De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Een geslacht dat voorbijging.The Forsyte Saga door John Galsworthy.I.Een heldendicht. Zoo zou men dit verhaal mogen noemen, ware niet dat wij in den held vooral die kwaliteiten waardeeren: het onzelfzuchtige, de offervaardigheid, de toewijding aan het ras of de menschheid, waarin zeker niet het karakteristieke ligt dat de Forsytes tot hun machtspositie en betrekkelijke grootheid bracht. Den held moet men in deze laatste periode der menschheid waarschijnlijk meer in andere lagen der bevolking zoeken. Want ook als vele en de krachtigste der Forsytes, wier levensloop ons hier door Galsworthy beschreven wordt, zich in het algemeen onderscheiden door zekere eigenschappen, die wij geneigd zijn aan den held toe te schrijven: een groote wilskracht, energie, volharding, vastberadenheid, die edelste aller menschelijke deugden: de zelfopoffering, of juister misschien: de onderschikking van het ego aan den dienst van het geheel, het is een eigenschap die hun vreemd is. Zij is vreemd aan het beginsel, waarin het wezen van hun werkzaamheid en levensbeschouwing wortelt. Maar zoo het woord heldendicht een wat weidsche kwalificatie mag heeten voor de faits et gestes dezer bourgeois-familie, dit boek geeft ons toch een zeer waardevolle, een schitterende impressie van den lichteren, naar de zon gekeerden kant van het Engelsche leven dezer laatste halve eeuw. Het geeft ons een kant van dat leven, den kant die zich vertoont in de hoogere middelklasse, de tot welvaart en macht gekomen klasse, den | |
[pagina 456]
| |
kant van het succes. Het is de bovenlaag van weelde en rijkdom en zekerheid van bestaan, die Galsworthy ons te zien geeft en slechts zeer terloops doet hij ons nu en dan een blik werpen op een der onderlagen, waarop die bovenlaag rust. Het is op de sterke, nog overweldigend sterke hoofdstrooming in het maatschappelijk bewegen dier dagen, dat hij ons meevoert - als passagiers op zijn vaartuig, waarop wij genieten van de frissche lucht en menig vergezicht en de aangename conversatie met onze medereizigers - ons nagenoeg onbewust dat er ook onderstroomingen zijn, die den rustigen en gestadigen voortgang dier hoofdstrooming dreigen te verstoren, er op hun beurt naar strevend hoofdstrooming te worden. Eerst in het laatste deel van het boek zien wij uit de donkere, geheimzinnige diepten, die wij bevaren, hier en daar een glimmering van verzet en dreiging opkomen. Wij zien de Forsytes in hun overdadig vertoon, hun bijna onbegrensde macht en heerlijkheid, maar van de protesten tegen hun régime, protesten in denkbeeld en in daad, vernemen wij slechts nu en dan een enkel woord als een der Forsytes zich minachtend uitlaat over de ‘cranks and fools’, die dat régime ondermijnen. Die protesten echter waren er en zij groeiden in kracht naarmate hun macht en rijkdommen toenamen. Wij denken aan Ruskin, hoe hij, teleurgesteld in zijn pleidooien voor meer schoonheid in het leven, de reden daarvan zocht in de maatschappelijke verhoudingen, en in boeken als A Joy for ever, Unto this Last e.a. steeds aggressiever daartegen optrad. Hoe hij zich beklaagde dat de vruchtbare dalen en zacht-glooiende heuvelgronden van het Engelsche land zich vulden met fabrieksgebouwen, die hun grauwe rookkolommen uitzonden tegen het hemelsblauw en de lucht verontreinigden met hun walm; dat het heldere water van rivier en beek, een ding van blijdschap, frischheid en zuivering, allengs meer bezoedeld met afval en vuilnis, de uitwerpselen der machinale fabrikage, zich vervormde tot een stinkend, wankleurig riool; dat het handwerk, 't welk een zekere mate van vreugde en vrijheid met het werk verbond, meer en meer plaats maakte voor den eentonigen, slaafschen, mechanischen arbeid van het moderne fabriekswezen; hoe hij zich beklaagde | |
[pagina 457]
| |
over de toenemende demoralisatie van het Engelsche volk, zijn achteruitgang in physiek en moreel opzicht onder den dwang van dezen arbeid, verricht in de met stof bezwangerde fabrieksatmosfeer, en het zich ophoopen in de kleurlooze en geestelooze huizenmassa's der steden, die als steenen gedrochten zich uitzetten ten koste van het land en de natuur, van weide en tuinen en bosschen; hoe hij zich beklaagde - het was zijn grootste, àl het overige in zich sluitende grief - dat een materialistische geest, een geest, die de waarde van mensch en ding afmeet naar zijn marktprijs, in alle standen en alle levensverhoudingen met arroganten praal zich een weg baande over innerlijke waarde en schoonheidszin. Bij de terechtwijzingen en noodkreten van Ruskin bleef het niet. Van volledigheid kan hier geen sprake zijn en slechts even noemen wij William Morris en de Fabians. Maar wij denken ook - en misschien hooren zijn boeken meer thuis in het verband van dit opstel, omdat zij in eenzelfden vorm gegoten zijn als het werk van Galsworthy - aan een romanschrijver als George Gissing. Het leven der Forsytes is niet dat waarvan Gissing spreekt in zijn beschrijvingen van het Oost-Einde van Londen. Het is niet dat van The Nether World met zijn werkeloosheid en overmatigen arbeid, met zijn onzekerheid van bestaan en uitbuiting; met de grofheid, bitterheid, wreedheid, de ruwe taal en ruwe zeden, de onverschilligheid voor alle hooger levenswaarden; het is niet het leven van verwaarloozing en haveloosheid, van krotten en achterbuurten, waarin de grootste deugd voor mannen en vrouwen beide, de louter negatieve is, dat zij de verlokkingen van de kroeg weten te weerstaan; niet het leven van menschen, die worstelen en worstelen om boven te blijven in een zee van ellende. Een tobbende, tastende, hopelooze wereld, die van The Nether World, tegenover de sterke, zekere, arrogante van de Forsytes der tachtiger jaren. ‘Mijlen van deze gebouwen’, zegt hij ergens van een der groote kazerne-woningen in dat deel der wereldstad, waar de armoede verblijf houdt, ‘welker laag roet den datum van hun oprichting te kennen geeft; millioenen tonnen van baksteenen en cement, die u den geest verpletteren, terwijl ge er op staart. | |
[pagina 458]
| |
