De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Pascal en Port-Royal.Den 19den Juni 1923 zal men den dag herdenken waarop, 300 jaar geleden, Blaise Pascal geboren werd: een welkome aanleiding voor nieuwe studies over dezen denker, in wiens leven en karakter, ten gevolge van allerlei hardnekkige legenden, door fanatische vervolgers of dweepzieke vereerders in omloop gebracht, nog verschillende duistere punten vallen na te vorschen en wiens arbeid, sinds de niet te overtreffen uitgave van Brunschvicg, Boutroux en F. GazierGa naar voetnoot1) tot nieuwe onderzoekingen noodt. Dit geldt vooral ook de Pensées; de systematische, streng wetenschappelijke wijze waarop zij thans gerangschikt zijn, geeft den lezers beter dan voorheen de gelegenheid tot den grond der Pascaliaansche philosophie door te dringen. Onafhankelijk van het eeuwfeest, hebben enkele maanden geleden twee, voor de Pascal-literatuur belangrijke geschriften het licht gezien, n.l. een in boekvorm uitgegeven college, dat de heer Jacques ChevalierGa naar voetnoot2), hoogleeeraar aan de universiteit van Grenoble - reeds bekend o.a. door zijn kort te voren verschenen monographie over Descartes - in den winter van 1920-21 aan Pascal gewijd heeft en de langverwachte geschiedenis van Port-Royal door Augustin GazierGa naar voetnoot3). Ongeveer gelijktijdig met dit werk verscheen hier te lande een beschrijving van hetzelfde klooster door een Nederlandsche schrijf- | |
[pagina 431]
| |
sterGa naar voetnoot1). Zij geeft een prettig geschreven, voornamelijk anecdotisch overzicht van het leven en streven der ‘Solitaires’ en, in het tweede gedeelte, een bespreking van verschillende hunner geschriften. Hoewel Chevalier's boek geen nieuwe feiten brengt, en het voornamelijk ten doel heeft Pascal voor een wijden kring van lezers te verklaren, is het ook de aandacht van den niet-leek ten volle waardig, door de diepzinnige en tegelijk heldere wijze waarop de schrijver Pascal's ideeën met elkaar in verband brengt en telkens in het licht stelt wat de moderne wetenschap aan den 17den eeuwschen denker is verschuldigd. Van belang is óók dat de heer Chevalier, bij het behandelen van Pascal's wetenschappelijke en philosophische geschriften, voortdurend op de eenheid van gedachten wijst die den natuurkundige met den wijsgeer verbindt. Jammer dat hij, gedreven door chauvinisme van het engste soort, in allerlei dwaze beweringen vervalt zoodra hij over Germaansche wijsbegeerte handelt. In zijn studie over Descartes trof dit nog sterker; de scherpe kritiek die zijn houding toen, zoowel in Frankrijk als in Engeland heeft uitgelokt, is waarschijnlijk de reden dat dit nieuwe boek wat gematigder van toon is. Toch valt het te betreuren dat, ofschoon hij overal elders in zijn studie, oppervlakkigheid angstvallig vermijdt, hij zich niet ontzien heeft om in enkele bladzijden het heele Duitsche idealisme ten bate van Pascal af te breken. Na Sainte Beuve's standaardwerk lijkt oogenschijnlijk een nieuwe geschiedenis van Port-Royal en het jansenisme overbodig. Dit is echter niet het geval. Aug. Gazier is de eerste om hulde te brengen aan zijn voorganger, den man die, door aan te toonen van hoeveel belang de rol geweest is die het oude klooster in Frankrijk's beschavingsgeschiedenis gespeeld heeft, het voor altijd aan de vergetelheid heeft onttrokken. Maar Sainte Beuve's mentaliteit en karakter waren in alle opzichten verschillend van die der Heeren van Port-Royal. Gedrongen door zijn wetenschappelijken zin en zijn behoefte om zich in den geest van andersdenkenden te verplaatsen, heeft hij er weliswaar voortdurend naar gestreefd den waren geest van het klooster te schetsen, maar toch is hij er niet in geslaagd | |
[pagina 432]
| |
en kòn hij er niet in slagen, hun idealen geheel na te voelen. Hij stond als mensch en als denker te ver van hen af: daardoor valt hij telkens uit den toon en verbreekt hij dikwijls, door een spottende opmerking, de stemming die hij bij zijn lezers tracht op te wekken. De lijdensgeschiedenis van die stoere, onkreukbaar-rechtschapen en diepgeloovige mannen en vrouwen, wachtte op een historiograaf die één hunner zou zijn wat geestesrichting betreft en die bovendien gebruik zou kunnen maken van alle bronnen en gegevens betreffende het jansenisme die in den loop der eeuwen zijn bijeengegaard. Zoo een was Aug. Gazier. Zijn geschiedenis van Port-Royal is geen weerlegging, maar een aanvulling, met verschillende belangrijke rectificaties, van Sainte Beuve's geschrift. Bovendien heeft het boek de verdienste de geheele jansenistische beweging, vanaf den oorsprong tot op den huidigen dag, te beschrijven, zoodat de 18de eeuw - waarin deze partij nog een zeer merkwaardige rol heeft gespeeld - en de 19de erin betrokken zijn, terwijl Sainte Beuve's overzicht eindigt met de verwoesting van het klooster. Het is de vrucht van jarenlange onderzoekingen. De schrijver, de in 1922 overleden buitengewone hoogleeraar aan de Sorbonne, Aug. GazierGa naar voetnoot1), was gedurende veertig jaar de ziel van de Société Saint Augustin, de groep vereerders van Port-Royal, die de in de vallei van Chevreuse, nabij