de paarden. 's Avonds werden in een ossenkar, onder geleide van een ruiterstoet, de dorpsschoonen ten dans gehaald. Knallend vuurwerk, zonnen, voetzoekers, pistoolschoten. Daar kwam de buit: een kar vol bontgesmukte meisjes, met helle bloemen in het glanzend-zwarte haar, met goud in de ooren en goud aan de vingers... Harp, guitaren, violen, rythmisch handgeklap en voetgestamp. De Santa-Fé wordt gedanst, - de Paraguaysche | |
[pagina 55]
| |
nationale dans. Kerels met bonten halsdoek, op den donkeren kop een hoed, een met zilver beslagen rijzweep in de knuist, rinkelende sporen van edel metaal. Vrouwen... met een sigaar tusschen de vingers. De Santa-Fé is een verleidingsdans. Drie mannen tollen vingerknippend, met opgeheven armen, hun gratie en lenigheid toonend, met voetstampen hun temperament en durf suggereerend, rond drie meisjes, die met neergeslagen oogen de schuchtere, weifelende spelen. Spelen...! De hartstocht ontwaakt, - zich luidruchtig uitend bij de mannen; zich opkroppend bij de vrouwen, die gloeien onder de neergeslagen oogleden. Doña Juana, een oude heks, koppelaarster als ieder oud wijf hier, koket krijschend met haar vergane stem, loopt rond, moedigt de dansers aan, smoest met kerels, die zwijgend, loerend in een hoek staan; steekt dan een nieuw kaarsje aan voor de Madonna, die temidden van bloemen, kleurige bollen en fijne kantjes pronkt... Buiten staan in lange rij de paarden. Nu en dan tuimelt een gaucho de herberg uit, zwaait zich in een enkelen sprong op z'n paard, werpt een meisje, dat stil volgde, voor zich in het zadel, drukt de sporen diep in de flanken van het paard en vliegt zonder teugels als een stormwind den zwarten nacht in. ‘Doña Juana en ik kennen mekaar al heel lang!’ zei Zwerver's gastheer. ‘Ik was vrederechter in Voluntad, een negorij hier in de buurt, en Doña Juana zorgde destijds voor het zieleheil der Paraguaysche quebracho-hakkers. Eens in de maand ging ze naar Concepción en kwam met zes of acht meisjes terug, die in de bosschen verdwenen. Je had ze in alle prijzen, naar gelang ze goed of slecht kookten en, naar ziel en lichaam, meer of minder deugden hadden. Eens kwam een hakker bij me met z'n Concepciónsche hartsvriendin en vertelde me, dat Pedro haar op een hinderlijke manier het hof maakte. Maar daar kwam Pedro ook al aanzetten en verklaarde, dat Maria hém beminde, en dat Antonio haar van den vroegen morgen tot den laten avond afranselde. ‘Is dat waar, Antonio?’ - ‘Si, señor, wat doet ze ook naar Pedro te kijken!’ - ‘Ik wil haar koopen!’ zei Pedro. - ‘Wat betaal je?’ vroeg Antonio. - ‘Vijftig pesos Paraguayos.’ - ‘Wát?’ riep Antonio met van verontwaardiging trillende | |
[pagina 56]
| |
stem, ‘ik heb de vorige maand honderd en vijftig voor haar betaald!’ Doña Juana kwam er bij en verklaarde, dat ze daarvan eerst zeventig gezien had. (Dat zijn ongeveer drie-en-een-halve Hollandsche gulden.) De wijze rechter dacht na over dit probleem, een Salomo waardig. ‘Wees logisch, Antonio’, zei hij, ‘vergeet niet, dat ze voor honderd pesos dan een maand lang je geliefde is geweest!’ - ‘En wàt voor een!’ smaalde Antonio. - ‘Bueno’, zei de rechter, ‘heeft ze voor je gekookt?’ - ‘Si, señor, maar...’ - ‘Ten tweede: heeft ze voor je gewasschen?’ - ‘Twee hemden!’ klonk het verachtelijk uit Antonio's mond. - ‘Hij heeft er niet meer’, meende Maria schuchter. - ‘Ten derde!’ ging de rechter door. ‘Is ze in dien tijd...? Heeft ze...? Hm! Heb je, wil ik zeggen, heb je... hm?’ - ‘Natuurlijk! Dat wel!’ haastte Antonio zich den schuchteren rechter uit den brand te helpen. - ‘Wel!’ zei daarop met overtuiging Zijnedelachtbare: ‘dan is voor dat alles honderd pesos Paraguayos waarachtig niet te veel! Pedro, betaal aan Antonio vijftig daalders, - en gaat in vrede heen. Het vonnis is uitgesproken!’ | |
XV.