Kazernen, in waarheid; kazernen voor het leger van het industrialisme, een leger dat met zichzelven vecht, rij tegen rij, man tegen man, opdat de overlevenden genoeg hebben om het bestaan te rekken. Ga er in den vallenden avond voorbij en span uw gedachteleven in om u een beeld te scheppen van die beweeglijke, verwarde massa van menschelijke moeheid, van bestialiteit, van onverdiende smart, van hopelooze hoop, van terneergeslagen overgave, hier saamgeworpen binnen deze grimmige muren’. Hoe fel is Gissing in zijn minachting voor de beschrijving der Forsytes en hun werken. Bijwijlen wordt het tot een vloek: ‘Dit leven, dat gij nu leidt’, laat hij een der slachtoffers in een vlaag van waanzin zeggen, ‘is dat der verdoemden; deze plaats, waarin gij gevangen zit, is de hel. Daar is geen ontsnappen aan. Van arm zult gij armer worden; hoe ouder ge wordt, des te dieper zult gij zinken in ellende en ontbering; aan het einde wacht u allen, de een en de ander, een dood in verlatenheid en wanhoop. Dit is hel-hel-hel!’ Niet minder bitter, maar meer ironisch valt hij die beschaving aan, waar hij van de tusschen dronkenschap en geheelonthouding wankelende Mrs. Candy zegt: ‘De worsteling was te ongelijk tusschen Mrs. Candy met haar beroep op de Voorzienigheid en Mrs. Green (de houdster van een kroeg), gesteund door alle machten der beschaving’. Van die gekneusde, verziekte, vervallen menschheid, waarop Gissing ons hier een blik doet werpen, kennen de Forsytes nauwelijks het bestaan. Want wat is een Forsyte? ‘Een Forsyte houdt er een praktische - men mag zeggen een gezond-verstandige levensbeschouwing op na, en een praktische levensbeschouwing is in haar grondslagen gebazeerd op het eigendomsrecht’, zoo zegt de jonge Jolyon Forsyte. En hij voegt er bij, dat zijn oom James het volmaakt model van een Forsyte is. ‘Zijn eigendomsgevoel is extreem, terwijl het u’ - hij spreekt tot den kunstenaar Bosinney - ‘geheel-en-al ontbreekt’. Het is vooral de tegenstelling tusschen ‘the acquisitive and the creative mind’, den naar-zich-toehalenden en den scheppenden geest, die wij in de Forsyte-Saga belichaamd vinden. De Forsytes geven ons de vrucht te zien, beter misschien de winst, eener beschaving, die haar wortel, haar exploitatie- | |
[pagina 459]
| |
terrein, in andere lagen heeft, die haar West- en haar Oosteinde heeft. Zij zijn van het West-einde. Hun huizen staan als schildwachten op bepaalde afstanden om Hydepark, het mooie hart van dat Londen, waar al hun verlangens, al hun belangen mee saamgeweven zijn. Zij wonen in Stanhope Place, Park Lane, Hyde Park Mansions, Montpellier Square, Prince's Gardens - hoe goed klinken die namen - overal waar de voorname wereld der groote stad haar verblijven heeft. Zij waren met veel zorg gekozen, deze woningen, en heel de geest van hun succes was daarin belichaamd. Heel hun onverzettelijke wilskracht en egoïsme. Hun vader, van boeren afkomst, was in het begin der eeuw uit Dorsetshire naar Londen gekomen en had zich daar als aannemer gevestigd. Hij liet hun een aardig sommetje na waarop zij voortbouwden. Zijn dertig duizend pond sterling groeide allengs tot een millioen en meer aan. Maar de tweede generatie der Forsytes, nu om Hyde Park genesteld, voelde dat die vader toch niet iemand was om veel eer mee in te leggen. ‘De eenige aristocratische trek, dien zij in zijn karakter ontdekken konden, was dat hij gewoon was madera te drinken’. Heel die negentiende eeuw door vermeerderden zij hun bezit. De oude Jolyon sterft in 1892, Roger in 1899, James in 1901, maar Timothy, een van de zes broeders en drie zusters, kinderen van den uit Dorset gekomen Jolyon Forsyte, ‘Superior Dorset’ geheeten, brengt het tot 1920. Met zijn dood eindigt de roman. Het was de eeuw der industrieele, kapitalistische ontwikkeling; en zij leefden en geloofden in een maatschappij, waarin het privaat bezit en de onbeperkte economische vrijheid als natuurlijke rechten beschouwd werden, als de eenige grondslagen, waarop een maatschappelijke organisatie gebouwd kon worden. Zij zagen daarin de basis van alle beschaving, de noodzakelijke voorwaarde voor allen vooruitgang. In die strijdende wereld der individualistische maatschappij zijn de Forsytes de vertegenwoordigers van het succes. De ontwikkeling der eeuw leidde ertoe hen te verharden in hunne eens opgevatte meeningen. Sedert Engeland de mogelijkheden van het industrialisme aangetoond had, was | |
[pagina 460]
| |
het sterker en sterker geworden. En het geheim van zijn triomf was duidelijk. Het lag in de vrijheid van actie, in de gelegenheid, die het den mensch bood om, hoe dan ook, alle gaven en talenten waarmee hij begiftigd was, alle energie, alle wilskracht, alle egoïstische instinkten en drijfveeren, in eigen dienst te stellen zonder zich af te vragen of er ook beginselen, levensregelen waren, die het gebruik ervan behoorden te beperken. Welk een schitterende resultaten had die vrijheid van handelen, van maatschappelijk bewegen, gebracht. De uitbreiding van den Britschen handel naar alle landen, de groei van de Britsche scheepvaart, de opkomst van het Britsche banken verzekerings-wezen, in een wereld waarin de Britsche kapitalisten zich in een positie van commercieele overmacht tegenover een minimum van buitenlandsche mededinging bevonden, zij werkten alle samen om een gouden stroom van bijna onbeperkte winsten voorttebrengen, een gouden stroom die den vorm aannam van steeds aanzwellende inkomens der bezittende klassen met de daarmee gepaard gaande behoeften eener weelderige levenswijze, terwijl het surplus een doorloopende belegging vormde in zich steeds uitbreidende, steeds krachtiger productiemiddelen, vanaf het zinken van meer mijnen en de oprichting van grooter fabrieken tot het bouwen van schepen, het aanleggen van spoorwegen, de opening van nieuwe, heel het handelsleven der wereld veroverende markten. De oudere Forsytes, zij die als kooplieden, notarissen, agenten, tusschenpersonen van allerlei aard, mede schepten uit dien aanzwellenden stroom, die zoo vast en onweerstaanbaar het maatschappelijk leven droeg, zij leven en sterven in de overtuiging dat zijn beweging een natuurlijke, een eeuwige is. Zij konden zich slechts een maatschappij denken, zij vonden die vanzelfsprekend en onvermijdelijk, die aan den eenen kant haar paleizen en millioenairs, aan den anderen kant haar achterbuurten en armenhuizen had. Een dolleman zouden zij hem geacht hebben die hun meegedeeld had dat hun beschaving even vergankelijk was als die van de Egyptenaren of de Grieken, van de Romeinen of de Christelijke middeleeuwers. Hun levensbeschouwing is die van het individueel eigendomsrecht; daarop bouwen zij als een rots. Ook de oude Jolyon, een der mooiste figuren uit het boek, heeft slechts eerbied | |
