De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Land voor waterGa naar voetnoot1).Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
barren Jonker, die onder Steenwijk nòg een Kasteel had, die jacht en visscherij aan zijn eigen hield, die de huurboeren zware pachten liet betalen en diepvervloekt het graf werd ingedragen. Zijn eenigste zoon was lam en naar gezegd werd, niet goed wijs, maar die werd bijgestaan door een vreemdsoortigen dominee, die nievers standplaats krijgen kon, omdat hij Gezangen wou laten zingen en een snor droeg. Onder het beheer van meneer Lafayette, die zooveel als Rentmeester was over 't goed van den gekken Jonker, wier Benschop rijk. De oogsten waren jaar aan jaar goed en prijzig, 't ooft hing rijk aan Gods boomen en 't hooi woog zwaar en geurde zwaar van overdadige vruchtbaarheid. Maar ‘Land voor Water’ wàs kwa-grond en bleef kwagrond. De heremoes en de rooie zurkel wou er beter gedijen dan gras. En in 't midden van het rechtgetrokken poldertje sloeg op een barren winternacht, een wiel. Het wiel vrat, als het water in de Lek hoog stond en door de lage dijken sijpte en kwelde, gulzig om zich heen en 't drong grillige veuren die slooten werden, scheefschuin door de schieslooten, die bij de inpoldering voor den waterloop uitgespaard waren. De oude mannemenschen van Benschop en daaromtrent kuierden er 's Zondags na kerketijd heen en dan groeiden er onwijze en wijze disputen uit de vraag, wat er 't beste en 't voordeeligste gebouwd kon worden op ‘Land voor Water’. Maar ze wisten het niet, nee' al dochten ze 't allegaar. Biezen kweeken bracht in die dagen de vracht niet op, voor riet lag 't land al te droog en opnieuw de zwaarbetaalde bunders prijsgeven aan 't kwelwater van de Lek, dàt leek een elk te bar en dat was het ook. Toen in die dagen, liet de Rentmeester een geleerd man komen uit de stad en die keurde den grond net zoolang, tot'ie 't wist. ‘Mesten helpt niet man’, zei Goof Brouwer, die al jarenlang vocht tegen de heremoes, de puinen en 't andere ruigt: ‘'t is goed blommenland mijn land, maar van blommen kan een mensch niet eten’. ‘Niet?’ vroeg de Professor uit de stad. ‘Neeë, dat het bij m'n leven nooit bestaan’. ‘Maar dan heb je 't mis, ditkeer vrind’, wist de ander. | |
[pagina 3]
| |
‘Want van de bloemen zal heel je gezin eens eten. Tenminste... als je hier blijft, in dezen polder.’ Maar Goof was een veuls te wijze kerksche mensch om daar wat van te gelooven en hij nam zijn riek, die de vreemdeling van hem gebruikt had mee weerom naar 't huis en zee niet eens gedag. Dat waren ommers maar warrewoorden, moest dáár een ouwe boer die 't land van roei tot roei kent, zijn eigen mee moeien? Toch ... den Zondag daarop hoorde hij 't al verzeggen, toen hij met Janus uit de kerk kwam; de Rentmeester wou blommen laten kweeken op ‘Land voor Water’. Toen wier Goof Brouwer inwendig giftig. Hij wist ommers vooruit dat het niks waard was, al dat gehannes en hij trok den anderen dag al z'n trouwpak 'an en liep naar Piet Koedam, den koetsier en tuinman van ‘Snellenburgh’, het Huis. ‘Piet van Rooie Gert Koedam’, zee Goof: ‘is meneer de Rentmeester d'r in?’ ‘Ja 't. Waarom? Mot je'm soms hebben?’ Goof knikte barsch. ‘Nou, en als ik niet astrant ben, waarom Goof?’ ‘Om de blommen, dat vat je toch zóó. Dink jai, Piet van Rooie Gert Koedam, dat ik met m'n keinderen naar 't armhuis toe wil? Ja, al kaik je nou... Of weet je 't soms niet? Meneer de Rentmeester wil, dat we blommen gaan kweeken op “Land voor Water” en dat beurt bai m'n leve' niet’. ‘Goof’, onderbrak hem Piet Koedam: ‘ga dan eerst maar een jaartje naar huis. Dat van die blommen dat 'beurt nog lange niet en als je d'r eigens teugen bent kan niemand jou dwingen; heb je dan gien pachtbrief?’ Piet van Rooie Gert Koedam ging wijd en zijd door voor een wijs man, waar je een raad aan vragen kon. ‘Wees maar niet bang veur je taid Goof, jai bint de baas op 't land dat je afgehuurd hebt’ zei hij nog. Neen; Goof die wou en zou den Rentmeester spreken, en daar zat hij dan eindelijk in z'n lakensche slipjas op een trijpstoel wat te schuifelen, in de deftigheid van het Huis. Meneer Lafayette hoorde rustig 't gepraat aan, dat er maar lastig uitkwam, vanwege 't spuugsel, dat de boer hier nergens neer dorst spritsen. En bar, zoo branderig die kees wier, achter zijne kiezen. Eindelijk raakte hij uitgepraat. | |
[pagina 4]
| |
De Rentmeester stelde hem gerust met maar enkele vrindelijke woorden, zooals zulk een mensch dat kan. Dat praatje van gedwongen bloemenkweek was maar vrouwenklets. Ja 't was waar, de Landbouwleeraar geloofde er aan, dat het lukken zou, en op een half morgen dat de Jonker in eigen beheer had, zou 't geprobeerd worden, maar er was geen gedachte van, de huurboeren daar ook toe te pressen; - ieder mocht bouwen op zijn huurland wat hem 't beste leek. Ja natuurlijk geen uien of mostaard of iets scherps van dien aard, voor de rest boerde elk maar naar eigen bevinding. - Alleen, als 't lukte met de bloemenkweek, dan zou het toch zoo dom niet zijn, 't zure land zoo 't reilde en zeilde om te spitten. ‘Scheurland, treurland’, onderbrak Goof subiet, met een gewisheid waar alle tegenspraak al vooruit in verdaan lag. ‘En wat er ook 'beurt, gien blommen op de veertig bunder die ik van den Jonker afhuur. Dat most je toch begrijpen, meneer Lafayette, as Dominee?’ ‘Hoe?’ ‘As dominee zee 'k ommers’. ‘Ja maar, hoe bedoelt U?’ Toen rees hij stram overeind; de zijden pet stroef in zijn rooie groefhanden. Zoo hij daar stond in de schemerige deftige kamer van het veel te holle huis, geleek Brouwer van ‘Land voor Water’ een toornend prediker uit de oudheid. Maar z'n magere schonkschouders hingen naar voren, dat kwam van 't mirakels-zware knechtewerk, dat hij als boer op zulken zuren grond verzetten moest. Dat wees op de onderdanigheid die ook was te lezen in de weer nederig neergeslagen oogen. Met een gebaar, dat zijn Vader allicht van diens Vaderen had, versmolt Goof Brouwers gestalte, zijn verdraaide opstandige gestalte van daarnet, tot duldende nietigheid. Hij, Goof Brouwer, die maar huurboer was, en daar tegenover hem de Rentmeester van een Jonker. Hij was haast te manhaftig geweest in het huis van den Landheer. ‘Blommen’, sprak hij zacht, maar door 't vernemen van zijn eigen wisse stem dorst hij 't ineenze weer voluit zeggen: ‘blommen is kweek veur stadsche ijdelheid. Gien blommen in een minsch zijn tuin, maar wel de blommen die naar de stad gaan en waar de ijdelheid zich mee tooit. Een minsch kan gien blommen eten...’ | |
[pagina 5]
| |
Meer ervan zeggen had hementwege geen doel, en de Rentmeester vroeg niet naar meer uitleg. Die zat strak vooruit te kijken, of hij een onverwachten slag had gekregen. 't Gesprek leek Goof Brouwer aldus afgedaan. ‘Gendag meneer’, zei hij en beende op kousenvoeten naar de deur. Op het tuinrooster stonden z'n klompen. Boven op z'n eenen klomp zat brutaal en parmantig een kaal opgeschoten kuiken, dat raprap wegtooterde, naar 't bleekje. Goof Brouwer liep kopknikkend en nadenkend naar z'n erf terug. Heel het zware boerenjaar van mesten en toemaken en baggeren, van maaien en melken en wat dan nog overschoot, ging door zijn hersenen. - Ja 't is zwaar, 't is slaven, de Rentmeester heeft aan een kant gelijk. - Maar daarbij stond hij niet stil. 't Is zwaar... maar, maar 'k heb er ommers vrede mee, zei hij tegen z'n eigen daarop. D'r waren geen menschen om ervan te getuigen, maar 't kan best, dat hij 't hardop zei, daar in de alleenigheid op ‘Land voor Water’ aan. Meneer Lafayette heeft nadien nooit meer over blommenkweek gepraat met hem. En de proef met dien halven morgen mislukte. Dat had Goof Brouwer trouwens vooruit al geweten, dat het zoo 'beuren zou. En daar hoefde hij gansch geen geleerde uit de stad voor te zijn... | |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 6]