| |
[pagina 57]
| |
stekerij, kwam uit het zonnige Sardinië als blinde passagier en zonder een centavo op zak naar Zuid-Amerika over. Weinige maanden nadat hij in Buenos Aires voet aan wal zette, werd hij politie-chef in een Braziliaansche negorij, achter in Mattho Grosso. Toen hij daar z'n zakken zoo volgepropt had, dat het zelfs in Brazilië in de gaten liep, werd hij - ten einde een onvrijwillig verblijf in de strafkolonie Norunha te ontloopen - ‘mozo’, bediende, op het kleinste en smerigste motorbootje, dat ooit min of meer geregeld den Alto-Paraguay bevaren heeft. Hij redde iemands leven, kreeg van de dankbare familie geld en een paar dozijn koeien - zoodat hij zich in Fuerte Olimpo als estanciero vestigde. Hij schreef een langen, vurigen brief aan zijn liefje, vroeg haar om als zijn vrouw over te komen en bouwde om haar naar waarde te ontvangen het huis met de verdieping, - van hetwelk men van Puerto Casado tot Bahia Negra kwaad sprak. Was het 't monster van den laster, dat knaagde aan het palmhouten fundament van ‘tonto's’ trotsch gebouw? In den nacht, die voorafging aan den dag, dat zijn geliefde haar intocht in Fuerte Olimpo zou doen, stortte door een fermen Zuidelijken rukwind alles ineen. Menschen, die het weten konden, zeiden, dat het palmhout niet in den goeden tijd gehakt was: hij had tot na volle maan moeten wachten. Guliermo Piatti zelf zei niets, lag, koppig de lippen opeen geperst, met een gebroken been onder de balken, door hem zelf in den weeken grond gedreven met de haast van iemand, die binnen de maand trouwen gaat. Er was nog iets ineengestort. Tegelijk met Piatti's jonge bruidje was een officier den Alto-Paraguay opgevaren, en... ze zijn verleiders, de zonen van Mars. ‘El tonto’ lag met een omzwachteld been in bed, keek diep, heel diep in zijn caña-flesch, - zoo diep, tot hij Mars en Venus, die hem tartend voor oogen zweefden, eindelijk niet meer zien kon. Toen Piatti, genezen, zijn bed uitwaggelde, wendde hij zijn eerste herwonnen krachten aan om zijn vrouw af te ranselen en daarbij zooveel caña in zijn keel te gieten, dat hij onder de tafel tuimelde. Het jonge vrouwtje vond bij den militairen commandant zooveel troost als ze verlangen kon, en Piatti werd in het fort stevig achter slot en grendel gezet. Den avond | |
[pagina 58]
| |
dat hij ontslagen werd, loste ‘el tonto’ op zijn medeminnaar vijf Winchesterschoten, die niet troffen, maar hem andermaal deden opsluiten. Ditmaal zocht Giulietta steun bij den Fuerte Olimpischen vertegenwoordiger van het recht, en ook daar vond ze open armen. Na drie maanden peinzens kwam Piatti uit z'n cel, en hij was zoo mager geworden en had zulke verwilderde oogen gekregen, dat de bruine peuters, die op z'n knie plachten paard te rijden, bang werden als ze hem zagen. Ook de rechter voelde zich niet zooals het wezen moest wanneer hij ‘tonto's’ blik ontmoette. Hij ontving een anoniemen brief, waarin hij in slecht gesteld Spaansch, doorspekt met veel Italiaansche woorden, werd uitgenoodigd om met een goeden revolver gewapend op een eenzame plek te komen, ‘om eerlijk de zaak uit te vechten’. Aan zulk een verzoek mag een vrederechter allerminst gehoor geven. De rechter vroeg overplaatsing aan, die hem gewerd. Toen de boot vertrok, stond Piatti aan den wal. ‘Daar gaat er een met de eer van een vrouw vandoor!’ schreeuwde hij; ‘zwaar is ze niet, die eer, want zie: de boot helt nergens over!’ En zijn revolver trekkend en zich tot de grinnikende omstanders wendend, vroeg hij: ‘Is het waar, dat Gerechtigheid blind is? Zoo ja, - waarom zijn haar volgelingen het dan niet? Komaan, ik wil...’ Hij spande den haan van zijn wapen en zocht op het dek vergeefs naar den rechter, die zich haastig uit de voeten had gemaakt. Met een schamperen lach stak ‘el tonto’ zijn revolver weer in den gordel. In den tijd, dat Piatti zijn lange, lange dagen had gesleten in de trotsche vesting aan den Alto-Paraguay, waren zijn peonnen weggeloopen, - als loon een paar koeien meenemend. Het overige vee was, door honger gedreven, over de palissade gesprongen en de wildernis ingedwaald. Met sparen had onze estanciero zich nooit opgehouden, zoodat hij als een arm man de gevangenis uitkwam. Armoede is een juk, zeker voor iemand, die van caña houdt; - en, tot Piatti's smartelijke verwondering, wilde niemand hem geld leenen. Wie bij hèm vroeger hulp had gezocht, was òf met geld òf met zweepstriemen teruggekeerd: als ‘el tonto’ geld had, gaf hij alles, en had hij niets, dan ranselde hij ieder de deur uit. Stil en treurig zwierf Piatti om het ‘almacen’, waar het kostbare | |
[pagina 59]
| |
vocht te koop stond. Maar nu toonde zich de generalissimus van Fuerte Olimpo's krijgsmacht in zijn volle edelmoedigheid. Op een middag legde Giulietta haar verbluften echtgenoot een hoopje peso's voor den neus. ‘Geld?? Waar komt dat vandaan?’ - ‘Van den militairen commandant, ondankbare!’ - Ondankbaar, ja dat was Piatti. Hij greep zijn rijzweep van den wand, ranselde zijn mooi, jong vrouwtje de deur uit en wierp de peso's in de Rio Paraguay. - Maar 's avonds, toen het donker was, zwierf hij langs den oever, waar de yacaré's wezenloos lagen te droomen, wierp zijn kleeren uit, dook naar het gevloekte geld en wankelde ermee de herberg in. ‘Ga eens bij me thuis kijken, Mario’, zei hij tot een gaucho, terwijl hij de caña-flesch aan zijn mond zette. ‘Ik wed, dat de militaire commandant bij m'n vrouw op bezoek is!’ 's Nachts vond doña Dominga hem in de modder. Doña Dominga is een oud vrouwtje, dat bij donker in de buurt van de herberg naar gaucho's zoekt, die dronken van hun paard zijn getuimeld. Ze laat de drinkebroers naar haar huisje dragen, waar ze voor berooving behoed zijn en kosteloos op een brits hun roes mogen uitslapen. Giulietta glimlachte, toen Guliermo den volgenden morgen met verdwaasde oogen thuiskwam. ‘Waar ben je vannacht geweest, rakker?’ ‘Geef me geld’, zei el tonto en stak de hand uit. ‘Hier zijn tien peso's’, sprak zijn vrouw kort. ‘Meer krijg je niet.’ ‘Het is genoeg’, murmelde Piatti, - streek zorgvuldig de smerige papiertjes glad en koerste met onzekeren gang in de richting van de herberg. Nu kon de machtige krijgsheer rustig, ongestoord, ja, in het bewustzijn van zijn recht, zijn bezoeken afleggen bij het arme vrouwtje van den gewetenloozen dronkaard, die naar niets meer omzag als hij 's middags zijn vast drinkgeld kreeg uitbetaald. Maar zelfs de beurs van een militairen commandant, die de militaire kas onder zijn beheer heeft, is niet onuitputtelijk. Mars junior dacht na en kwam tot een wijs besluit. Hij moest Piatti een baantje bezorgen, dat behoorlijk geld binnen bracht en tevens onbeperkt tijd tot caña-drinken gaf. Zoo gebeurde het, dat ‘el tonto’ ... vrederechter in Fuerte Olimpo werd. | |