[pagina 461]
| |
voor drie dingen: ‘de schoonheid, een rechtschapen gedrag en het eigendomsrecht’. Over het algemeen zijn deze Forsytes menschen van gelijke beweging als wij, maar hun denken en voelen beweegt zich binnen den engen kring waarvoor de levensbeschouwing hunner klasse de grenzen gesteld had. Hun praktische werkzaamheid laat zich niet verstoren door theoretische beginselen. De winstgevende bezigheden van het oogenblik zijn hun meer waard dan de geen voordeel brengende speculaties betreffende het verweg liggende. De kapitalistische maatschappij, die hen baarde en voedde, moge vele deugden in den mensch tot ontwikkeling gebracht hebben: plichtsgevoel en zelfbeheersching, initiatief en volharding, durf en spaarzaamheid, organisatievermogen en vastheid van wezen - deugden, die zich, nu zij haar besten tijd gehad heeft, allengs tegen haar beginnen te keeren - maar één deugd en de grootste deugd, de deugd, in welker kracht het sterkst en meest onmisbaar fundament voor den bouw eener menschwaardige maatschappij, voor de schepping van een dergelijke maatschappij in hoogeren, meer blijvenden vorm, ligt: het eenheidsgevoel, den gemeenschapszin, de menschenliefde, heeft zij niet of slechts in zeer onvoldoende mate gekend. En zeker niet in haar hoofdmotief. Die oudere geslachten der Forsytes zijn nog geen couponknippende renteniers. Er zit bij hen nog een zeker verband tusschen hun werk en hun rijkdommen; zoo konden zij den eigendom nog als een belooning voor bewezen diensten zien. En zoo bleef het eigendomsrecht, ook toen de werkelijkheid allengs gansch anders werd, zoo bleef de geidealiseerde voorstelling van dat recht, in hun gedachten het beginsel van alle zedelijkheid en orde, een prikkel en stuwkracht en belooning voor heel het maatschappelijk bewegen. Met de uitbreiding der naamlooze vennootschappen gaat dat levend verband tusschen arbeid en bezit meer en meer verloren. Het lag in den geest van den tijd dat ook de Forsytes ernaar zouden streven hun plaats in te nemen in de rijen van hen, die eigenaars zijn zonder eene aan den eigendom verbonden werkzaamheid, van de aandeelhouders en renteniers, de zoogenaamde ‘leisure class’, welker maatschappelijk kenmerk de vrijstelling van allen nuttigen arbeid is. De jongste | |
[pagina 462]
| |
generatie der Forsytes, waarmee de schrijver ons in zijn boek, zij het dan op een minder diepgaande wijze dan met de oudere, de echte Forsytes, doet kenismaken, behoort voor een groot deel tot de soort, die men niet zonder reden maatschappelijke parasieten genoemd heeft.
Tegen dezen maatschappelijken achtergrond, die door den auteur der Forsyte Saga slechts hier en daar in zijn eigenaardigheden en bizonderheden aangeduid wordt, ontwikkelt zich het familieleven der Forsytes, het meer huiselijk en persoonlijk leven dat, binnen de grenzen door hun maatschappelijk leven gesteld, binnen de vormen en conventies, de verplichtingen en verlangens die daarmee saamhangen, bepaald wordt door hun individueele eigenschappen. Het is dit meer intiem leven, in den omgang van den mensch met zichzelven, met verwanten en vrienden, van individu met individu, van familielid met familielid, welks weergave de schrijver der Saga zich meer speciaal ten doel gesteld heeft. Want hun maatschappelijk leven is zeer belangrijk, in de eerste plaats voor de gemeenschap, maar toch ook voor de Forsytes zelven, want de sterkste drijfveer van al hun handelen is het eigenbelang, de zelfzucht, het machtsverlangen, is het primitief instinkt, dat hun daden op versterking en vergrooting van hun maatschappelijke positie richt. Maar naast dit algemeen motief, dat aan heel het bewegen van hun klasse, en van alle leden der klasse in meerdere of mindere mate, ten grondslag ligt, vertoont zich dat meer intiem leven van persoonlijken aard, zich uitend in deugden en ondeugden, die menschen van alle klassen, al moge de uitingswijze wat verschillen, gemeen hebben, in erfelijke neigingen, gebreken, verlangens, niet het minst in de machtige werking der sexuëele liefde met haar vreugden en smarten, haar hartstochten en misverstanden, haar verrukkingen en haar wanhoop. En dit leven der persoonlijkheid in engeren zin - het grijpt in, het stuit en dwarsboomt dat streven naar geld en macht, ook van zulk een koele, sterke, zelfbeheerschte klasse als de Forsytes. Want de Forsytes zijn sterk; zij zijn het vooral, omdat zij het gemeenschapsgevoel nog zoo weinig kennen en in zoo engen kring leven; zij weten zoo zeker wat hun rechten en plichten zijn, vooral hun rechten voortvloeiende uit het bezit | |
[pagina 463]
| |
en de conventie. Zij worden niet geplaagd door de gedachte, die aan anderen geen rust laat, dat slechts in een zekere orde, een zekere harmonie wat betreft de instellingen en verhoudingen van hun samenleving, zich allengs uitbreidend over een grooter deel, ja over het geheel der menschheid, die vrede tusschen mensch en mensch te vinden is, waarnaar hun innerlijk wezen hunkert. Neen zoover zien de Forsytes niet, maar toch, het zijn menschen met een eigen, dikwijls zeer aandoenlijk, gevoelsleven en terecht zegt de beschrijver van hun lotgevallen: ‘Voor alle menschen van hooger leeftijd, zelfs voor Forsytes, heeft het leven bittere ervaringen gehad. De voorbijganger, die hen gehuld ziet in hun mantels van gewoonte, rijkdom en weelde, kan niet vermoeden welke zwarte schaduwen er ook op hun wegen gevallen zijn. Bij elken mensch van hooger leeftijd is de gedachte aan zelfmoord ten minste eens tegenwoordig geweest in de voorkamer van zijn ziel, op den drempel daarvan, slechts teruggehouden door een toeval, een vage vrees, een pijnlijke hoop’.