Parijs gelegen ruïnes van het klooster sinds 1868 in eigendom heeft. Vermeldenswaard is het feit, dat de kleine kring der Vrienden van Port-Royal, die zich in 1695 vereenigden om het ondersteunings-fondsje dat de ‘Solitaire’ Nicole aan de aanhangers van Port-Royal vermaakt had, te beheeren, tot heden ten dage is blijven voortbestaan en dat de bijdragen zijner leden de kas gestaag hebben doen groeien, zoodat deze over ruime middelen beschikt om de herinnering aan het klooster levendig te houden. Diezelfde vereeniging is in het bezit van een zeer belangrijke bibliotheek. In een der oude, schilderachtige straten van Parijs, verscholen in een onaanzienlijk woonhuis, bevindt zich de geheimzinnige jansenistische boekerij. Alleen oprechte vrienden van Port-Royal, en ik genoot het voorrecht hiertoe gerekend te | |
[pagina 433]
| |
mogen worden, hebben hier toegang. Voor den boekenvriend is het een onvergetelijk gezicht wanneer men, geleid door Mej. Gazier, de nicht van den overleden hoogleeraar, en die evenals hij haar leven aan de bestudeering van het z.g. jansenisme heeft gewijd, door de reeks armelijk uitziende kamertjes wandelt, aan wier wanden in onafzienbare rijen de merkwaardigste boekwerken prijken. Een genot voor de oogen vormen de menigte 17de en 18de eeuwsche kalfsleeren banden met hun dofgouden ruggen, glanzend in de koestering van een zonnestraal. Met trots toonde de bibliothecaresse mij laden vol kostbare handschriften, gravures en allerlei belangrijke documenten: een verzameling die de Vereeniging, uit vrees voor de jezuïeten, haar bête noire, angstvallig voor indringers behoedt. Zoozeer heeft zij haar bezittingen verborgen weten te houden, dat zelfs Sainte Beuve, toen hij de gegevens voor zijn boek verzamelde, niet in die bibliotheek gewerkt heeft, hoewel hij, volgens den heer Gazier, daar tien maal meer schatten zou gevonden hebben, dan hij vond in 1848-'49, toen hij in Utrecht en Amersfoort zijn nasporingen deed. Ik voelde mij beklemd bij het aanschouwen van zooveel merkwaardigs, opgestapeld in een kleine verdieping, aan alle zijden aan brandgevaar blootgesteld en vroeg de bibliothecaresse of zij niet bevreesd was voor het behoud van hare verzameling. ‘Dieu la protège’, antwoordde zij met een zonnigen glimlach. Dat is de grondgedachte van de weinige aanhangers die het ongelukkige, in den loop der eeuwen vervolgde en vertrapte jansenisme nog telt: ‘Dieu nous protège’. De tijd zal komen, dat de Kerk hun recht zal doen wedervaren. Overtuigd dat de waarheid ten slotte zegeviert, wachten de Vrienden van Port-Royal in wijze berusting; zij polemiseeren niet, tenzij men hen aanvalt, zij trachten geen aanhangers te winnen of op eenigerlei wijze de aandacht op zich te vestigen. Aug. Gazier, die zijn bestaan gewijd heeft aan de studie van het jansenisme, heeft slechts op aandringen van den uitgever Champion zijn navorschingen gepubliceerd. Aan den rand van het graf begon hij zijn werk: achttien maanden, aldus berekende hij, had hij noodig om het te voltooien en hij bad dat hem die tijd vergund mocht worden. Na achttien maanden, toen hij de laatste hand er aan gelegd had en nog de proeven van het eerste deel gecorrigeerd had, nam de dood hem weg. | |
[pagina 434]
| |
Zijn geschiedenis van de jansenistische beweging is geenszins bedoeld als een geschiedenis van het jansenisme, want, volgens den schrijver hebben werkelijke jansenisten... nooit bestaan. Het zijn slechts spoken, geschapen door de verhitte verbeelding der jezuïeten. Port-Royal heeft niet anders gedaan dan den strijd voort te zetten, reeds aan het eind van de 16de eeuw, aan de Leuvensche universiteit begonnen, van het orthodoxe Augustinianisme, tegen het kettersche Molinisme. Het heeft er zich uitsluitend toe bepaald de leer van den Heiligen Kerkvader te verdedigen, zooals bisschop Jansenius - aan wiens rechtzinnigheid bij zijn leven nooit getwijfeld is - haar heeft samengevat in zijn lijvig boek, den Augustinus, nadat hij tienmaal de complete werken van den Heilige (een veertigtal deelen) en dertig maal diens geschriften over de genade had doorgelezen. Dit boek, dat spoedig de steen des aanstoots zou zijn, werd, toen het in 1640, na den dood van den schrijver, verscheen, door meer dan vijftig doctoren in de godgeleerdheid goedgekeurd. Prat op hun orthodoxie, zijn de hedendaagsche ‘Vrienden van Port-Royal’, groote tegenstanders der tegenwoordige Nederlandsche jansenisten of, beter gezegd: oud-katholieken, ‘la malheureuse église d'Utrecht’, zooals Gazier haar geërgerd noemtGa naar voetnoot1). Volgens hun zeggen is deze kerk, sinds den dood van den directeur van het Amersfoortsche Seminarie, Karsten, den weg der ketterij ingeslagen. Gazier ziet ongaarne dat men de Port-Royalisten aanhangers van het jansenisme noemt; hij bedient zich dan ook bij voorkeur van den term ‘augustinianisme’. Zijn met diepe overtuiging geschreven pleidooi, dat vooral omdat het steeds in waardigen toon is gehouden, niet nalaat indruk te maken, geeft een uiteenzetting van de leer die het klooster aanhing en van de onmeedoogende vervolgingen, waaraan het, met zijn geloofsgenooten, ten prooi is geweest.