| |
niet, wel oud en met zijn portie tevreden. Van hertrouwen was nooit wat gekomen; daar waren nievers meiden te vinden die zinnigheid hadden aan een oudachtigen huurboer zonder geld, een huurboer die op zuur land zwaar bouwen moest. En die bovendien van Marregie Maaien, die hij uit Gerverskop weggetrouwd had, twee kinderen tot z'n last had. Wel werkten ze mee, Tonia en Janus, maar wie werd ooit van werken rijk, als 't land niet mee en wil? Zoo bleef Goof Brouwer zwijgend alleen, ploeterend en wroetend en zijn twee kinders met hem, die zich arm en kaal wisten tusschen de welgestelde dorpsjongens, waarmee ze ter catechisatie gingen. Toch - ze waren voornamer dan daggeldersvolk en bij heurlui sloten zij zich niet aan, dat hoorde niet. Tonia was al aangenomen, al twee jaar was 't geleden en zij wier een stil maar fijngebouwd frommes, blond en hoog op de beenen. Spraakzaam was ze niet, zoomin als Janus; dat lag niet in den aard van de Brouwers en 't wonen zoo diep in het achterland deed daar ook geen goeds aan. Aanspraak had ze dus gering. D'r kwamen vanzelf weinig manmenschen naar de hofsteê van Brouwer op ‘Land voor Water’ en die er kwamen keken wel eens bezijenuit naar Tonia, maar verder kwam het nooit. Als er een jager, een gast van den Baron op 't goed doolde, bleef ze in 't huis; niemand had haar dat geleerd, maar zeker wist ze, Vader daarmee welgevallig te zijn. 't 'Beurde dat Tonia naar de stad wou, en dat ze zelf niet wist waaròm ze naar de stad wou. Uit vele ervaringen, al van jongsaf had ze leeren inzien, dat er nooit iets geschiedde, van wat ze wou en daarvan wier ze stil en ouwelijker dan andere boerendochters van haar jaren. Tonia wist meer, dan wat ze uit de boeken geleerd had, dat kwam altijd uit, als ze met die meisjes praatte, en dat was meestal op de Zondagen uit de kerk. Dominee had ook altijd gezegd dat Tonia bevattelijk was. Soms dacht ze aan trouwen. De anderen spraken er altijd over. Was ze daarbij, dan gold het als een ding dat geen woorden behoeft, dat zij daar buiten stond, dat die praats haar niet aanbelangde. Ger van Ginkel had er eens mee gelachen, maar dat deden de anderen al niet meer vanwege 't gezag dat Tonia had, door haar zwijgend verwijt. In de kerk zat ze naast Thera van Kampen wier Moeder | |
[pagina 7]
| |
Roomsch was; Thera was door haar Vader Gereformeerd grootgebracht, maar haar Moeder deed nergens meer aan. Dat meisje was fel rood in haar gezicht, rood zooals een sterappel is. Ze wou 't langen tijd zelf niet aannemen, maar ze had de tering. ‘Als ik beter ben, 't volgend jaar, dan wil ik toch gaan trouwen’, fluisterde ze op een keer hijgend Tonia in 't oor. 't Was juist toen het orgel de Psalm inzette. Tonia dierf in de kerk niet antwoorden en toen ze buiten waren, toen zweeg ze d'r vanzelf van, om reden dat de anderen 't zouden gehoord hebben. Tonia wist wel, dat Thera nooit trouwen zou, 't was of ze dat had hooren aflezen in de kerk, toen ze onder de preek even omhoogkeek naar de kaarsenkroon, en erover nadacht hoe aardig dat wel zijn zou, als daar eens echtig kaarsen in brandden. Maar omdat ze erzelve weet van had, wat het zeggen wilde uitgesloten te zijn, heeft Tonia later, toen ze eens bij van Kampen op Oudervrucht moest wezen, om voor Vaders 't stierengeld te vereffenen, zacht tegen Thera gezegd: ‘volgend jaar ben je vàst beter en als je dan beter bent, ga je zeker wel trouwen hè?’ ‘Ja hoor, dat doe ik’, was 't blije wederwoord van Thera. Veel aardigs heeft Tonia nadien van dat rijke zieke meisje ondervonden. Eens was Thera naar de stad geweest, met het koetswagentje en toen kreeg Tonia een groot stuk lekkere zeep van haar. Dat verborg ze voor Vaders, in haar eigen eiken dienkist, die ze af kon sluiten. Want die zeep rook fel en Vader was altijd erg voor eenvoudigheid. Als ergens in de contreie een bruiloft wier gevierd, en ze hoorde tot diep in den avond het zingen op die hofsteê, dat door de stilte wijd dringen kon, dan voelde Tonia onrust. Dan vatte ze dat ze uit haar stand zou moeten trouwen, trouwen met een boerenknecht, en dat zou alleman op 't dorp dan weten. En Vader zou haar niet geven aan een knecht, dat stond tenminste te bezien... Ze wist wel wat de menschen in Benschop aan 't Dorp zeiden; dat wist ze van Thera, die haar op heur beurt getroost had. - Tonia Brouwer van ‘Land voor Water’ is een veuls te teer meidje voor een boerenzeun -, zeiden ze, maar ze be- | |
[pagina 8]
| |
doelden - ze is te arm, ‘Land voor Water’ is te schraal. - En toch is Tonia nog gaan trouwen. Op een manier, die niemand voorzien had al werd het achteraf als vanzelfsprekend bepraat. Iedereen had het zien aankomen, alleen Tonia niet en dat is toch wel vreemd. Op een Maandag kwam Bart Brokking de meelmuis, die er genoeg van had muldersknecht te zijn en die sinds jaar en dag stuiverde en spaarde om zelf een windmolen te koopen, achteromrijden met het gespan van Six. Bart Brokking moest maismeel aflaaien. Die zag Tonia; ze spoelde andivie in de lansing. D'r mooie poezele armen bloot hing ze uit het boenhok. Bart Brokking was een van dat soort, dat verliefd wordt, wanneer er kans van trouwen is. Hij kreeg een schok toen hij Tonia zag; zoo diep het land in, had hij zeker en vast geen jong weelderig en welgebouwd meidje verwacht. Zóó had hij trouwens Tonia nooit gezien. Hij kende haar alleenig in haar bruine gesloten jurk; af en net en kalm wandelend door 't dorp. Hij zei niets, Bart Brok' de meelmuis, tenminste niet tegen Tonia, maar hij zei wat tegen zijn eigen. Als z'n lompe meelwagen niet zoo had gebolderd, dan zou 't wel vernomen zijn in de Benschopsche buurt, dat hij zong. Dat doen de muldersknechts wel meer, want daarvan wordt het paard vurig, maar Bart Brok' was anders een stille, zoo een die alleen zingt als 't hem te vol en te feestelijk wordt van binnen en als hij 't dan zwijgend niet afkan. En 's Woensdag daarna zat hij al in de pronkkamer tegenover zijn schoonvader, die duzend gulden toezei, om bij 't geld voor den molen te doen. Op den jongen viel niet dàt aan te merken, had Goof overlegd. Janus docht er zoo ook over, maar er moest heel wat 'beuren êer Janus zeggen zou wat hem 't beste leek. Daarin aardde hij Vaders. Duzend gulden dus; Tonia's kast zat vol kleêr, meer was er niet. 't Goud van heur Moeder zaliger was na 't verscheiden gedeeld, maar nadat Bart Brok' alles allang had goedgevonden, deed Janus zijn mond open en zee: ‘Geef mijn deel ervan Tonia ook maar mee, ik heb handen 'an mijn lijf’. En toen was hij zóó verbaasd, dat hij dat eigenlijk zelf gezegd had, dat hij star voor zich uit ging kijken, verschuivend z'n kees alsof hij heerkouwde. Want het moet gezegd, Janus | |
[pagina 9]
| |