Het wordt tijd dat wij wat nader kennismaken met de meest interessante leden der familie Forsyte. Wij ontmoeten hen het eerst op een At Home, door den ouden Jolyon Forsyte gegeven ter eere van het engagement van zijn kleindochter June met den architect Bosinney. Daar is tante Anna, de zes en tachtig jarige, die nu slechts zelden haar hoekje in broeder Timothy's groenen salon verlaat, de statige, eerwaardige dame, met onbuigzamen rug en het kalme oude gelaat, personificatie van de vasthoudendheid der familie. ‘Het was haar wereld, deze familie, en zij kende geen andere, had misschien nooit een andere gekend. Al hun kleine geheimen, ziekten, hun verlovingen en huwelijken, hoe zij fortuin maakten in de wereld - het was alles haar bezit, haar leven; daarbuiten lag slechts een vage, schaduwachtige mist van feiten en personen, van geen wezenlijke beteekenis’. Daar zijn de broeders: Jolyon, James, Swithin, Nicholas, Roger. De oude Jolyon, nu tachtig jaren oud, in het midden van de kamer. Zijn mooi, wit haar, zijn koepelvormig voorhoofd, zijn kleine, donkergrijze oogen, en een enorme witte snor, die uiteenviel over zijn sterke kaak, gaven hem een patriarchaal aanzien; en ondanks zijn magere wangen en de | |
[pagina 464]
| |
holten aan zijn slapen, scheen hij een eeuwige jeugd te genieten. Hij stond stijf rechtop en zijn vast-voor-zich-uitblikkende, scherp-spiedende oogen hadden niets van hun helderen glans verloren. Zoo gaf hij een indruk van superioriteit over de twijfelingen en antipathieën van andere menschen. Met zijn broeders heeft hij gemeen het zeer sterke, onwrikbare van de kin. De jonge Jolyon, vader van June, is natuurlijk niet van de partij, want, zoo vernemen wij, hij heeft zijn leven in de war gestuurd door zijn vrouw en kind te verlaten en er met een buitenlandsche gouvernante van door te gaan. Die heeft hij, nu acht jaar geleden, toen June's moeder stierf, getrouwd. ‘En tante Anna heeft gehoord, dat zij nu twee kinderen hadden’. Daar zijn de vijf-en-zeventig-jarige tweelingen Swithin en James. Swithin, de dikke, en James, de magere. Swithin, die de duurste sigaren rookt en de beste champagne in zijn kelder heeft - ‘the perfect luxury of his latter days had embedded him like a fly in sugar’; James, de meest typische Forsyte, van wien gezegd wordt - ‘hij was er allengs toe gekomen louter in geldswaarden te denken. Geld was nu zijn licht, het middel waardoor hij de dingen zag, zonder hetwelk hij niet in staat was om te zien, zich werkelijk niet bewust was van de verschijnselen’. Klagend, nerveus, vol vrees en wantrouwen op zijn ouden dag, heeft hij één eigenschap die veel goed maakt en zijn persoon een zekere aantrekkelijkheid verleent: zijn sterke familiezin, de buitengewone gehechtheid aan zijn kinderen en kleinkinderen. Daar zijn, op die reunie van Forsytes, ook vele leden van de jongere generatie: George, Archibald e.a. Maar verreweg de belangrijkste hunner is Soames, de zoon van James. Soames, bleek, goed geschoren, donker van haren, de neus in den wind, had in zijn voorkomen een eigenaardige smalende uitdrukking, ‘als minachtte hij een ei, dat hij wist niet te kunnen verteren’. Zoo onberispelijk zag hij eruit, dat men zich hem niet denken kon met een haar, dat niet op de gebruikelijke plaats zat, met een das, die een streep naar rechts of links afweek, met een boord dat niet glom! En er was reden ditmaal waarom die neus van Soames een smalende uitdrukking vertoonde, een smalende uitdrukking, | |
[pagina 465]
| |
die ook de andere Forsytes scheen aangestoken te hebben. Zij roken gevaar. Hun familie-instinkt zei hen, dat zij hier in aanraking gekomen waren met een ding van vreemden, onbetrouwbaren aard. Daaruit laat zich verklaren dat al deze gezichten, zoo verschillend en zoo gelijk, in den loop van den namiddag eene meer of minder sterke uitdrukking van wantrouwen aangenomen hadden, klaarblijkelijk veroorzaakt door den man wiens kennis zij hier kwamen maken. Philip Bosinney, de jonge architect, een man zonder fortuin, was de vreemde eend in de bijt der Forsytes. ‘Zoo vreemd, lieve, zoo ongewoon’, had een der tantes gezegd, toen hij zijn eerste bezoek bij hen gebracht had in een zachten, grijzen hoed in plaats van den gebruikelijken cilinder. Haar tantes hadden er June later een verwijt van gemaakt. ‘Dat moest je hem toch niet laten doen, kind!’ hadden zij gezegd. Maar June had op haar bruuske, gebiedende wijze geantwoord: ‘Och, wat komt het er opaan? Phil weet nooit wat hij op of aan heeft!’ Neen, maar - niemand had dat antwoord geloofd. Een man zou niet weten wat voor kleeren hij droeg! Geen wonder dat George Forsyte, de humorist van de familie, hem ‘the wild Buccaneer’ gedoopt had.