***
De heeren Chevalier en Gazier bespreken natuurlijk beiden Pascal's verhouding tot Port-Royal. De eerste, tegenstander van het klooster en overtuigd katholiek, begeeft zich in een | |
[pagina 435]
| |
eenigszins verwarrende uiteenzetting, om aan te toonen dat, hoewel de schrijver der Pensées de jansenistische opvattingen betreffende de erfzonde en de genade aanhing, zijn geest toch boven deze secte uit zweefde en men hem niet als een eigenlijk jansenist kan beschouwen. Waarop de heer Gazier - had hij dit boek nog kunnen lezen - natuurlijk geantwoord zou hebben dat, aangezien er nooit een jansenistische secte bestaan heeft, dit onderscheid tusschen Pascal's ‘geest’ en ‘overtuigingen’ niet gemaakt behoefde te worden. En, inderdaad, men kan niet ontkennen dat de jansenistische en de orthodoxe theorie over de genade, zooals die in de beide werken wordt uiteengezet, wonderveel op elkaar gelijken en dat de beide schrijvers tot dezelfde slotsom komen, die ook die van Bossuet was: God, in zijn opperste wijsheid en goedheid, heeft zijn almacht met des menschen vrijen wil weten te vereenigen. Op wat voor wijze? O, verhevenheid, o diepte, dat de Christen aanbidde en zwijgeGa naar voetnoot1). Beide schrijvers trekken Pascal naar hun kant. De heer Chevalier onderschrijft een opmerking van E. JanssensGa naar voetnoot2), naar aanleiding van de 17de en 18de Lettres provinciales gemaakt: ‘il prête de bonne foi (n.l. in die brieven) aux jansénistes ses propres sentiments, qui sont catholiques’Ga naar voetnoot3). Deze uitlating brengt echter koren op den molen van den heer Gazier. Immers, de jansenisten beschouwden Pascal als hun geautoriseerden woordvoerder en onderschreven geheel en al de leer, die hij in zijn eerste en laatste Provinciales (de middelste zijn, zooals men weet, niet defensief maar offensief) uiteengezet heeft. Aldus dringt het volgend syllogisme zich op: Pascal's standpunt is orthodox; Pascal's standpunt is dat van de jansenisten; conclusie: de jansenisten zijn orthodox. Tenzij men de onhoudbare gevolgtrekking zou willen maken dat de vijanden van Port-Royal beter wisten dan de aanhangers zelven, wat dezen geloofden! Hetzij Pascal zich verbeeldde jansenistisch te denken, hetzij de jansenisten zich verbeeldden Pascaliaansch te denken, het blijkt wel dat de schakeering tusschen beider overtuigingen uiterst gering was. Typeerend voor de geringheid van dat | |
[pagina 436]
| |
verschil is voorzeker het feit, dat een rechtzinnig katholiek als Chevalier en een partijgenoot der jansenisten, doorkneed in hun leer als Gazier, ieder voor zich Pascal als aan hun zijde staand beschouwen, hoewel de eerste met dit voorbehoud, dat de schrijver der Provinciales en der Pensées wat àl te zeer den nadruk legde op de dogma's der voorbeschikking en der erfzonde. Niet alleen onderschrijft de heer Gazier den inhoud der Provinciales, maar voortdurend citeert hij teksten en uitspraken, ontleend aan bekende jansenistische geschriften, om daarmee te staven, dat van ketterij geen sprake was en bijv. een steunpilaar der kerk als Bossuet, dien men trouwens óók al voor een jansenist hoort uitmakenGa naar voetnoot1), woordelijk dezelfde genadeleer aanhing. Om dit, dan toch in elk geval kleine verschil van opvatting omtrent de verhouding tusschen voorbeschikking en vrijen wil, is het klooster met zijn aanhangers het slachtoffer geworden van bittere vervolgingen en is de Kerk, gedurende de geheele 18de eeuw, door innerlijke twisten zóódanig verscheurd, dat Brunetière en Gazier van meening waren dat deze eeuw, voor hen die werkelijk er van op de hoogte zijn ‘niet de eeuw is der petits maîtres, der Régence en van de encyclopedisten, maar vóór alles... van de Bul Unigenitus’Ga naar voetnoot2). Dat deze laatste bewering eenigszins overdreven is, behoeft geen betoog. Al mogen de vijandelijkheden tusschen de jansenisten en de jezuïeten bij de kerkelijke overheid en in het parlement, groote opschudding veroorzaakt hebben, al mogen vele decreten, onrechtvaardige beschuldigingen, ambtelijke schorsingen, kuiperijen, vervolgingen van allerlei aard het land in hevige beroering hebben gebracht, al zijn verschillende belangrijke polemieken aan dien strijd verbonden, de diepe inwerking, die de 18de eeuwsche philosophie op de geesten heeft gehad, de ingrijpende veranderingen in wereldbeschouwing en levensopvatting, die er vanaf het eind der 18de eeuw, zij het dan ook indirect, het gevolg van zijn geweest, kan men toch niet met dat theologische en politieke geharrewar op één lijn stellen, laat staan | |
[pagina 437]
| |
