| |
| |
| |
Gedichten.
Oorlogsbegin.
Een blanke hemel welft zich over 't land,
Waar stoere boeren van den arbeid keeren
En knapen zingend loopen hand aan hand.
Vast in den vrede, dien geen angst kon deren,
Verdonkren de gezichten, die zich keeren
Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt
Achter het hooge bergkam-woud, als speren
En bajonetten, dreigend zwart, geplant.
Nu denken die rouw-donkrë aangezichten
Om 't zacht verlichte raam in verre laan,
Om d'avondspijs, zoo vroolijk aangebracht...
Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht,
Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan,
Laayende purpergloed ze komt verlichten.
| |
| |
Augustus 1914. - België.
De morgen grauwt in scheemring door het dal.
Door heete stilte klinkt dag en nacht voort,
Met staâge slage' als donder nooit gehoord,
De wederkaatsende kanonnen-schal.
Diep in den donkren grond gegraven zal,
Wijl 't bommenploffen rund en paard vermoordt,
De troep zijn eigen lieven grond nu voor 't
Laatste verdeedgen tegen d'overval.
O mannen die, in duister vuil vertoevend,
Naast starre vrouwe' en kindren hulpbehoevend,
't Rein harte sterk in 't lijdend lijf behield,
Als louter goud in stik-donkere mijnen,
Kwam uwe kracht mijn kwijnend volk verschijnen,
Gij, die den dood geproefd hadt vóor gij vielt...
| |
| |
Aan een meisje.
(Bij eene schilderij van V.).
Diep aangedaan door 's kunstnaars eêl penseelen
Docht u dat hij 't bekorend schoone ding
Slechts in zijn warmen schilders-blik ontving
Om 't ons in gloed van verwen meê te deelen.
Hij zocht niet anders, dacht ge, dan te streelen,
Met teêr gebaar, als zijnen lieveling,
Broos rozen-vaasje, waar zijn denke' aan hing, -
Zoo als een vrouw haar vonklende juweelen.
Toch was 't zoo niet, want bij het innig turen
Is 't voorwerp in des schilders ziel herboren
En vond zijn áller-diepste wézen dáar.
De schoone schíjn ging daardoor niet verloren.
Die bleef 't omgeven, bloemwaas zacht en -klaar,
Waar 't leeft als 't wonder-kind dier liefdë-uren.
| |
| |
Stadsochtend.
De woel'ge stad lag daar toen voor ons open,
Pleinen zon-kleurig, huizen glans-bedropen.
Langs flonkrend raam, op lichte winde-wiek,
Woei deinend aan een blijde dans-muziek.
Boven de stad in blaauw juweelgewemel
Stevenden statig wolken door den hemel,
Sneeuw-witte zwevers, aan wier donzen randen
Zoomen van gloeyend goud-licht kwamen branden.
Op blij gegolf en flonkerende strepen
Wiegelden luchtig glinstrend donkre schepen.
Toen kwam van boven, tinklend uit een toren,
Fijn klokkespel gezongen in onze ooren.
Diep goud-zwart zagen we onze schaduw gaan
Door 't líchte goud van grijze kadebaan.
| |
| |
Burgerhuisje.
Door 't burger-huis op laten middag traden
Wij de open lucht in, waar seringen-geur
Hing over de achterdeur en lente-wind
Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadsche tuin, alzijds bemuurd
Door grauwen steen, en waar een enge ring
Groen gras en witte kiezel 't perk
Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur
Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee
Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen,
Rozen, violen, en purpre papaver
Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek
De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zóó rijk, zóó schoon leefde in dien lutlen tuin
De volle lente, dat ik dralend toef
Voor 'k met een klánk nog de herinnering
Diepst doe herleven: blijde gekwinkel
Van klokkentoren daalde spelend neêr
Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend
Ons stille spreken. Toren verborgen
Achter de muren, slechts een enklen dag,
Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon,
Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen,
En zongt ge, telkens wéêr, dë uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden
Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen,
Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
|
|