Het is op deze receptie dat June, ‘the atom with flaming hair’, licht van bouw, klein van gestalte, maar met heldere, onbevreesde, blauwe oogen en de sterke onderkaak der Forsytes, haar verloofde Bosinney in kennis brengt met Irene, de vrouw van Soames, een mooie slanke vrouw met groote, donkere oogen en een ernstig, bekoorlijk gelaat, wondermooie, fijn-zinnelijke lippen, gevoelig, vol fascinatie, ‘lippen, waaruit warmte en geur scheen te komen, zooals er warmte en geur uit een bloem komen’. Een der leden van de familie heeft haar eens vergeleken met een heidensche godin. ‘Irene is my greatest chum’, zegt zij tot Bosinney: ‘Zorg dat je goede vrienden wordt, jullie beiden!’ Soames was bij dergelijke gelegenheden zelden ver van Irene en men kon opmerken dat hij haar volgde met de oogen, waarin een vreemde uitdrukking van waakzaamheid en verlangen lag. Zijn huwelijk is niet gelukkig. Er loopen vreemde | |
[pagina 466]
| |
geruchten op deze receptie: Irene heeft om een aparte slaapkamer gevraagd, maar Soames heeft natuurlijk niet... Het hier volgend gesprek tusschen Roger en Nicholas geeft ons een staaltje van de conversatie der Forsytes, op deze aangelegenheid betrekking hebbend. ‘Heron was zijn naam (het geldt Irene's vader), een professor, werd me gezegd’. The Man of Property, het eerste deel van de Forsyte Saga behandelt nu in hoofdzaak het verloop der verhouding tusschen deze vier menschen: de verloofden, Bosinney en June, en het echtpaar, Soames en Irene. De verwijdering tusschen deze laatsten wordt steeds grooter. De diepe, ingehouden weerzin, die Soames in zijn vrouw voelde, was hem volkomen onbegrijpelijk en een bron van verschrikkelijke kwelling. Dat zij zich vergist had en hem niet liefhad, had geprobeerd hem lief te hebben, maar hem niet kon liefhebben - het was hem onmogelijk bij een dergelijke verklaring van haar gedrag zich neer te leggen. In haar aantrekkingskracht zag hij een deel van haar waarde als zijn bezit; maar die trek van haar wezen deed hem vermoeden dat zij geven zoowel als ontvangen kon; en zij gaf hem niets. In een paar mooie zinnen geeft Galsworthy ons de verhouding der Forsytes tot de Liefde: ‘In het gevoel van zekerheid, voortgekomen uit veel dagelijksche, gevaarlooze huwelijken, hadden zij vergeten dat de liefde geen broeikasbloem is, maar een wilde plant, geboren in een vochtigen nacht, geboren in een uur van zonneschijn; opgegroeid uit zaad, door een grilligen wilden wind over het land gedreven. Een wilde plant, die als het toeval wil dat zij binnen de heggen onzer tuinen bloeit, een bloem genoemd wordt, en als zij daarbuiten bloeit, onkruid; maar - bloem of onkruid - welker geuren en kleur altijd van wilden aard zijn. De feiten en omstandigheden van hun eigen leven verhinderen hen deze waarheid te doorzien - het werd door de | |
[pagina 467]
| |
Forsytes niet algemeen erkend, dat waar deze wilde plant groeit, mannen en vrouwen slechts vlinders zijn om den bleeken, vlamgelijken bloesem’. Het huwelijk van Soames en Irene volgde niet de lijnen van het gewone, conventioneele huwelijk der Forsytes. Wij zien er dien grilligen wind, dien verstorenden factor van zuiver persoonlijken aard in bezig, waarmee de koele, redelijke, berekenende Forsyte geen weg weet. Het is, zooals de schrijver in eenige brandende woorden zegt: Een ongelukkig huwelijk! Geen slechte behandeling - slechts die niet te definiëeren malaise, die verschrikkelijk plaag, welke doodend werkt op alle vreugde, alle liefelijkheid; en zoo van dag tot dag, van nacht tot nacht, van week tot week, van jaar tot jaar, tot de dood er een einde aan zal maken! Bosinney en Irene worden meer en meer tot elkander gedreven en June ziet zich haar beminde ontgaan. Deze June is een der aardigste vrouwefiguren van het boek. Zij heeft den onverzettelijken wil der Forsytes, een wil die zelfs den ouden Jolyon de baas is. Maar in haar edelmoedigheid en offervaardigheid wijkt zij sterk af van het algemeen type der Forsytes. ‘Heel die jacht naar geld’, roept zij in een bui van verontwaardiging uit, ‘is afschuwelijk, terwijl er zooveel genie in de wereld vernietigd wordt omdat het beetje, dat het noodig heeft om van te leven, er aan onthouden wordt... Ik kan dien Soames niet uitstaan, hij spot met ieder, die geen succes heeft.’ Eenige mooie tooneelen dankt het boek aan de beschrijving van haar omgang met den ouden Jolyon, wiens lieveling zij is. Hij, zoo streng en heerschzuchtig, zoo onbuigzaam en hard somtijds waar het zijn verhouding tot andere menschen geldt, is vol van een innig medelijden, een groote teerheid, als June zich verlaten ziet door den man, dien zij met de hardnekkigheid harer ontoombare natuur liefheeft. Vooral van dien avond, dat zij met Bosinney naar het theater geweest is, vooral van dien nacht, waarop zij, zoo laat nog, met den ouden Jolyon op het bal van de familie Rogers verschijnt en al spoedig weer naar huis gaat: ‘I must go home, Gran; I feel ill’, weet de schrijver ons een indruk te geven, die blijft naleven in de herinnering. | |
[pagina 468]
| |