had er plezier van dat zijn zuster goed tereeht kwam op 't lest. Toen ging Goof Brouwer haar maar roepen en hij bleef nog al een tijdje weg. Tonia kwam, met een nieuw blauw gespannen jakje aan de pronkkamer in en lei met strakke oogen haar hand in de zijne. Bart nam ook heur andere hand en trok haar vrindelijk naar zich toe. Janus en Vader dochten hetzelfde en gingen maar zoolang naar de keukenkamer; daarmee vervulden ze ongemerkt de traditie van de streek. Want is het niet een oude spreuk: het eerste vrijen doet een meidje in de pronkkamer thuis en haar huwelijk zal voorspoedig zijn? Goof Brouwer was d'r tòch van verdaan omdat het zoo subiet was gekomen. Tonia was ommers een best keind geweest voor Vaders. ‘Janus’, zei hij toen ze stonden op de deel en 't zachte ge praat uit de pronkkamer weer even ophield: ‘zulke mannen halen op èèn dag weg, waar jij drieëntwintig jaren met liefdevolle oogen naar gekeken hebt. Ze vragen de hand, maar ze nemen 't heele keind, ja dat doen de lui. 'k Mot er eigenlijk maar mee lachen, 't is ommers 's werelds beloop zoo?’ ‘Ja, Vader’ stemde Janus toe, met evenveel gedachte of 't over een ouwe koei ging, die al wat lange jaren heeft meegeloopen. En de ouwe Goof zweeg toen maar. Toen Bart Brok' wegging, was alles lang en breed bepraat. Over twee maanden zou 't brulleft zijn in Vianen. Dat was wel tegen de manier in, maar Brok' zijn Moeder was lam, en kon van eigens niet naar ‘Land voor Water’ komen. Zoo ging Tonia heen en wier molenarin op den kopmolen aan den Damweg op Oudewater aan. 't Was er de eerste jaren van haar trouwen zwaar me dwerken, maar ze hield van heur kinderen die ze kreeg bij Bart en als Goof Brouwer overkwam, dan zee ze, dat ze gelukkig was. Maar Vader had goed bekeken, dat er 't meisjeswezen gauw af was bij zijn Tonia, en daar moest hij maar nooit lang over tobben, want dat vrat aan zijn hart. 't Huis was stiller, veel leeger geworden sinds Tonia aan den man was. Een ouwe doove meid uit Hagestein, ze heette Aal, deed het boenwerk en wrong met heur lilleke rimpelhanden de kaas. Janus zag naar een rijk frommes uit, en wier | |
[pagina 10]
| |
daar alle jaar een jaar ouwer meê. Maar 't was met Janus al net, als met Vaders in zijn tijd; ook hij vond niet. 't Was nog altijd hetzelfde tekort aan geld, dat de meiden weerhield. En ze wisten dat wel, Vader wel en Janus wel. En toch wier d'r nooit van z'n leven over gepraat, al zaten ze ook heel den winter alleen in de keuken. Voor zulke zaken hebben de Brouwers nooit woorden noodig gehad. Toch wist de een hoe de ander d'r over docht, dat zouden ze elk voor zich bezworen hebben. 't Wier lang en lang wachten op ‘Land voor Water’. Was 't Zomer, dan was de wacht op den Herfst, maar in den Herfst dochten ze aan 't aangename van den Winter. De getijen rolden hun wenschen en wachten voorbij, maar de getijen gingen, - de wenschen die niet gezegd wieren, ze bleven. Toen kwam de vloek over Goof Brouwer zijn huis. Meneer Lafayette, die eigenwijs was tot in 't bizonderste, zat weer niet stil. De blommenkweek was mislukt; om de oude Ridderhofstad stonden thans wel mooie sierrozen en dubbelde dahlia's, en fijne raarsoortige grassen, helle hortensia's en weelderig zwierig klimt, maar in het renteloos liggende halve morgen wieren rooie rijsstoopen gegraven. Na twee jaar arbeid zonder winst, sneed Piet Koedam de eerste mandenrijs van ‘Land voor Water’. De griend van den baron was klein maar fijn. Dat zeiden de geburen uit Lopik, die tegen ‘Land voor Water’ aanlagen met de kontkaai van hun hooiland en dat moest Brouwer toch tende wel erkennen, al ging hem dat hard af. En door 't geluk van 't eindelijk slagen wier meneer Lafayette in zichzelf vertrouwd en hij peinsde naar nieuw gewin voor 't schrale ‘Land voor Water’. Maar zijn gedachte bleef haken op het wiel. Zoolang nog het water midden in den polder rond zich vrat, viel aan rijke bouwerij niet te denken. Op een keer voer meneer Lafayette als naar gewoonte, met het jaarvlot de Lek af, op Rotterdam aan. Zoo een tocht duurde dik twee dagen, en onder Schuacht even voor Lekkerkerk werd het vlot verankerd. 's Was een kalme Septemberavond, er hong in de lucht drooge-blaren-reuk en uit de zomerhuizen naast de hofsteê's, onder aan den Dijk dreunden harmoniumliederen die naarstig wieren meegezongen. Late appelaren stonden, half ontbladerd al, te pronken met vleezige | |
[pagina 11]
| |
rijpe vruchten, die hingen stil te wachten tot de vlugge plokkers kwamen; ze waren kleurrijk en ze geurden maar. Dien nacht sliep Lafayette in de eendenkooi van Schuacht, een trotsche zevenpijpsche kooi, die rijk gewin bracht aan kooiker en aan knechten. Zoo vanzelf viel hem in, dat al dukkels een Noorsche eendentrek op het wiel was neergestreken en in zijn geleerd hoofd groeide een vernuftig plan. Hij sprak er gansch niet van met den kooiker, die terecht nadeel zou kunnen vreezen van nòg meer kooien in de contreie, maar hij liet hem vertellen over het teere vak, waar zooveel listigheid bij behoorde. De kooiker die niet weten kon waarom, verkocht hem een nietig hondenjong, dat al aardig kwiek was afgericht. Lafayette zei, dat hij 't noodig had als schepertje voor de ganzen van den baron. Toen meneer Lafayette met den postwagen weeromkwam, met het geld van 't jaarvlot in zijn fijn-serge pandjas, toen wier hem 's anderendaags het kittige keffertje nagestuurd per boot. Opnieuw kwam er een geleerde op ‘Land voor Water’ en die bleef wel een week. En zóó was hij weg, de kwaaie geruchten doken weer op. Goof Brouwer neep zijn lippen op elkaar en trok overnieuws zijn trouwjas aan. Maar deeskeer was meneer Lafayette niet te bepraten. ‘Goof Brouwer’, zei hij: ‘komend jaar loopt je huurbrief af. Heb jij het Wiel gehuurd? Ja - wel het land òm het Wiel, maar 't Wiel zelf is aan den baron gebleven en de landscheiding om er te komen ook. Van 't Wiel maak ik een kooi en als jij mettertijd kooien wilt is 't me goed, maar blijf je halsstarrig, dan ga je van 't land af, komend jaar’. Stom zat Goof Brouwer. Was dàt meneer de Rentmeester zelf die dat daar zegde? Snel nam hij zijn draai. Dat kloeke besluiten op een uiterste, dat had hij van zijn Vader, zaliger nagedachtenis. ‘Een kooi, dat is me andere praat,’ sprak hij lijzig en gewichtig. ‘Maar gien blommen, blommen is kweek veur ijdelheid; ijdelheid is zonde. En de zonde heeft gien genade bij den Heer. Dat zie je meneer, je blommenkweek leit op zijn gat’. De Rentmeester had, eerlijk gezegd meer tegenstand bij den taaien Goof verwacht. En omdat hij er nog niet eens zoo | |
[pagina 12]
| |
zeker van was, dat die gunstige gestemdheid lang aanduren zou, begon hij maar meteen uit te leggen hoe hij dacht dat het gaan moest. Poldervolk zou het wiel komen rechten en beschoeien, met hoeprijs en booghouthorren; de dwarsslooten zouden kooipijpen worden en de toeslooten monden. Vijf pijpen en twee monden kon op deze wijze hun kooi worden, dat toonde meneer Lafayette aan, op een geteekend landkaartje van 't goed, waar 't nieuwe werk op afgebakend stond. Midden in het Wiel was een langwerpig eilandje gedacht, met lijsterbes, braam en ruigt er op. Dat komt allemaal van zelf wel vertelde de Rentmeester vroolijk. Die man zat altijd zoo vol durfplannen. En 't voornaamste kwam bekant aan het eind van 't verhaal; 't was dit: rondom het Wiel, over heel ‘Land voor Water’, op Lopik aan en op 't Hemeltje aan, moest stoophout worden gepoot. Zoo, in een nest van griendgroen, zou de loklijke kooi verborgen liggen voor menschengeruchten en reuk, want Noorsche eenden zijn schuw en ze ruiken fijn. Goof Brouwer, zijn onmacht inziende, vanwege 't korte jaar dat hem nog restte op zijn huurbrief, stemde in alles toe. Tja, hij zee wel tegen zijn eigen, toen hij alles danig overpraat had met den Rentmeester en weer op de Lopiksche kaai liep, op ‘Land voor Water’ aan, dat'ie 't onder den dwang deed, maar heimelijk had hij er pleizier in; hij zou kooiker zijn, kooiker over een weidsche wielkooi, groot vijf pijpen en twee lokmonden; hij zou, nu hij wat ouwer en strammer wier het zware wrochten bij dag en ontij kunnen gendag groeten voor goed. Daarvoor insteê kwam het aangename kooien met de felle kansen op grof geld verdienen. Meneer Lafayette had het maar mooi en helder uitgeduid. Het pachtafdragen verviel vanzelf, vanaf Sinte Cathrijn; als zijn huurbrief afliep stond hij, zorgenvrij en gerust, als zetboer te gezeggen over heel ‘Land voor Water’, van kweldijk tot kweldijk. De twee andere hofsteeën binnen den dijk moesten aanstaand jaar met Mei al ontruimd zijn, en dan stond hij, Goof Brouwer gansch alleen over heel het poldertje, dat hij in een nieuw kleed moest helpen steken. En dat alles op de kuur van meneer Lafayette, die geen rust kende zoolang er nievers op het goed van den Baron gemorreld wier. | |