van meer gewicht oordeelen. Maar toch zal de geschiedenis van het jansenisme in de 18de eeuw, zooals Gazier's diepgaande studies die aan 't licht brengen, een openbaring zijn voor velen, die niet wisten hoe belangrijk en wijdvertakt deze beweging nog ten tijde van Voltaire geweest is. Het spreekt vanzelf dat andere oorzaken dan een schakeering in de opvatting van een dogma ten grondslag lagen aan de vijandschap waaronder Port-Royal en zijn getrouwen in den loop der eeuwen geleden hebben. Slechts het kleinste gedeelte der Provinciales - het scherpste zwaard dat de jansenisten tegen hun bestrijders gekeerd hebben - is aan de uiteenzetting der verschillende leerstellingen gewijd, het meerendeel der Brieven bevat een bestrijding van de moraal der jezuïeten. En hiermee raken wij al dadelijk de kern van de zaak. Het jansenisme is vóór alles en volgens Gazier zelfs uitsluitend, een anti-molinistische beweging, een strijd tegen de leerstellingen van den jezuïet Molina en zijn trawanten, zooals die in zijn boek De concordia liberi arbitrii cum gratiae donis etc. en in zijn driedeelig werk over de casuïstiek, vervat zijn. Vanaf den aanvang der hervorming was het dogma van de genade en de moeielijkheid om dit te vereenigen met de vrije keuze tusschen goed en kwaad, een voortdurend punt van theologische disputen geworden. Immers, Augustinus was de Kerkvader dien de Calvinisten bij voorkeur citeerden en wien zij, na den Bijbel, het meeste gezag toekenden. Teneinde de hervormers met hun eigen wapens te bestrijden, verdiepten de katholieken zich, op hun beurt, in de lijvige boekdeelen van den Heilige en haalden er hunne tegenargumenten uit te voorschijn. De bijzondere aandacht, die aan zijn geschriften geschonken werd, had ten gevolge dat weldra in den boezem der Kerk zelve oneenigheid uitbrak. In 1597 had Paus Clemens VIII gehoopt, in een vergadering van de hooge geestelijkheid een eind aan de geschillen te maken, doch tevergeefs. Evenmin gelukte dit aan zijn opvolger. De beroemde theologische faculteit van Leuven was weldra het centrum van Augustiniaansche studiën geworden. Reeds voordat Jansenius en Saint-Cyran haar bezochten, hadden de twisten tusschen Michel de Bay, voorstander van de praedestinatieleer in haar strengsten vorm en den jezuïet Lessius, die de | |
[pagina 438]
| |
vrije keuze tusschen goed en kwaad verdedigde, er weerklonken. De moeielijkheid om een oplossing te vinden, die zonder de verantwoordelijkheid van den mensch voor zijne daden te ontkennen, toch de goddelijke almacht ten volle erkende, gaf, zooals voor de hand ligt, tot allerlei theologische haarkloverijen aanleiding. Het was een eindeloos veld van redetwisterij en vernuftige dialectiek: ieder zocht het zijne in het arsenaal van argumenten dat de geschriften van Augustinus inhoudt en vond of meende er in te vinden, wat hij noodig had. Reageerende tegen het door hen gehate calvinisme met zijn strenge voorbeschikkings-leer, neigden verschillende theologen er toe om met méér nadruk de menschelijke vrijheid te verdedigen dan de rechtzinnigheid gedoogde, en van dezen ging de jezuïet Molina (1535-1600) het verst. Hoewel hij als katholiek natuurlijk het dogma van de praedestinatie niet kon of wilde verwerpen, was hij tot een spitsvondige oplossing gekomen, waardoor hij, zonder geheel met den H. Augustinus te breken, het volle gewicht op de menschelijke vrijheid kon doen vallen. Naar mijn bescheiden meening was het zijn groote sympathie voor Port-Royal en zijn vrees het jansenisme met het calvinisme in verband te zien gebracht, die maakte dat de heer Gazier de jansenistische beweging voorstelt als een louter verweer tegen de, van af de stichting hunner orde, steeds scherper aanvallen der jezuïeten op de genadeleer. Overal in zijn boek herhaalt hij nadrukkelijk dat het z.g. jansenisme, vanaf zijn oorsprong, niets anders is dan een streng orthodoxe weerstand tegen het steeds verder om zich heen grijpende kettersche Molinisme. De feiten toonen echter veeleer aan dat, sinds het ontstaan van het calvinisme en de daaruit voortgekomen bijzondere belangstelling - zoowel van katholieke als van protestantsche zijde - voor de geschriften van Augustinus, de praedestinatie-leer, sterker dan de traditie het gedoogde, op den voorgrond trad, hetgeen als terugslag had dat de jezuïeten - die een te sterk geaccentueerd Augustinianisme als een gevaar voor de geloovigen beschouwden, steeds meer naar een tegenovergestelde richting begonnen over te hellen. Zij zagen in de door hen gewraakte leer - en niet ten onrechte - een belemmering van het doel dat zij beoogden te bereiken. Wat zij in het jansenisme haatten, was niet zoozeer de leer zelve, | |