De attractie door Irene op den man uitgeoefend, is sterker dan die van June. Ook deze figuur van Irene is van een groote fijnheid en aantrekkelijkheid en in haar wezen en handelingen ligt een harmonisch verband, maar zij is wat vaag, wat passief, en dit zal wel liggen aan de opvatting, die haar heeft doen ontstaan. Want in de Inleiding der Forsyte Saga deelt de auteur ons mee, dat hij in Irene eene incarnatie van de Schoonheid heeft willen geven; en de verstorende werking dezer levensmacht op een wereld, gegrondvest op den eigendom. Door deze conceptie als symbool, dit vlekkeloos-idealistischmooie, heeft zij klaarblijkelijk wat van haar levende, realistische kracht ingeboet. Maar haar werking op de voornaamste mannefiguren van het boek heeft de schrijver goed geteekend. Sterk van emotie is op het einde van The Man of Property - en het deed mij denken aan een ongeval van soortgelijken aard in een van Joseph Conrad's boeken Under Western Eyes, dat in zijn omstandigheden en voordracht van een nog schrijnender, aangrijpender tragiek is - sterk van emotie is het verhaal van de gebeurtenissen op dien mistigen achtermiddag, volgend op den nacht, waarop Soames ‘zijn rechten als echtgenoot deed gelden en handelde als een man’. Zoo althans meende hij. Bosinney, ontzet en radeloos, onder den indruk van het hem door Irene meegedeelde, loopt in den dikken Londenschen mist, gevolgd door George Forsyte. Deze heeft hem uit den ‘Underground’ zien springen en zijn wijze van doen treft hem als zeer zonderling. Eerst is hij geamuseerd, denkend dat Bosinney dronken is, maar ziende dat de man onder den invloed van heftige gemoedsaandoeningen verkeert, maakt zijn cynisme plaats voor medelijden en loopt hij hem na. ‘Bosinney liep recht de straat in - een groote donkerte waaruit slechts doffe, gedempte klanken kwamen, en waar een mensch geen zes passen vóór zich heen zien kon; waar van alle kanten stemmen of fluiten iemand het spoor bijster maakten; waarin vreemde gevaarten van onzekeren vorm plotseling op iemand toerollen kwamen; en waarin zich nu en dan een licht vertoonde als een schemerig eiland in een oneindig donkere zee’. Maar na hem geruimen tijd gevolgd en zelfs met hem gesproken te hebben, raakt George Forsyte den door wanhoop voortgedreven Bosinney ten slotte kwijt. In den mist, die hem den dood zal brengen.
| |
[pagina 469]
| |
Den volgenden dag zitten de echtgenooten, Soames en Irene, tegenover elkaar. Zij was teruggekeerd als een doodelijk gewond dier, niet wetend waarheen zij zich wenden zou, niet wetend wat zij deed. Op The Man of Property volgt de novelle Indian Summer of a Forsyte. De Forsyte, die dezen nazomer beleeft, is de oude Jolyon, zijn laatste jaren doorbrengend op het landgoed Robin Hill. De oude, maar nog verwonderlijk heldere en krachtige man, komt hier in aanraking met Irene, die kort na het tooneel, op een vorige bladzijde gedeeltelijk weergegeven, haar echtgenoot Soames ontvluchtte en sedert met het geven van muzieklessen in haar onderhoud voorziet. Hij komt geheel onder den invloed harer bekoorlijkheden, die hem als met een nieuwe jeugd bezielen. De opwinding daardoor veroorzaakt is slecht voor zijn gezondheid, maar Jolyon, man van enorme wilskracht en een dwingende natuur, heeft ook eigenschappen, die buiten den algemeenen aard van het karakter der Forsytes vallen. Hij heeft schoonheidsliefde en de kunstenaar Bosinney bewonderde hem. Hij heeft ook zijn filosofische buien. En Galsworthy zegt van het enthousiasme zijner laatste dagen, hem tegenover de andere Forsytes stellend: ‘Hoe behoort een oude man te leven als het niet is, droomend van een goed besteed verleden? Daarin, ten minste, is geen opwindende hitte, niets dan bleeke winterzonneschijn. Het hulsel is nog sterk genoeg om weerstand te bieden aan het zachte stampen van de dynamo's der herinnering. Het tegenwoordige moet hij wantrouwen; de toekomst vermijden. Van onder dichte schaduw, behoort hij het zonlicht gâ te slaan, | |
[pagina 470]
| |
opkruipend naar zijn teenen. Als er zon of zomer is, laat hij er zich niet in begeven, het voor de zon van den nazomer houdend! Zoo misschien zal hij vreedzaam, langzaam, ongemerkt minder worden tot de ongeduldige Natuur hem bij de luchtpijp grijpt en hij op een vroegen ochtend den laatsten adem uitblaast voordat de wereld gelucht is; en men zal op z'n grafsteen zetten: “In de volheid der jaren!” Ja! Als hij zijn beginselen op volmaakte wijze trouw blijft kan een Forsyte nog lang leven, nadat hij eigenlijk reeds dood is. Het landgoed Robin Hill, welks schoonheid den auteur in de gelegenheid stelt den lezer telkens weer in een feestelijke aanraking, in een sterkend en verheugend samenleven met de natuur te brengen - wij zullen er later nog een prachtig voorbeeld van geven - dit buiten, een tiental mijlen van Londen gelegen - speelt een groote rol in de Forsyte Saga. Het kostte Soames, die in het jaar 1886 de opdracht voor den bouw aan Bosinney gaf, £ 12,400, over welke kosten hij een uitgebreide correspondentie met den architect voerde, die ten slotte tot een proces leidde. Het werd aangekocht door den ouden Jolyon, die er, zich verzoend hebbend met den jongen Jolyon, woont tot zijn dood in 1892. Hoe natuurlijk en hoe gevoelig, hoe helder en overtuigend van voorstelling geeft de schrijver ons in The Man of Property en in deze novelle de verhouding in haar opvolgende stadiën tusschen den ouden en den jongen Jolyon - de vijftienjarige vervreemding, de eerste ontmoeting, het herleven van de oude liefde, de nu door smart gelouterde en een sterk vertrouwen bezielde, gelukkige omgang, ondanks groote verscheidenheid van karakter. De jonge Jolyon, met zijn vrouw en zijn kinderen June, Jolly en Holly, woont er bij den ouden man in en als deze sterft, wordt hij de eigenaar van Robin Hill. Ook deze jonge Jolyon is een der mooie figuren van het boek. ‘Zijn gelaatstrekken waren zeker die van een Forsyte, maar de uitdrukking ervan had meer den naar binnen gekeerden blik van een geleerde of wijsgeer.’