[pagina 13]
| |
Nog twee jaren wrochten en heel 't goed zou recht op rijen begriend staan, vanzelf kwamen dan de rijzen en dat wier maar oogsten als het tijd was, al net zoo gemakkelijk als met boomfruit. - Wie op een griend niet boeren kan, dat wordt nooit van z'n leven een boer - was de spreuke, die hier gold en die spreuke was zuiver. Want griendkweek eischt geen zwaar handenwerk, geen fijn overleg of berekening. - Wilgenhout is willighout, - 't groeit tegen de verdrukking in en als je 't den vrijen loop laat, dan groeit het als ruigt. Droog jaar, nat jaar, grienden rijzen tòch. Alleen tegen dat de Lente kwam moest er gebusseld worden en de bossen te weeken gezet. Des winters kan een griendboer in zijn schuur op zijn sokken wat stoopen klieven, om komend jaar nieuwe bij te stekken. Dat was andere praat dan 't elken dag weeromkeerende melken, het werk in 't hooiland, het mestkrooien en het toemaken van het kompost over het land. Een groote griendboer stond hij te worden; in de wintermaanden kwam daar 't kooien bij, daarvan ging zijn oudwordend jagershart kloppen van pleizier. Hij zag ze al afkomen in de klare witte vriesluchten, de honderden de duizenden eendvogels, die moeigevlogen neerstreken in de fijnbeschutte ijsvrije kooi, waar de eendendood loerde. Dat ging een feest worden, een feest voor de oogen, met honderden slaphangende warme eendenbouten, neerliggend met dooie oogen op de burrie's, rijke vrachten voor Rotterdam en voor de stad van Uitert, waar de poelieren wonen. En hijzelf, hij bestierde dat in de alleenigheid, achter in een ongenaakbare griend, wijd van de klessende geburen, weggedouwen achter de vele griendreken, enkel en alleen bereikbaar langs een smal gaanpad. Zoo ging hij, dat mork hij goed, een bezorgden ouwen dag tegemoet. Maar tegen de menschen zee Goof, dat hij 't onder den dwang deed, want zijn huurbrief liep af ... | |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 14]
| |
hem dat. Het griendwerk was in vollen zet; alle daggelders uit de contreie en de losse koekensjouwers van de fabriek uit Oûwater mierden over zijn schraal huurpoldertje. Ze droegen grauwe vormlooze stoopen, die ze langs spandraden ingroeven, soort bij soort. De ouwe stramme Goof zag zijn hooiland, dat hem zooveel zorgen had gebracht, dag aan dag slinken en wegduiken onder de nievere handen der spitters. Op de Maandagsche Rotterdamsche markt had hij van zijn veertien sterke, maar magere koeien er dertien verkocht; daarvoor was nogal koopgraag volk geweest. Tonia de Bles had hij voor eigens gehouden, een breede zwartbonte schot, foksel van eigen stal. Ze stond nu in de alleenigheid van het boogerdkamp, in den herfstdag dom de nieuwigheden aan te zien. Zooveel is zeker, dat door het verlies van gezelschap Tonia de Bles sikkeneurig wier, want den lieven dag door stond ze daar maar klagelijk te reutelen en te slijmen, neurend tegen de lucht. Goof die weeral de doening der mannen op het land had afgeloopen, om te zien, of het geld van den Baron niet onnut besteed wier, was naar den boogerd geblokerd, dwars door het nog kledderige koeihok waar zijn klompen in sponzen bleven. Dat koeihok ging ook verdwijnen, dat groeven ze door, dan werd zijn kamp een eiland tusschen wetering, root en lansing. Tonia hief heur glanzenden kop op en liet zich krauwelen onder de nekke en klessen op de halsflanken. ‘Ja Bles’, mompelde de oude. ‘'t Gaat mijn ook 'an mijn hart. 't Is en het blijft je land, als je er zoo lang op hebt gearbeid. En 't gaat zoo anders worden nou...’ Tonia de Bles kon, van dat ze'n pink was al goed redeneeren met den baas, 't vermogen om wat terug te zeggen ontbrak daaraan, maar in d'r natte wije oogen lee 't antwoord klaar en Goof Brouwer haalde 't er uit. En dukkels op een dag klom Goof over 't boogerdhek - om naar de boomvrucht te gaan kijken - zee hij kwansuis tegen Janus, die met een gezicht alsof hij zich telkens weer vergiste wanneer hij naar 't nieuwe werk keek, over 't erf liep. Maar toen Tonia de Bles de klieverkamp wier opgeheud omdat het koeihek op den boogerd aan, afgegraven ging worden, toen was de ouwe boer weer dag aan dag dáár. Janus zag dat wel 'an, maar daarover praten lag ook al in | |
[pagina 15]
| |
zijn aard niet. Als Vader zinnigheid had om zoo eris naar zijn laatste koei toe te loopen, dan deed 'ie dat maar. 't Groote werk korte noch keerde daarvan, en 't was waar - 't was Vaders laatste koei en 't was toch maar een heele nieuwigheid voor een man van zestig, dat was het. Toen, zoo voortgaand, de vervaldag van de pacht kwam, de laatste (Tonia stond al bij de geit en de hit op stal, 't weer beestte langs den houten hooitas en de meiden op de hofsteês frunnikten zich op voor de Goudsche Malloot) zat weer de oude Goof bij meneer Lafayette in de kasteelkamer. De Rentmeester was tevreden over den voortgang van 't werk; dat bleek uit de korting op de groote pacht, die Goof weer mee naar huis dragen mocht. 't Beeld van ‘Land voor Water’ was al gansch anders geworden, in enkele maanden tijd. Waar vroeger de vaalgroene, soms bruingroene hooilandbunders lagen, rezen nu de kantige donkere stoopen, rekegewijs naar waar men keek. En wat voor zoo kort nog een rauwe Wiel was geweest, nu leek het meer op een fijnbeschoeid vijvertje van een kasteeltuin. Maar 't groote werk aan land en kooi kwam nog met de naaste Lente. In de kooivijver moest een eiland gehoogd worden, de monden uitgediept en ten ende verbreed en de pijpen landwaarts in, drooggedekt met horren en met aard. De eerste teenbeschoeiing moest vastrotten want êer kon er geen paalwerk tegenaan geslagen worden had Klompé, de Meester van het werk gezeid. In zulke bediening was Goof Brouwer een vreemde en liet hij zijn eigen makkelijk wat aanpraten, als 't hem maar goed overleid leek. Toen kwam snel de winter. ‘M'n koeien staan vroeg droog’ spotte Goof tegen het burenvolk dat naar de nieuwe bouwerij op ‘Land voor Water’ kwam kijken: ‘en d'r zullen er weinig haar kalf verleggen dees reis’. Maar zoo het volk weer weg was en 't uitzicht vanuit het keukenraamt was weer zoo wit, dan zag hij wijd over ‘Land voor Water’ de zwarte stoopenstompen boven de sneeuw uitkomen, als knekelen en dat zicht, zie je dat zicht... daar moest hij nog eerst aan gewennen. De eerste winter zonder noemenswaard werk ging om, als een doorwaakte slaapstond. En de Lente liet zich danig lang bidden dat jaar. Telkenmaal als Goof Brouwer met ouwe- | |
[pagina 16]
| |
boeren-gewisheid tegen zijn eigen zee: - Goof, daar heb je 't veurjaar - dan bleek hij zich weeral verabuseerd te hebben, want dan kwam er overnieuw een ijszoldertje in de slooten, of sneeuwde op een wolkenzwaren windloozen nacht heel 't poldertje een voetdik onder. Hoewel er dus nog nievers Lentegewas groeide, behalve dan wat vastenavondgastjes, toch was er niemand die dacht, dat het nooit of nooit Lente worden zou dat jaar. Alle man weet ommers, dat de zon het tende tòch van den Winter wint, al duurt het dan wat langer. De mannen zaten stil bij elkaar aan 't vuur, met de berusting van varenslui, die zeker weten eens land te zien rijzen aan de kim. Ze wieren alleen maar wat sikkeneurig, want naar wat weldoende warmte, maar meer nog, naar het werk verlangden ze allen. Maar ze wisten dat murmureeren tegen het weer niet baat en daarom bleven ze wachten, verlangend uitziend naar de kale boomtronken en ze vertelden elkaar dat ze al pepelknoppen hadden zien zwellen en dat er schot kwam in de bovenluchten en dat de zon op de middaguren al zoo krachtig wier. Met dat al ontbloeide er nog geen sprietje gras, geen knop borstte uit, geen vogeltje kwam uit de heete landen gevlogen naar Holland weerom. Totdat ineenze veel klaterend jong groen van hoefblad en speenkruid, gras en crocussen den grond uitborstte op een drogen en nog killen voorjaarsdag. Op ‘Land voor Water’ was dat een ding van belang. Wat was er al onnut gewacht; wat hadden de groote werkgrage mannemenschen al niet bepraat aan het lekkerruikende takken- en bastenvuur. Totdat ze tegenover alkaar kwamen te zitten als menschen die den praat verleerd hadden. Alles wisten ze bekant van elkander, zelfs het koppig verzwegene; alle kansen van het verjongde ‘Land voor Water’ waren langs alle kanten bekeken en gewikt. Want er woonden dat jaar veel mannemenschen onder Goof Brouwer zijn dak. Dat waren de drieste poldergravers, die zoolang het winterde op ‘Land voor Water’ den kost voor 't kauwen kregen op gezag van den Rentmeester, die dat zoo bepaald had. Want waar moesten de arme sloebbers anders heen? 't Was sterk, lomp volk, d'r zat niet veel wijzigheid achter, maar voor 't graafwerk waren ze best. Ze verveelden zich, zoo week aan week voortluierend in de | |