[pagina 439]
| |
dan wel de practische uitwerking er van, de algemeene geestesgesteldheid die er aan gepaard ging. De taak van de jezuïeten was om bovenal voor den uiterlijken bloei van het katholicisme te ijveren: ketters, libertijnen en onverschilligen te bekeeren, van de kerk een uitgestrekte en machtige eenheid te maken, geducht door het wereldlijk gezag, onderworpen aan den Paus, dit was het ideaal van Ignatius de Loyola en zijn volgelingen. Tegenover de halstarrige ketters en vrijdenkers toonden zij zich onmeedoogend, maar zij waren vol tegemoetkoming ten opzichte van hen, die zich aan hun leiding onderwierpen. Zij dwongen om in te gaan, maar zij toonden aan hen, die ingegaan waren, dat zij onder de vleugels der Kerk konden leven zonder dat dit groote offers vroeg. Zij begrepen dat al te strenge eischen velen zouden weerhouden het altaar te naderen, terwijl juist hun streven er op gericht was om over een zoo groot mogelijk aantal geesten macht te krijgen. De hooge eischen nu, die bijv. de jansenist Arnauld in zijn bekend geschrift De la fréquente Communion aan den geloovige stelde om aan het Avondmaal te mogen deelnemen, schrikten velen onder de zwakkeren af en hielden hen uit de kerk terug, hetgeen natuurlijk een verslapping van den band tusschen den priester en den geloovige in de hand werkte. De haat die - vóór en na Pascal's beroemde pamfletten - de jansenisten en molinisten scheidde, had een dieperen oorsprong dan alleen, zooals men het gewoonlijk voorstelt, de verontwaardiging van rechtschapen lieden tegenover de verkondigers van een onwaardige moraal. Zij kwam voort uit de tegenstrijdigheid van beider geestesrichting. De misbruiken der casuïstiek waren slechts een verweermiddel waarvan Port-Royal verheugd was gebruik te kunnen maken. De jezuïeten beschouwden elke menschenziel als een te veroveren koninkrijk. Veel meer dan de jansenisten, stelden zij bij den mensch het persoonlijke op den voorgrond. Elk karakter was voor hen een belangrijk probleem, elke ziel eischte hun zorgvuldige leiding om tot haar rijkste ontwikkeling te komen. Zij hechtten groote waarde aan de ikheid en bestudeerden haar tot in haar diepste verborgenheden met hun fijn-psychologischen blik - niet om, zooals de jansenisten, haar zwakheid en armzaligheid aan te toonen en haar daardoor tot ootmoed te stemmen, maar om haar tot haar schoon- | |
[pagina 440]
| |
sten bloei te brengen. Het waren geen beschouwers en wijsgeeren als de Eenzamen van Port-Royal, maar vurige propagandisten, wier taak in de concrete werkelijkheid lag en daaruit sproot voort hun neiging om aan den vrijen wil een groote rol toe te kennen en hun afkeer van het steile Augustinianisme, dat aan hun opvattingen en aan het doel dat zij nastreefden, vijandig was. De jansenisten daarentegen verachtten de ikheid als de bron van alle kwaad. Hun groote voorganger Saint-Cyran had bij voortduring gepredikt, dat de ware Christen zich van zichzelf af moet keeren, moet ‘scheiden van zichzelf’, om zich des te meer in God te verliezen. Ieder mensch is zijn eigen vijand, aldus leeraarde hij, en moet er zich rekenschap van geven, dat hij een nietig deeltje is van het groote Geheel, waarvan hij afhangt en dat hij slechts dáárvoor bestaat. ‘Als de voet’, schrijft Pascal ‘er altijd onbewust van was geweest, dat hij tot het lichaam behoorde, en dat er een lichaam was, waarvan hij afhing; als hij slechts zichzelven gekend en lief had gehad en te weten kwam dat hij behoorde aan een lichaam, waarvan hij afhankelijk is, welk een spijt, welk een schaamte over zijn voorbijgegane leven zou hij gevoelen, daar hij het lichaam van geen nut was geweest, dat lichaam, dat hem toch het leven had doen toevloeien en dat hem vernietigd zou hebben, als het hem verworpen en van zich afgescheiden had, gelijk hij er zich van scheidde!... ieder lid moet willen sterven voor het lichaam, dat het eenige is, waarvoor alles bestaat’Ga naar voetnoot1). ‘Alles zoekt zichzelf. Dat is tegen alle orde: wij moeten het algemeene zoeken; en de neiging tot zichzelf is het begin van alle wanorde...’Ga naar voetnoot2) Juist andersom als de jezuïeten, waren de Eenzamen van Port-Royal geen propagandisten: zij wachtten af wie, getrokken door de alleen zaligmakende genade, tot hen kwamen; zij leidden de geesten die zich aan hen onderwierpen, maar streefden er niet naar om volgelingen aan te werven. Het jansenisme was een leer voor enkelingen, zijn moraal was er een voor sterke, groote zielen. Het paste zich te weinig aan bij de eischen van het gewone leven, het was | |
[pagina 441]
| |