In Chancery, het middelste der drie groote romans van de Forsyte Saga, behandelt in hoofdzaak het huwelijk van Soames met de koele, berekenende Française, Annette, en al | |
[pagina 471]
| |
wat daaraan vastzat. Na twaalf jaren ongehuwd bestaan, sedert Irene hem verlaten had, voelt hij het verlangen steeds sterker worden ‘to alter his condition from that of the unmarried married man to that of the married man remarried.’ Hij wist niet of Annette deze revolutie in zijn levensuitzicht voortgebracht had of dat het nieuwe uitzicht Annette voortgebracht had, want ‘niet beter dan anderen wist hij waar een cirkel begint’. Maar het feit was dat hij ernstig aan een huwelijk met deze mooie, jonge Française dacht, die voor haar moeder de boeken bijhield in een Soho'sch restaurant. Hij was nu meer dan honderdduizend pond sterling waard en had geen erfgenaam om het aan na te laten - welk doel kon het hebben dezen rijkdom te vermeerderen voor iemand van de beginselen, men mag wel zeggen ‘den godsdienst’ der Forsytes. Maar om met Annette te trouwen, moet hij eerst scheiden van Irene, wat hij totnogtoe niet had willen doen en wat hem nu heel wat moeilijkheden baart. Het werd noodig dat hij er Irene, die hij in al die jaren niet ontmoet had, in persoon over ging spreken. En dadelijk komt hij weer onder haar bekoring en met het domineerend-hebzuchtig instinkt dat hem kenmerkt, eischt hij van haar, dat zij tot hem terugkeeren zal. Wat zij natuurlijk weigert. Na velerlei complicaties en om aan zijn vervolgingen te ontsnappen stelt zij zich ten slotte onder de bescherming van den jongen Jolyon. De nadere kennismaking leidt tot een huwelijk met dezen en Soames keert terug tot Annette. Het boek In Chancery eindigt met de geboorte van een dochter: ‘Ma petite fleur!’ zei Annette zachtjes. ‘Fleur’, herhaalde Soames: ‘Fleur! zoo zullen wij haar noemen’. Een gevoel van triomf en hernieuwd bezit maakte zich van hem meester. ‘Mijn God! dít - dit wezen behoorde hem toe!’ Een nevenspel in dezen roman In Chancery, maar interessant van teekening ook, is de verhouding tusschen Montague Dartie en zijn vrouw Winifred, de zuster van Soames. Deze Montague Dartie, een sport-man en speler, is een doorn in de zijde van den ouden James, zijn schoonvader. Hij leeft met zijn gezin geheel ten koste van den ouden man en gaat er ten | |
[pagina 472]
| |
slotte vandoor met een danseres, die hij gelukkig maakt met de juweelen van zijn vrouw. Maar, na eenige maanden in Zuid-Amerika vertoefd te hebben, keert hij met hangende pootjes tot de vetpotten van zijn schoonvader terug. Half komisch, half tragisch is de lakonieke wijze waarop Winifred, een zeer vastberaden dame, volijverige dienaresse in den tempel der mode, het geval opneemt en den berouwvollen Montague weer in genade en haar echtelijke armen ontvangt.
De kleine novelle Awakening scheidt In Chancery van den derden grooten roman der serie To Let. Zij bevat weinig meer dan eenige tooneelen uit het kinderleven van den kleinen Jon, in 1901 geboren uit het huwelijk van den jongen Jolyon en Irene. Met To Let wordt de geschiedenis der Forsytes op meer algemeene wijze voortgezet tot 1920. Het draagt tot motto eene aanhaling uit Romeo en Juliet: ‘From out the fatal loins of those two foes
A pair of star-crossed lovers take their life’.
De ‘foes’ zijn hier Soames en Irene, de ‘star-crossed lovers’ Jon en Fleur. Deze kinderen Fleur en Jon, wier liefdeshistorie hier op zoo aantrekkelijke wijze behandeld wordt, hebben in hun wezen en verhouding een meer dan persoonlijke beteekenis. Op sterke, maar allerminst hinderlijke of doctrinaire wijze, heeft de schrijver in hen de tegenstelling belichaamd tusschen die beide hoofdstroomingen van den tijd der Forsytes, de opkomende en de ondergaande, tusschen het individualisme en den gemeenschapszin. Fleur is nog geheel de oude Forsyte, de zelfgenoegzame, de sterk willende, de naar bezit strevende Forsyte, eigenzinnig, vasthoudend, hardnekkig strevend naar het bezit van Jon, zooals Soames eens de bezitter van Irene meende te zijn. Zij is het echte kind van Soames ‘frilled and embroidered by French grace and quickness. Instinctively she conjugated the verb “to have” always with the pronoun I’. In Jon echter leeft reeds met een zeer bewuste kracht het éénheidsgevoel met den medemensch op, het éénheidsgevoel, dat tot verantwoordelijkheidsgevoel leidt, waarin de nieuwe levenshouding van den tijd, de van de Forsyte-natuur zich verwijderende levenshouding, haar kenmerk vindt. Maar welk | |
[pagina 473]
| |
een prachtig figuurtje is toch ook die Fleur, met haar grillige beweeglijkheid, haar levendigheid en gratie, haar vlugheid van begrip, haar enorme vitaliteit, haar helder, fonkelend wezen. Toch, als deze liefdesgeschiedenis tusschen Fleur en Jon het verloop van zooveel ‘alte Geschichten’ volgt, bejammeren wij dat niet, want Fleur is te zeer de dochter van Soames en de koele, egoïstische Annette om voor den naieven, goedhartigen, edelmoedigen Jon, ‘een dichter in knop’, de vrouw te zijn, waarmee zijn leven in harmonie kan samenvloeien. Zoo eindigt ook deze verhouding, als zooveel andere bij Galsworthy en in het groote leven, op meer treurige dan vroolijke wijze, met het verlies van een verwachting, een illusie, maar ons vertrouwen in de hoogere gerechtigheid, die het leven beheerscht, ongerept latend. Die Hooger Gerechtigheid, welke wij wel onderkennen en erkennen kunnen als geheel, als een stemming, als een geloof, met ons dieper wezen, niet in de afzonderlijkheden en begrensde dingen van ons weten, waarnaar wij menschen gewoon zijn te oordeelen.