[pagina 17]
| |
warme keukenkamer op ‘Land voor Water’ en omdat zij zich verveelden verzonnen ze alderhande kwaaiigheid. Ze sloegen godslasterlijke taal uit, brochten hun hardverdiende guldens naar de kroeg van de weduwe Vermaat, halfweg 't Hemeltje en onderling vochten ze zelfs bij tijen. En 't was onnoozele praat over den landbouw waar zij zich aan waagden, maar Goof Brouwer had ze stil laten bedruipen. Janus zijn jongen, was de eenige, die zoo nu en dan eens een behoorlijk woord zei, want wat wisten die overblijvers, die poldergravers nou van 't boerenwerk? - Dat ze bij d'r dammen blijven en een boer bij zijn bouw laten -, had hij willen zeggen, maar om der vrede wille had hij 't opgevreten. Ze wisten tòch wel, schatte hij zoo, die ontaarde zatte lappen hoe hij over heurlui docht. 't Ergste was hem toch wel die godslasterlijke taal van dat volk. Een had er met den Bijbel gelachen, maar dat was hem zuur bekomen. 't Ontzag van zijn groot toornend woord hing nog tusschen het poldervolk, dat om den fijne zich intoomde, tenminste zoolang de mannen nuchter waren. En tòch, toch... als de ouwe boer het zich echtig afvroeg, dan mocht hij die gravers wel, al waren 't hellekinderen. Ze waren wijdweg geweest, naar stad en naar land, ze brochten praats mee van over de grenzen, en die soort dingen waren nieuw muziek voor hem, den ouwen hokvasten ploeteraar. Ze waren temet een half jaar onder zijn dak en 't leven achter in 't land, wijd van de winkels en de herbergen begon heurlui bar tegen te staan en dat zag Goof Brouwer groeien. Heel den langen winter door had hij er 't ontzag over gehouden, maar dat lauwde in Februari en 't ontaardde in rebellie toen 't Maart wier in het land en de Lente maar steeds niet afkwam. Des avonds waren ze niet meer aan het vuur te houden, ze trokken veuls te vaak en voor te langen duur naar halfweg 't Hemeltje waar ‘de Zwaan’ uithangt ... Toen toonde Goof Brouwer dat er een wijs mensch in hem school. Hij die zelf nooit anders dan op een brulleft, of bij een begrafenis drank nam in zijn woning, waarschuwde 't volk eerst nog, maar deed, toen dat niet hielp, stilletjes zijn oogen ervoor dicht en zee bij zijn eigen: ze halen 't uit derluis eigen pottemané en ze verbranden d'r eigen darmen. As 't | |
[pagina 18]
| |
jaar om is, zijn ze vertrokken en naar de verdoemenis gaan ze toch. Maar toch, de boer wilde zelf de baas blijven, daar moesten ze niet aan geraken, of hij stoof op, grommend als een sterk getergd beest. Van een melkknecht of van een maaier zou hij niet verdragen hebben, dat ze onwijs 't erf op kwamen, maar deze mannen hadden een streep voor. Want zij waren tóch maar de wondermannen die het rond-zich-vretende Wiel in een kooi herschiepen, van heurlui hing zijn toekomstig welvaren af. 't Wier Mei. De zekere natuur had heur schaai al ingehaald. De boer keek thans vanuit het keukenraamt over een lichtgroen golvend veld; dat waren de jonge rijzen waaraan de sappige weeke knoppen, dan de trillende teere blaadjes met de glimmende ragfijne nerven praalden, de zilvergrijze katjes bij 't wilgenhout, de breekbare bloemtrosjes bij de roode rijs. Dat was het eerste leven, dat zijn schraal grasgewas kwam vervangen. Dees jaar viel daar nog geen hoepteen, zelfs geen mandenrijs van te oogsten, maar dat kwam te zijnen laste niet, dat zou de Baron in zijn beuring gewaar worden. Goof Brouwer becijferde dat en staarde het land af. Gunterwijd liep meneer Lafayette met de buks door de reken, en het groen reikte al bekant tot zijn knieën. Hij schoot weeral niets, maar omdat er zoo'n lekkere reuk van groeiend griendhout hing over ‘Land voor Water’ vond hij dat niet erg. Goof Brouwer liep hem tegemoet en bij de drie zilverabeelen ontmoetten ze elkander. ‘Morrie meneer de Rentmeester. Wat dink'ie van 't was? Aardig hè?’ Meneer Lafayette zoog aan zijn hangpijp en knikte monkelend van ja. Er ontstond geen wederwoord en gelijkop, tusschen twee reken liepen ze op 't Wiel aan. De gravers waren wijdweg in de stilte hoorbaar, ze riepen hun ‘hur-rie-hup’ bij 't neerheijen der keerplanken eendrachtig, met moeie stemmen. Midden in het Wiel lagen de baggerschouwen gereed om uitgeschept te worden op de plaats waar 't eiland verrijzen moest, als eerst de waterkeering klaar zou zijn. Die bagger kwam uit de afgegraven en uitgediepte monden, die thans trechtervormig op het Wiel | |
[pagina 19]
| |
stonden. Deze weg gingen de beide mannen vaak, ze zagen gaarne hoe 't groote werk vorderde. Een maand of drie wrochtten zes mannemenschen aan dat eiland van bagger, puin, hout en aard; zelfs Janus arbeidde daaraan mee. Hij trok naarstig de leemige darie uit de achterwetering en dàt vulde patent. Eindelijk, nadat ze al dochten dat alles van onder moest zijn weggezakt, wat in die kwaaie diepe wielputten meer is voorgevallen, zagen ze 't eiland boven water rijzen. Ze lieten 't bestijven en smeten er langs de kanten puin en takkenhorren op. ‘'t Wiel is alzoo niet peilloos’, spotte Goof blijde, want zulke praats had jarenlang gegolden in de contreie. 't Wiel, werd verzegd had geen grond en diep, erg diep onder water woonde er een Maar in. Hij voor zich had aan dat bijgeloof nooit meegedaan; toch, als kleine jongen was hij wel akelig geschrokken, toen hij op een keer met den pols geen grond kon peilen in het Wiel. Had Goof toen geweten, dat hij in een windkuil zat met zijn stok, dan was hij toen niet zoo ontdaan geweest. Nu wist hij 't op het cijfer af, het Wiel was in den midden ruim vier meter diep en dat was toch nog een aardige diepte voor zoo een gat midden in het land. De geheimzinnigheid had daar wel onder geleden, maar op den leeftijd van Goof Brouwer is een mensch niet meer zoo op verhaaltjes belust en denkt hij meer aan 't beste gewin. Toen 't eiland naar schatting droog genoeg was, er konden al mannen op staan, en 't aardkooien dus naarstig begon, was 't al vroolijk Juni en de boomvrucht was gezet, alle kruid was voluit groen en zomersch. Meneer Lafayette die van grondig werk hield, had den ringdijk laten inspecteeren, omdat nu 't poldervolk toch eenmaal op het land was. Bij de laatste schouw door de Heemraden, was de dijk naar gewoonte goedgekeurd, maar de eigen keur bracht uit dat er omslachtige reparaties om het kwelwater te keeren, moesten worden uitgevoerd. Trouwens, om 's winters open water in het Wiel te houden, was ook een spui en een inlaatduiker op de Lek noodig, dat moest allemaal maar ineens verricht worden, was 't oordeel van den Rentmeester. Toen liet hij, omdat er spoed achter zat, nog wat gasten komen en daarvoor wier een keet gebouwd achter de | |
[pagina 20]
| |