een luxe de dévotion, zooals MolinierGa naar voetnoot1) het noemt: slechts een geestelijke élite kon geheel overeenkomstig de eischen van het jansenisme leven. Veel meer dan de jansenisten, hielden de jezuïeten rekening met de menschelijke zwakheid. Zij oordeelden qu'on trouve avec le ciel des accommodements en ik zie waarlijk niet in waarom men dit als zulk een schandelijke opvatting beschouwt - afgescheiden natuurlijk van den infamen Tartuffe die haar huldigde. Geen enkele maatschappij, geen industrieele onderneming, geen mensch in de samenleving zou kunnen blijven bestaan, wanneer men geheel overeenkomstig de Christelijke moraal wilde leven en zelfs de heiligste onder de heiligen moet met zijn geweten schipperen, tenzij hij zich in een woestijn terugtrekt: het lijkt mij veel huichelachtiger dit te ontkennen, dan toe te geven. Op zichzelf is, dunkt mij, niets afkeuringswaardigs in de casuïstiek - waarvan Pascal de ergerlijke misbruiken zoo terecht heeft aan de kaak gesteld - mits zij door een rechtschapen man wordt toegepast. Integendeel, het is zulk een algemeen menschelijke leer, dat zij in alle tijden bestaan heeft en zelfs de oudheid haar heeft toegepastGa naar voetnoot2). Wat zijn de verzachtende omstandigheden, waarmee de rechtspraak rekening houdt, anders dan leeken-casuïstiek? BrunetièreGa naar voetnoot3) en MolinierGa naar voetnoot4) noemen verschillende voorbeelden, verwant aan die leer en ontleend aan Cicero, aan den Talmud en elders. Doch wat hoeft men zoo ver te zoeken: leest niet de meest gestrenge moralist met ontroering de wondere geschiedenis van Beatrijs, zooals Boutens schoone verzen die verhalen? Doch wat deed de Moeder Gods anders dan de leer der casuïstiek navolgen, toen zij het zondige nonnetje niet alleen vergaf, maar haar zelfs hielp om haar daad te verbergen? De beuzelachtige quaesties waarin Escobar zich telkens, in zijn Liber Theologia moralis vermijdt, hebben den heer StrowskiGa naar voetnoot5) doen beweren, dat niet zoozeer toegeefelijkheid | |
[pagina 442]
| |
tegenover zonden, dan wel àl te groote liefhebberij voor juridische haarkloverijen hem tot zijn funeste distinguo's brachten. Tusschen de beruchte schandelijke stellingen, verdiept Escobar zich bijv. in de moeilijkheden of men in de vasten melkchocolade of alleen water-chocolade mag gebruiken en wat voor soort zonden een dokter begaat die meer patienten dan hij verzorgen kan onder zijn behandeling neemt, of een boekverkooper die door buitenlandsche boeken te verkoopen een inheemschen schrijver concurrentie aandoet. Het schijnt een genot voor de casuïsten om de verschillende ‘gevallen’ te groepeeren en - inplaats van bij elk nieuw geval het gezond verstand alléén te raadplegen - de meest ingewikkelde bijzondere omstandigheden te voorzien. Het herinnert aan de vergezochte vraagstukken waarop sommige middeleeuwsche theologen in hun disputationes hun vernuft scherpten. Wij moderne menschen, die hoe langer hoe meer haast en daardoor hoe langer hoe minder tijd tot denken hebben, zijn geneigd de casuïstische muggenzifterijen voor een deel te beschouwen als een overblijfsel uit een tijdperk, toen de geleerden nog zichzelf moesten trachten bezig te houden en er geen overvloed van boeken, vaktijdschriften en kranten was, die beslag op hen kwam leggen. Hoe het ook zij, de verdorvenheid aan te moedigen, was stellig niet de idee die aan de casuïstiek ten grondslag lag, zooals sommige tegenstanders het wilden doen voorkomen. De bestrijders, zoowel als de verdedigers, zijn het er over ééns dat de samenstellers der veelgewraakte geschriften, en Escobar in de eerste plaats, zichzelven op moreel gebied de strengste eischen stelden en hoe inschikkelijk ook ten opzichte van hun medemenschen, zelven als asceten leefden. Dit alles praat echter de laakbaarheid van sommige hunner stelregels geenszins goed en het is Pascal's onsterfelijke roem geweest, dat hij die aan de algemeene verachting heeft prijsgegeven. Toegevendheid kan een bij uitstek christelijke deugd, maar óók een zwarte ondeugd zijn: zoolang de casuïstiek wordt aangewend om zwakkere broeders in het beoefenen der deugd tegemoet te komen en de christelijke moraal met het gewone leven in overeenstemming te brengen, valt er niets in te verwerpen, maar dient zij machtbegeerige jezuïeten tot lokmiddel om een zoo groot mogelijk aantal geloovigen onder hun vaandels te scharen en invloed- | |
[pagina 443]
| |