Het laatste hoofdstuk van den roman To Let geeft ons ten slotte de begrafenis van Timothy, den laatsten der oudere Forsytes, meer dan honderd jaren en kindsch geworden, en de meditaties van zijn neef Soames op het kerkhof van Highgate, als hij zich daar een oogenblik neerzet en uitziet over de geweldige huizenmassa's, de spitsen en koepels van de wereldstad. Soames is nu vijf en zestig en hij heeft wel wat geleerd. Niet zoozeer, dat hij in het dagelijksch leven het dragen van zijn hoogen hoed heeft afgeschaft om de aandacht van die ‘Labour chaps’ niet op zijn rijkdom te vestigen, maar hij is ook iets beginnen te zien van de groote waarheid - het begrip van den zuiveren Forsyte zoo ver voorbijstrevend - dat het lichaam der schoonheid een spiritueele essence heeft, slechts te winnen door een devotie, die niet aan zichzelve denkt. Maar hij heeft meer geleerd. De stormen, die vanaf 1914 aan het Forsyte régime en de Forsyte religie zulk een schok gegeven hebben, die de daarin opgesloten passiën van naijver | |
[pagina 474]
| |
en zelfzucht en machtsverlangen op zoodanige wijze ontketend hebben, dat nog niet te voorzien is in hoeverre en in welke vormen het wankelend gebouw op zijn oude grondvesten terugkeeren zal, zij hebben ook Soames aan het twijfelen gebracht. Die maatschappij van de winstmaking, van het ‘elk voor zich en de duivel hale den achteraankomende’, zij scheen zoo vast te staan als een rots, en waar is zij nu? Hij zal nog wel niet toe zijn - dit mag men uit zijn beschouwingen opmaken - aan de lezing van boeken, die als alarmklokken, als doodsklokken beginnen te luiden over de individualistisch-kapitalistische maatschappijGa naar voetnoot1), het is twijfel aan de stabiliteit van de oude, niet verlangen naar een nieuwe, die hem het hart onrustig maakt, maar de warrelstroomen van het geestelijk leven dezer ontzettende dagen dreigen zelfs een zoo goed en koppig zwemmer als Soames uit zijn koers te slingeren. ‘Te Huur’, peinst hij, op dien prachtigen herfstavond, met de oogen gevestigd op een der meest grootsche vergezichten van de wereld - Londen met zijn worstelende millioenen - ‘Te Huur’, niet alleen Robin Hill (nu de weduwe van den jongen Jolyon, nu Irene, naar Britsch Columbia vertrokken is om zich daar bij haar zoon Jon, die er is gaan boeren, te voegen), ‘Te Huur’, niet alleen Robin Hill, dat hij in den trots en de zekerheid van zijn jonger jaren, voor hem zelven en Irene liet bouwen, maar heel die eeuw en die wereldbeschouwing der Forsytes, toen een man nog eigenaar was van zijn ziel, zijn vermogen en zijn vrouw, zonder belemmering en zonder twijfel. ‘Nu eigende de Staat zich zijn vermogen toe, nu was de vrouw bezitster van zichzelve, en God weet wie zijn ziel had!’ Zoo peinsde Soames. ‘Te Huur’ - die deugdelijke en eenvoudige en gezond-verstandige leer! ‘De wateren der verandering’ - het is Galsworthy, die hier zelf spreekt - ‘schuimden naar binnen, de belofte met zich brengend van nieuwe vormen als hun vernielende vloed zijn hoogtepunt bereikt zou hebben. Soames zat daar met een | |
[pagina 475]
| |
vaag voorgevoel van dat komende-nieuwe, maar met zijn gedachten hardnekkig gericht op het oude - zooals een man een wilden nacht inrijdt met zijn gelaat naar den staart van zijn galoppeerend paard gekeerd. Over de dijken der periode van Victoria rolden de wateren over den eigendom, de zeden en de manieren, over de melodieën en de oude vormen van kunst - en zij hadden een zouten smaak als van bloed, klotsend tegen den voet van Highgate Hill, waar die eeuw van Victoria begraven lag.’ Soames troost er zich mee dat de lust naar bezit, het verlangen naar een vast-verankerd tehuis onuitroeibaar zal blijven leven in den mensch. Soames denkt: ‘Het leven van een mensch is toch maar wat zijn bezit was en wat hij trachtte te bezitten. Slechts dwazen denken er anders over - dwazen, en socialisten, en losbandigen.’ Maar deze gedachte van jonger jaren moge telkens weer boven komen, Soames is de sterke, de onverzettelijke van vroeger niet meer. Hij heeft zijn toestemming moeten geven tot het huwelijk van zijn dochter met den jongen aristocraat Michael Mont - ‘a sucking baronet’, zooals Fleur, verliefd op Jon, hem eens spottend noemde, maar dien zij het jawoord gaf, toen Jon haar kwam te ontvallen. Tegen den wil van Fleur is hij niet opgewassen; het is de zwakke plek in zijn egoïstisch harnas: deze groote liefde voor zijn eenig kind. En, o ironie van den tijd, deze Michael Mont, die met de toekomstige erfgename der millioenen van Soames trouwt, blijkt ook al een soort socialist te zijn. ‘Mont laughed.’ ‘You'll see’, he said. ‘There's going to be a big change. The possessive principle has got its shutters op.’ ‘What?’ said Soames. ‘The house is to let! Good-bye, sir.’
J. de Gruyter.
(Slot volgt). |
|