zwarte hooitas. Ze kwamen met hun vrachten van hooge laarzen, pannen, eigen dekens en ander slaapgerief. Ze droegen bepinde trappers, waarmee ze geen stap deden zonder daarbij te vloeken. Voor iedere gemoedsstemming hadden ze een bijzonder soort vloek, ook was 't vaak hetzelfde krachtwoord, liefelijk of barsch uitgesproken, naarmate zoo'n graver gezind was daarbij. Goof en deze nieuwe gasten, geraakten al dâlijk in oorlog. Hij snauwde ze af, zonder dat ze recht wisten waaraan ze dat verdiend hadden, en hij weigerde 't huis als ze niet ophiewen met heurluis godslasteringen. Maar de arme verbaasde kerels ze wilden wel, ze vloekten gansch niet omdat ze zoo verdorven waren, maar omdat vloeken hun gewoonte was bij 't werk. Dat ging van vader op zoon, en 't bleven altijd eendere vloeken, die hun dierbaar werden om den oud-vertrouwden klank ervan. Maar de boer zag het voor louter satansbezigheid aan en daartegen moest hij oorlogen, in den zin van Engel Gabriël. Maar het kwaad kortte noch keerde. Toen Brouwer inzag, dat ze zóó verstokt in de zonde waren, dat ze zijn vermaan, ja zelfs zijn woest uitgeroepen verbod niet konden opvolgen (en wieweet hoe zeer zij zich dat hadden voorgenomen) meed hij ze als pestdieren. Als er een om filtreerwater aan de deur kwam, met een goed woord en een kwink, liet hij Aal, de ouwe doove rimpelmeid helpen. Weigeren kon niet over zijn hart, maar zelf kwam hij nooit of nooit voor den draad als er zoo'n ruige poldermof over de deel scharminkelde. Maar de hevigste plage, dat was de keetmeid. De ouwe Klompé, die hij vanaf den vorigen herfst over den vloer al had en waarmeê hij, al zee hij 't zelf, nogal boeren kon, diezelfde Klompé had een dochter, een haai van een meid, die hij had laten overkomen om de keet te keeren en voor het koken. 't Was een kleine roodachtige furie; in d'r kop stonden helsche oogen; met heur armen sloeg ze 't manvolk van d'r lijf, maar met die heete oogen lokte ze heurlui weerom. De ouwe Goof had het met één aankijken geweten, die keetmeid was de zonde zelf; tien porties erger was ze dan al die hellekinderen op een hoop. Daarvoor hoefde hij alleen maar heur zingen aan te hooren. De mannemenschen kon hij, | |
[pagina 21]
| |
als 't werk op het land en op 't erf verdeeld was en de doening recht marcheerde, in de pronkkamer ontvluchten, naarstig gebogen over 't erfboek, dat van Flavius Josephus; 't zingen van die satansdochter ging ook dáár met hem mee. Als hij alle'man niever aan den arbeid wist, aardkrooiend en zweetend, dan zong gillerig en driest de dochter van Klompé een smerig wereldsch lied, dat Brouwer zoo waarlijk leerde, dat geweten in zijn hoofd kwam te staan van 't vele aanhooren. Hij kende 't wis, zoo hij een psalm behoorde te kennen; betrapte zijn eigen, dat hij het neurde, dat hij 't weer ievers meende te hooren, en dat het in zijn binnenste klonk alleen. Dat gif woog zwaar op zijn leven, dat kromde zijn rug erger dan het krooiwerk, dat hij nog altijd wel ter hand nam, al wier hij pieperig en stram in de gewrichten. Goof Brouwer docht toen op een keer: - als mijn kooi moet komen door zóóveel zonden heen, zal daarop dan ooit Gods zegen wel rusten? - | |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 22]
| |
voorbij. In weken zag hij haar niet, hoogstens haar gestalte, als ze water schepte in het boenhok of over 't erf liep. Aal was hem komen zeggen, dat de dochter van Klompé haar aangeboden had, te willen helpen op de drukke Zaterdagen, maar daarvan was niks in huis gekomen. ‘Dat soort vrouwvolk komt mijn deel niet op’, had hij barsch geantwoord. ‘Je het gelijk Vader’, zei Janus daarop: ‘je mot altijd voorzichtig zijn met dat volk. Anders toch wel een schappelijke man, heur Vader’. ‘Da's waar Janus, teugen Giel Klompé he 'k niks, dat 's een man waar mee te overleggen valt, maar die Stans van 'em, dat 's een karonje’. En meneer Lafayette nam 't natuurlijk weer voor dat frommes op; - ‘daar bin je dan ook dominée veur’ - lachte Janus, toen 't zoo eens te pas kwam. Onderwijl, ... de meid zweeg, de herfst kwam over de boomen. 't Ooft rijpte tusschen de schrompelende blâren, 't vroege ooft tenminste. In de boogerd van Goof Brouwer stond een ranke princesse-noble boom, daaraan rijpte het éérste fijnfruit en telkenjare ging daarvan een schepel of wat naar ‘Snellenburgh’. Dat was een regel van oudsher; Dominée een lap van 't spek, de Jonker z'n fijnfruit. Zelf wier dat behandeld door den boer, zelf plok hij jaar aan jaar den appelboom leeg, zelf zocht hij uit den rijkelijken slachtvoorraad een mooie doorregen reep spek, om naar de Pastorie te dragen. Ook nu weer, nu de glanzend groene bastjes der lankwerpige nobles gele weerschijn kregen, klom zelf de boer op de leer. Om zijn gelen nek hing het plokschort. Met stijve knieën probeerde Goof, of het van 't jaar nog ging, het werken op de leer. Daar stond hij, zoo ver de sporten reikten, met den wind mee nijgend, goed hoog in de takken. Met den prik haalde hij de wije takken naar zich toe en hij rook de verschheid van de edele appelen en hij rook ook de kruienlucht van 't nieuwe groene hout en de scherpe geur van de dooie takken die al vermulmden. Dat was Goof zoo een bekende reuk bijelkaar, daar wist hij aan, dat het oogsttij was, en de Zomer weeral voorbij. Hij wist niet dat hij 't graag rook, wist niet dat hij 't gansche jaar door ernaar verlangde, zoo hij ook | |
[pagina 23]
| |
ongeweten verlangen kon naar de sprudele dagen van April als de knoppen gaan leven van binnen. Dat zijn zoo geen dingen die een boerenmensch erkent, daar zou mee gelachen worden. Wel wist Goof, dat hij met al zijn vezelen van z'n bedrijf hield, dat zijn ziel er naar gegroeid was, zooals die van den Dominée naar 't preeken. Z'n lijf was door de jaren kromgetrokken en verwrongen als een ouwe gesnoeide knoot, daar was het taaie darietrekken niet vreemd aan. Z'n veerkracht en z'n jonkheid had Goof aan 't land geofferd en al had het land niet in weelde teruggegeven, wat de boer zoo trouwmoedig offerde ... toch had hij lief 't bedrijf van boer zijn, toch keek hij met echte boerentrotsch zijn land af, want het was nog altijd het slechtste niet en er werd in gewerkt, dat was al z'n leven er aan te zien geweest. En als Goof Brouwer aan dat soort dingen docht, al 'beurde dat als hij in een appelenboom stond, of waar 't ook was, dan kon hij alle andere dingen zoo in eens erom vergeten. Dan keken zijn oogen dwalend heel ‘Land voor Water’ over en dan kwamen drieste plannen in hem op, wat hij doen zou, als hij zelf eens 't zeggen had over gansch het poldertje. Nu overkeek hij met welgevallen het werk aan het Wiel dat af geraakte. ‘Land voor Water’, waar leek dat op? Als hij 't zoo bekeek vanuit de hoogte, gereed voor de nieuwe doening, dan moest 'ie 't erkennen, het zag er aardig uit al was 't weeral wat nieuws. Van hieruit hoorde hij alderhande stemmen en geluiden. Het werkvolk bij het eiland, de honden in het Bovenend van Benschop en de koeien achter den kweldijk in 't land van Gijsbert Lekkerkerker zijn naaste gebuur... Ergens praatte ook Janus, maar waar 't was zag hij niet. 't Kwam toch echtig bezijen de keet vandaan. 't Was toen, dat de ouwe boer voor 't eerst weer de keetmeid hoorde. D'r geluid was ze alzoo niet verloren, 't hellekind. Van daaruit kon hij zelfs bekant hooren waar ze 't over had. Janus kwam toen in 't zicht, het was tusschen de keet en de schiesloot. Toen heeft de ouwe boer nog gezien, dat zijn bloedeigen eenigste zoon, dat zondekind vastgreep en dat hij met zijn verwerkte groote handen haar den mond toehieuw. Rooie en vuriggroene zonnen zag hij draaien voor zijne | |
[pagina 24]
| |
oogen. Omdat hij zoo lucht wier, ging hij vliegen in dat gekleurde licht. En hij deed zijn oogen dicht de boer.