rijke personen aan hun leiding te onderwerpen - waarvan sommige stelregels ten duidelijkste blijk geven - dan zijn geen woorden sterk genoeg om dit te hekelen. Maar zelfs al hadden de molinisten hun leer niet op schandelijke wijze misbruikt, dan toch zouden de jansenisten, onwrikbare geesten, mannen uit één stuk als zij waren, haar vijandig gezind zijn geweest, evenals de jezuïeten niets dan antipathie konden gevoelen voor de stugge, onbuigzame karakters der Eenzamen, wier strenge opvattingen er te weinig rekening mee hielden, dat het niet aan ieder gegeven was om, zooals zij, vèr van de wereld en hare verlokkingen, voor hun geloof alleen te leven. De strijd was niet die van een groep hoogstaande lieden tegen gewetenlooze verleiders der menschheid - zooals de jezuïeten-haters beweren - maar óók niet die van de steunpilaren der Kerk tegen gevaarlijke ketters, zooals de vijanden van Port-Royal doen voorkomen. Neen, naar ik meen aangetoond te hebben, waren twee geheel uiteenloopende geestesrichtingen, die onderlinge waardeering onmogelijk maakten, met elkaar in conflict getreden. De misbruiken der casuïstiek was de Achilles-hiel der jezuïeten; van de wond dien Pascal hun daarin toebracht, genazen zij niet. En het jansenisme ging een langzamen marteldood tegemoet, doordat de macht en het getal niet aan zijn kant stonden en de Kerk, beducht voor alles wat naar een schismatische beweging zweemde en voortdurend aan den invloed der jezuïeten en van de politiek onderworpen, het, niettegenstaande zijn hartstochtelijke protesten, bleef verketteren en vervolgen. Over de quaestie of Pascal juist of onjuist uit de casuïstische handboeken geciteerd heeft, zijn heel wat pennen in beweging gebracht. Waar twee autoriteiten als StrowskiGa naar voetnoot1) (een verdediger van Escobar) en Aug. GazierGa naar voetnoot2), die beiden een ernstig onderzoek aan de zaak gewijd hebben, betuigen dat, al zijn sommige van Pascal's vertalingen niet heelemaal letterlijk, of te beknopt, er toch van tekstvervalsching geen sprake is, kan men zich, naar het mij schijnt, bij die uitspraak neerleggen. Chevalier, die den jezuïeten niet vijandig gezind is, zegt zelfs: dat de citaten in de Provinciales ‘rigoureusement exactes’ zijnGa naar voetnoot3). Strowski gaat zoover dat hij bovendien nog en m.i. | |
[pagina 444]
| |
terecht zegt: ‘Il est puéril de se demander si les citations de Pascal sont exactes: un savant de cette valeur ne cite pas à faux; et aussi bien une citation fausse aurait ruiné sa cause.’ Alle afwijkingen van het oorspronkelijke zijn, volgens de ernstige onderzoekers, van luttel belang en het is dwaasheid daarover in vitterijen te vervallen. Men zou hieraan kunnen toevoegen, dat als er onder de vele door Pascal aangehaalde stelregels ook maar één juist was, die reeds voldoende zou zijn om er een strijd tegen aan te gorden. Niet minder ijverig is het vraagstuk nagepluisd of Pascal zijn jansenistischen vrienden is trouw gebleven, of, zooals een getuigenis meldt, in het aangezicht van den dood Port-Royal heeft afgezworen. Pastoor Beurrier n.l., die Pascal in de laatste weken van zijn leven bijstond, verhaalt in zijn Mémoires, dat deze hem ten slotte verklaard zou hebben de halstarrigheid, die het klooster toonde, af te keuren en wat hemzelf betrof, zich geheel aan de uitspraak van den Paus te onderwerpen. Deze uitspraak heeft Beurrier echter later, in een brief aan Pascal's zuster, herroepen. De vraag in hoeverre de eerste getuigenis en de herroeping betrouwbaar zijn, heeft verschillende critici beziggehouden: de bewonderaars van Port-Royal bouwen op de laatste, de vijanden op de Mémoires. Gazier heeft reeds eenige jaren geleden een afzonderlijke studie aan dit onderwerp gewijdGa naar voetnoot1), waarin hij aantoont, dat Pascal tot het einde van zijn dagen zijn vrienden is trouw gebleven, dat zij hem aan zijn ziekbed omringd en na zijn dood als een hunner trouwste aanhangers vereerd hebben. De heer Chevalier daarentegen, die slechts terloops met de m.i. zeer sterke argumenten van Gazier rekening houdt, betuigt het tegendeel en, zoolang afdoende bewijzen ontbreken, zal het laatste woord wel niet over de zaak gezegd zijn. Of echter, indien nieuwe documenten de meening van den heer Chevalier kwamen bevestigen, een dergelijke plotselinge ommekeer den schrijver der Pensées en de Kerk tot eer zou strekken (zooals hij het wil doen voorkomen) staat te betwijfelen. Het is bekend dat Pascal, weinige maanden voor zijn dood, een flauwte kreeg van ergernis, toen de ‘Solitaires’ Arnauld en Nicole aanrieden dat Port-Royal - om een eind aan de vervolgingen te | |
[pagina 445]
| |