[pagina 60]
| |
Voorwaar een goede gedachte! Het laatste half jaar, sinds het vrijwillig heengaan van den vorigen rechter, had zich de behoefte aan een plaatsvervanger nog niet doen gevoelen, - zoodat Piatti rustig zijn dagen in de herberg zou kunnen slijten. Maar het is een oud verschijnsel, dat boeven geen aardigheid aan slechte streken hebben, wanneer er geen rechter is om hen te veroordeelen, geen advocaat om in roerende bewoordingen hun deugden op te sommen, geen pers om hun daden ruchtbaar te maken en voor het nageslacht te bewaren. Justitia's aanwezigheid prikkelt. Nauwelijks was het dan ook bekend, dat Fuerte Olimpo zich weer in het bezit van een rechter verheugde, of links en rechts werd er gestolen. Piatti begreep niet waaraan hij zijn benoeming te danken had; hield aanvankelijk de heele zaak voor een smakelooze grap. Maar toen hij de verzegelde, officieele stukken om en om gedraaid had en van de echtheid ervan overtuigd was, wierp hij de caña-flesch in een hoek en werd in hetzelfde oogenblik de kranigste rechter, waarop ooit de Alto-Paraguay bogen mocht. Maar dàt was nu juist niet de bedoeling van Giulietta en haar beschermer, die nu geheel en al zijn bezoeken staken moest, - wilde hij niet met de zweep weer op straat gedreven worden. Wat te doen? Giulietta wist raad, - voelde met fijn vrouwlijk instinct waar ze el tonto treffen moest. ‘Je bent toch wel een aardig heerschap!’ zei ze op een dag. Giuliermo keek vragend op. ‘Ja zeker’, ging Giulietta door. ‘Iemand, die je de betrekking van rechter bezorgt, de deur uitjagen! Met de zweep nog liefst!’ Giuliermo werd vaal als asch. ‘Wie...?’ stamelde hij. ‘Dat vraag je nog? De militaire commandant!’ Een vloek, een vreeselijk gebaar, dat zijn vrouw gillend terug deed stuiven, en ‘el tonto’ snelde de deur uit. Toen hij diep in den nacht waggelend huiswaarts keerde, zag hij met z'n dronken oogen juist nog, hoe een gedaante snel het achtervenster uitgleed, - de kraal in. Piatti rukte een revolver uit den gordel en schoot drie, vier maal. Het vee begon te loeien, de ganzen gaggelden, varkens schreeuwden, en van alle zijden kwamen de gaucho's aanrennen, - een met een lantaren. ‘Licht!’ riep Piatti. ‘Licht in de kraal!’ | |
[pagina 61]
| |
Zoo geschiedde, en men zag den militairen commandant bleek, sidderend, met modder overdekt achter een os hurken. Piatti richtte met onzekere hand en schoot opnieuw. De verschrikte gaucho's wilden hem het wapen ontrukken. ‘Laat me!’ riep el tonto, ‘wie zal me beletten, in een vat schurkenbloed te schieten?!’ Hij werd dien nacht opgesloten. En sindsdien sprak men tot in Mattho Grosso kwaad van den Fuerte Olimpischen rechter, die zijn leven in de herberg sleet en de boeven vrij liet rondloopen. ‘En tòch ben ik de rechter!’ lalde Piatti met dubbele tong. ‘Ik maak er een eind aan!’ Gezegd, gedaan. Voor men er op verdacht was, stak hij den loop van zijn revolver in den mond en drukte af. Een gaucho gaf hem nog net op tijd een slag tegen den arm: zoo kostte het schot hem niet meer dan drie kiezen en een gat in den wang. Sindsdien trachtte el tonto op verschillende manieren, maar vruchteloos, een eind aan zijn leven te maken. Booze tongen beweerden, dat het niets dan aanstellerij was, - een koketteeren met zijn levensleed, om zijn vrouw terug te winnen. Een revolutie brak uit, - de zooveelste. Ditmaal werd Fuerte Olimpo bedreigd; de militaire commandant was aan het hoofd van zijn gevreesde troepen naar het Zuiden getrokken - in het regeeringsleger - en, bevreesd voor een overval der revolutionnairen, vluchtte een deel der inwoners naar Barranco Branco, op Braziliaansch gebied. Toen verzamelde Piatti een stelletje van de meest bandietachtige bandieten, die Zuid-Amerika maar leveren kon, en trachtte in een maanloozen nacht Fuerte Olimpo te overrompelen. Wat hij er mee beoogde? Zijn vrouw bewijzen, dat hij in krijgskunde voor geen militairen commandant hoefde onder te doen? Dan had hij ook nu weer tegenspoed, want de veldtocht mislukte. De overgebleven mannen in Fuerte Olimpo wisten namelijk ook van schieten! De boeven vluchtten in een bootje naar de overzijde der rivier; Piatti hield het langste stand, kwam te laat voor het bootje, vluchtte een eind den oever langs en verborg zich in een ‘camelote’, een drijvend eilandje van waterplanten, - zooals ze hier overal aan den oever liggen. Daar zat hij den halven nacht in, half vermoord door de muskieten en door de kwellende gedachte | |
[pagina 62]
| |
aan zijn nederlaag. Tegen het eerste grauwen van den morgen sloop hij het dorp in, wist ongemerkt zijn huis binnen te komen en stortte zich voor zijn vrouw op de knieën, - haar smeekend om vergiffenis. De arme Giulietta, nog sidderend van den nachtelijken overval, vluchtte gillend naar haar buurman, die, bij afwezigheid van den militairen commandant, tot leider der weerbare manschap was benoemd. Vlug wist Piatti in een koffer te glijden, en toen vlak daarop Giulietta met den gewapenden buurman binnenstoof, was el tonto verdwenen. De buurman vond dat hij voor zijn bereidwilligheid een kleine belooning verdiende. Zulks deelde hij Giulietta mede, terwijl hij zich vertrouwelijk naast haar op den koffer zette, waarin Piatti was gevlucht. Giulietta viel in haar beschermers armen. Toen het paar in Piatti's echtelijk bed in een rustigen slaap gedompeld lag, lichtte el tonto het deksel van zijn koffer op, kuste zachtjes het hoofd van zijn vrouw, dat tegen een breeden, forschen schouder gevlijd lag, - nam stillekes al het geld uit buurmans kleeren en sloop de deur uit. Het schemerde al; - slechts met de grootste omzichtigheid wist Piatti langs struiken en greppels het veld in te vluchten. Hij liep drie dagen achtereen, half wadend door het water, zonder iets te eten, de rivier af. Daar vond hij een armen drommel, die eenzaam op het land arbeidde. Piatti drukte hem het geld in de vingers en zei: ‘Hier! Reis hiermee naar Sardinië, kus mijn moeder, en zeg dat Giulietta me bedrogen heeft’. Met stomheid geslagen, staarde de arbeider naar den verwilderden dwaas. Waar Sardinië lag, wist hij niet, maar hij geloofde niet, dat hij met de peso's, die hem in de hand waren geduwd, veel verder dan tot Asunción had kunnen komen. ‘Tonto!’ dacht de brave jongen, en stak schouderophalend de geldpapiertjes in zijn zak. Piatti liep nog een eindje door, aarzelde wat, waadde de Rio Paraguay in en verdronk zich.
Johan Fabricius.
(Slot volgt.) |
|