***
Daar lag hij, neergesmakt in den boogerd over het appelschort. Een zilversmid die met zijn hondenkar het erf op kwam, die zag het 'beuren. Tegelijk wist het alleman, en niemand had het uitgesproken. Ze liepen allen hard van 't werk en voeren in de schouwen naar waar de boer lag. Goof lag te slapen met zijn kop in 't donkergroene boogerdgras. Boven zijn oog spoot uit een nietige wond een dunne straal bloed. Ze bonden 't appelschort af en droegen hem eerbiedig in een schouw. Toen ze met den gevallen boer op de deel kwamen, stap voor stap, om niets te verschudden, stond daar Janus stom en bevend, de handen slap langs zijn lijf, op looden beenen. Ze schoven zwijgend de eettafel bij en daarop leiën ze languit hun last. Alle man van 't werk kwam daar om staan. Janus vroeg wat, met de handen benauwd voor zich uit en eindelijk stijf voor zijn oogen. ‘Niet dood, ben je gek!...’ troostte Giel Klompé, die onhandig zijn zakdoek den boer om het bezeerde hoofd wond. ‘Je Vader blijft bestig in 't leven. Theunissen is al op den hondenkar om den Rentmeester, hij komt zoo’. Toen pakten ze nog eenmaal 't bewegenlooze lichaam op en droegen het in de bedsteê van 't opkamertje. 't Vele volk bleef in de keuken of op de deel, Janus en Giel Klompé die bleven achter bij den boer. D'r wier geen stom woord gezegd; 't was of de dood al 't erf betreden had. Janus hing in z'n schouders als een zieke hond en de gewezen huzaar, die zoo eens van bezijen den jongen boer bezag, die docht ... is dat nou de erfopvolger van dien taaien ouwen werkezel, dat slappe bevende, ganschelijk ontdane end mensch? Of was het de ontdaanheid die hem zoo verjufferde? Ze keken eerst naar buiten, toen naar elkaar, maar ineenze viel Janus woest over de dekens heen, waaronder Vader lei en prevelde wat. Toen keerde Giel Klompé zich af. Op het hoofdkussen ook op de handen van Janus kwamen donkere, kleverige vlekken. | |
[pagina 25]
| |
‘Gunterwijd komt iemand, 't is de Rentmeester Janus’, .. riep zacht de poldergast. Janus rees op, - maar hij keek toen bar vuil, - verklaarde Klompé naderhand. Iemand op schoenen kwam de leemen deel over. De mannen die nog bijeen stonden, om na te praten over het mirakelse voorval, namen murmelend hun petten af. Meneer Lafayette trad vlug maar zachtkens tot voor de bedsteê. ‘Goof, ouwe ziel’ zei hij gedempt: ‘hoor je me? Hier ben ik jòh...’ maar dat kortte niet, er kwam geen wederwoord. Toen begon Janus te snikken in zijn saamgeknepen handen. Dat was een kwaad ding voor Klompé, die alles verdragen kon, maar geen mannetranen. Tja... hij had den ouwen boer wel gemaggen al was 't een fijne. Verhanseld trok hij 't opkamertje uit. De mannen van 't werk waren dâlijk om hem heen, om te vernemen hoe 't verliep met den boer en van al 't gevraag herkreeg Giel zijn positieven. ‘Niks van te zeggen mannen, 't lijkt anders een kwaaie val op zijn jaren’. Toen krek kwam meneer Lafayette het bruine trapje af. ‘Span den hit in!’ riep hij hijgend: ‘gauw span in! Wie is in IJsselstein bekend? Jij Klompé? Weet je den dokter, haal hem; Dokter van Hasselt, gauw... span den hit in!!’ Zelf hielp hij al mee. D'een reed de tilbury voor, een ander wierp het hoofdstel over den kop van de bruine knol, want die was 't vlugst. Meneer Lafayette luste de strengen vast en binnen weinig tellen reed Klompé al weg, in zijn blauwe grauwgesleten kiel zoo hij van 't werk kwam. Met wisheid ging het, rakelings de langsvliegende knoten voorbij. Over heel de Lopiksche kaai reed hij nog geen zes minuten. Gunter lag het Huis al, en dat was halverweeg' op den weg van ‘Land voor Water’ naar de stad. Onderhand liet meneer Lafayette op de boerderij een kaasvat vullen onder de filtreer en stuurde Janus, die al wat over den schrik geraakte, met de sleutels uit Vaders broekzak naar 't kabinet in de pronkkamer om doeken. Daarmee lei hij een stijf, natgemaakt noodverband; daarna wisten ze van eigens niets meer te doen en was de wacht op Dokter van Hasselt. Die reed met Klompé de werf op, juist toen Goof Brouwer, | |
[pagina 26]
| |
vragend waar hij was, waar Tonia was, waar Janus was, reutelend bijkwam. ‘'k Ben moei’, kloeg hij kreunend en sliep weer in. Het natte hoofdverband wier ook al rood. De Dokter van Hasselt uit de stad, neeg over de bedsteê en nam een van de willooze handen van den boer op. Daarbij bleef Janus staan, weer even beduizeld als daarnet; met smeekend handengebaar vroeg hij hoe 't was met Vader. Geen klank kwam overigens over zijn lippen. Als antwoord wier hij naar beneden gestuurd; de Dokter van Hasselt hiew niet van complimenten. Een knecht liet hij zijn tasch aanreiken, die nog op de tilbury stond. Lang bleef hij toen, samen met meneer Lafayette boven bij den boer. Janus dierf niet meer vragen komen en zweette bekant bloed uit. Hij docht ineens - wat heb ik veel van Vaders gehouwen - maar toen hij daarop doordenken wou, dwaalde hij af. 't Manvolk stond nog op een klit in de keuken; 't werk was vergeten. En over de onderdeur kwam eindelijk de warharige kop van Stans de vurige keetmeid. Janus verstijfde, toen hij heur zag en hij joeg d'r weg. Maar zij, zij ging maar stilletjes aan. Hij nam zijn loop; in drie stappen was hij aan 't eind van de deel en smeet de onderdeur open. Even stonden ze, als getergde beesten, tegenover elkaar. Hij hief zijn arm op, als voor een fellen slag, maar Klompé was waakzaam als 't zijn kind gold en was hem voor. ‘Janus, as je m'n keind slaat, sla je mijn, verstaan? Wat het dat bloed je gedaan? Schaam je een frommes te slaan!!’ De jonge boer stikte bekant in zijn drift. De gespierde oudhuzaar stond uitdagend voor hem, één pees al pees, gereed den lafaard neer te slaan, die een vinger roeren dorst aan zijn ruig meideke. Dat kind was hem dierbaar; als twee droppels water geleek ze heur Moeder, zoo die vroeger geweest was. Ze bleven dreigen als kwaadaardige honden. ‘Wat most je eigenlijk van d'r?’ vroeg weer de Vader. Janus zag, langs den Vader, dat Stans hem vreezend bezag. Hoe weelderig was ze, juist nu, terwijl de sterke borst van heur Vader haar beschermde. Een onneembare vesting. Ja, 't was een heet kreng, 't was een vod, een valsche... maar toch... ja ze was lief... ze was mooi... | |
[pagina 27]
| |
‘Ze loech om me, om Vaders val’, loog Janus haperend. En daarbij sloeg hij zijn oogen neer. Maar sluipend hief hij ze weer op, naar de gestalte van 't deerntje. ‘Ben je niet wijs’, suste Klompé, ‘wie zou jou kwellen omdat de boer een ongeluk bekwam? Daarom moet je m'n Stans niet slaan, waar meid?’ Maar Stans loog mee. ‘'k Loech wèl om baas Janus’ zee ze manhaftig, ‘ik loech om 'em, omdat 'ie zoo benauwdachtig keek’. ‘Maar keind nog toe, laat dat dan ook. As ik, je Vader 't nou eens was die daar lag’ vermaande Klompé. ‘Hurt gauw 'an 't werk met je vodden; die heete streken van jou motten d'r maar eens veurgoed worden uitgeslagen’. Giel, de Vader, joeg haar voor zich heen; lachend hipte ze weg als een veulen. Maar achter de keet, waar ze verborgen was voor alleman, daar liet ze zich neervallen in 't ruigtgras en daar huilde ze lang. Doch toen de mannen achter elkaar, met plechtige stemmen, in de keet terugkwamen zat ze alweer, of daar niks niemandal gebeurd was, stil voor zich uitkijkend de najaarskriel te schillen, met heur rappe korte vingers. Toen ook lag de rouw over ‘Land voor Water’; de ouwe Goof Brouwer had het begeven en lei met opgetrokken oogen in de pronk-kamer en was al afgelegen volgens de manier. Meneer Lafayette troostte Janus in het voorhuis. De verweesde jonge boer zat dofkijkend tegenover het schagenbed en sprak tegen zijn eigen. Telkens zei de Rentmeester wat, maar Janus hoorde noch zag hem. Als Janus uit den doezel even opkeek, vingen zijn bange oogen de open blauwe oogen van den ander, maar hij sloeg zijn blik dan neer en viel weer in de starheid terug. Meneer Lafayette liet hem toen maar liever alleen en er wier uit de doodenkamer geen geluid meer vernomen.
Alleman van 't erf en van de geburen onder IJsselstein en Kapel kwam den ouden Goof zien liggen 's anderendaags, in zijn mooie kist, die vanwege het Kasteel bezorgd was. Zelfs kwam voor deze gelegenheid de gekke Jonker zelve, dat 'beurde soms in jaren niet. Bij die gelegenheid kon niemand bemerken dat de Jonker gek was; alleen zei hij wat weinig. | |
[pagina 28]
| |
Hij was maar bar eenvoudig gekleed naardat hij zoo rijk was, dat was 't oordeel van ieder. 't Was in de dagen dat het lijk boven aarde stond een geloop in het huis of er een rariteit viel te bezien. De mannen van 't polderwerk kwamen, met de donkere uitgaanskleeren aan, de zijen petten bedeesd in de handen geklemd en keken met diepe plechtstatigheid over den rand van de kist. Alleen de keetmeid kwam niet. Ze liet zich niet verbidden, ze wou den ouwen Goof Brouwer niet zien liggen in zijn kist. Ze kon daar niet tegen, zei ze om ervan af te wezen. De boer wier uitgedragen naar ouden trant, op een groenen boerenwagen, waarvan de ketting met hooi omwonden was. Meneer Lafayette en Tonia en Janus en Bart Brokking zaten op de kist. Tonia huilde. Ze droeg weeral een kind. Janus huilde al nietmeer, maar meneer Lafayette moest een brok wegslikken toen ze langs de kooi reden. Aan 't Benschopsche dorp looi Kees Vermeulen de dubbele klokken; ze reden daarop in... de klokken wieren luider en voller, straks zou de kist neerdalen tusschen de touwen... Niemand uit de contreie had ooit meneer Lafayette hooren preeken voordien, maar op het graf van Goof Brouwer sprak hij mooi. En er kwam wat in voor van dankbaarheid voor het schoone voorbeeld van een onwankelbaar streng en geheiligd werkgemoed. Dat was wat anders dan ze gewoon waren van den Dominée, als die boven een open graf stond. Tonia had nooit geweten, dat meneer Lafayette zóó van Vaders gehouwen had. Ze mork goed dat meneer alles meende, wat hij zoo gloedvol zee van Vaders, 't was bekant of hij zijn eigene Vader uit hoorde looien, zóó ontroerd was de goede man. ‘Familie, vrienden en bekenden worden verzocht, den doodenakker te verlaten en worden bedankt, voor de laatste eer den overledene bewezen...’ dreunde Toon Voormolen, de knekelman af. Bart Brokking en dat was afgesproken, gaf hem aan het hek, waar de treuresch en de booghoutboom staan, een rijksdaalder, Janus en meneer Lafayette gaven een gulden elk. Ze reden zwijgend naar ‘Land voor Water’ terug; onderweg wieren ze meewarig gegroet, door bekant alle menschen | |
[pagina 29]
| |
van Benschop en van 't Boveneind. Het huis liep dâlijk vol van eters uit de geburen. Tonia presenteerde en dat deed ze nog kwiek, al was ze vèr zwaar. De mannemenschen mochten dees gelegenheid in de pronkkamer komen; ook de poldermoffen. Ze zaten daar allemaal aan twee lange tafels en 't vrouwvolk dat later kwam, langs de wanden op stoelen van de keuken, en in de breede wortelnoten kabinetdeuren, waar de zon net op scheen, waren ze te zien als gladde zwarte poppen, waarvan hoofd en handen alleen bewegen konden. Maar de spiegel hong blind aan den muur. Tonia wier moei. ‘Waar is Stans?’ vroeg ze aan den ouden Klompé: ‘Stans heeft toch zeker geholpen toen we te begraven waren?’ ‘Neeë’, zei de ouwe bot. ‘En waarom niet? Waar is ze nou?’ ‘Ze zit in de keet vrouw en ze zit te krijten. We krijgen haar niet eruit, met geen stokken. Ze is koppig, als een wijf maar zijn kan’. Hij vertrok zijn gegroefden kop tot een nijdige grijns. ‘Heb je d'r geslagen?’ vroeg ze angstig, ‘nee' toch zeker?’ ‘Wat docht je wel, 't bin geen vrouwebeul...’ Maar Tonia was met dat wederwoord niet gansch en al overtuigd. Ze hielp eerst al die etende mannen en de vrouwmenschen die 't allemaal druk over den ouwen boer hadden en dat het toch zoo'n besten bloed was geweest, al van jongsaf - en ging toen stil, op eigen gelegenheid, naar de keet. Toen ze korzelig terug kwam, begon Hein Stravers, die later aan koudvuur gestorven is, juist vroolijk te worden. De stopflesschen waren leeg, meneer Lafayette zat in elkaar gedoken achteraf op een stoel en staarde nadenkend over de grienden; Janus zag ze niet. Tonia trok naar de til en zette daar 't koekoekraamt open. In haar stijve witte onderrok ging ze toen zacht huilend, op 't bed van Janus liggen. Langzaam aan liep het huis leeg; alles was op, en de boer was nou toch heen. Met den klaren avond wier ze wild wakker, omdat ze meende dat de klokken van Stad en Benschop tegelijk looiden. Het huis beneden was stil en leeg. Buiten liep een argeloos klaterend geblèr van de | |
[pagina 30]
| |
jonge geit door den koelen vochtigen avond. Toen ze door den koekoek keek, was het land één witte willige zee geworden. Op kousenvoeten liep ze de leer af. Op de deel was niemand en half nog in slaap versuft, met bonzend hoofd en verfrommelde haren liep ze om Janus te zoeken, naar de pronkkamer. Janus was daar niet en meneer Lafayette zat op hem te wachten tegenover Vaders zorgstoel, die hij peinzend met zijn vingers beroerde. Tonia bloosde, want toen pas zag ze, dat ze in heur onderrok liep. En Vader was er ook niet meer ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Herman de Man. |