maken - ten slotte de Verklaring, die de kerkelijke overheid het klooster wilde afdwingen en waarin het zich geheel aan de uitspraak van den Paus onderwierp, zou onderteekenen: een dergelijke zwakheid stuitte den schrijver der Provinciales tegen de borst. En nu zou hij zelf afvallig worden! Zulk een algeheele verandering van houding zou niet voor den grooten denker pleiten: als men een Pascal is, verloochent men niet in koelen bloede een zaak, die men luttele maanden tevoren met hartstochtelijke overtuiging verdedigd heeft. En heeft hij, verzwakt door lichamelijk lijden, zich werkelijk, kort voor zijn stervensuur door Beurrier - die trouwens bekend stond als een onpartijdig en rechtschapen geestelijke - laten ompraten, dan is deze houding, in die omstandigheden, van zóó weinig waarde, zoowel voor de Port-Royalisten als voor hun tegenstanders, dat men het beste zou doen er over te zwijgen. Wanneer men de bladzijden leest, waarin Gilberte Périer, die haren broeder tot het laatst verzorgde en nadrukkelijk zijn afzwering van het jansenisme ontkend heeft, zijn ziekbed en stervensuur beschrijft, dan krijgt men daaruit het beeld van een man, die van al het aardsche tracht los te komen, voor wien alle geschillen zijn opgelost in een hooger weten en die, uitsluitend er mee bezield zijn innerlijk te verrijken en te verdiepen, al zijn wilskracht er op richt om zijn overtuigingen tot in hun uiterste consequentie in praktijk te brengen en de christelijke deugden van liefde, zachtheid en berusting tot haar hoogste ontwikkeling te voeren: de deugden die, waar dogma's hen scheiden, de besten onder de geloovigen, hetzij zij augustinianen, thomisten, jezuïeten of wat dies meer zij heeten, verbinden en tot onderlinge waardeering kunnen brengen. Dit beeld van Pascal is, zooals ik thans hoop aan te toonen, het eenige dat overeenstemt met zijn geestelijke evolutie, zooals wij die hebben leeren kennen sinds het critisch onderzoek der laatste tijden een eind gemaakt heeft aan eenige legendarische verhalen, die omtrent den schrijver der Pensées in omloop waren. Feiten en jaartallen hebben bewezen, ook de heer Chevalier legt hier nadruk op, dat men zich een verkeerd denkbeeld van Pascal's loopbaan maakt, wanneer men zich voorstelt dat hij aanvankelijk zijn leven aan de wetenschap gewijd had, maar na zijn bekeering in den nacht van | |
[pagina 446]
| |
23 November 1654, die wetenschap zoozeer leerde verachten, dat hij zich verder uitsluitend aan zijn zieleheil en aan godgeleerde studies wijdde. Weliswaar bracht hem die memorabele nacht, waarin als een plotselinge openbaring een diep geloof in zijn binnenste ontbrandde, een gansch andere levensbeschouwing, maar gebroken met de wetenschap heeft hij nimmer: de oplossing van het probleem der cycloïde bijv. dagteekent uit zijn laatste levensjaren. Hij beschouwde echter na zijn bekeering, de wetenschap als behoorend tot een andere, een lagere orde, ondergeschikt aan die van een hooger weten. Hij bleef haar eeren als een streven dat de geesten verheft boven de stoffelijke genietingen, doch op haar beurt is zij ondergeschikt aan de hoogste orde: die van de liefde (charitas) en opperste wijsheid. ‘De oneindige afstand van de lichamen tot de geesten teekent den oneindigen afstand van de geesten tot de liefde; want hij is bovennatuurlijk. Al de glans van wereldsche grootheid heeft geen luister voor hen, die zich met naspeuringen des geestes bezighouden. De grootheid der mannen van geest (de geleerden) is onzichtbaar voor koningen, voor rijken, voor legerhoofden, voor al die grooten in het stoffelijke. De grootheid der wijsheid, die niets beteekent, als zij niet is van God, is onzichtbaar voor die aan het stoffelijke hangen en voor de mannen van geest. Het zijn drie orden van verschillenden aard. Groote genieën hebben hun gebied, hun luister, hun grootheid, hun overwinning, hun glans en hebben de stoffelijke grootheden niet van noode, waarmede zij niet in betrekking staan. Zij worden gezien, niet met de oogen, maar met den geest, en dat is genoeg. Heiligen hebben hun gebied, hun luister, hun overwinning, hun glans en hebben noch stoffelijke, noch de geestelijke grootheden van noode, waarmede zij niet in betrekking staan, want zij doen er niets bij noch af. Zij worden gezien door God en de engelen en niet door de lichamen, noch door weetgierige geesten: God is hun genoeg’Ga naar voetnoot1). Die hoogste orde, die der heiligen, trachtte Pascal steeds dichter te benaderen. Gilberte Périer's beschrijving van zijn laatste ziekbed doet ons beseffen dat hij, in het aangezicht van den dood, die opperste wijsheid deelachtig was en zijn vroeger zoo onstuimige ziel een hoogen vrede had | |
[pagina 447]
| |
bereikt. Men begrijpt dat hij, in deze stemming, zich niet meer vóór of tegen Port-Royal heeft uitgesproken, dat hij niet meer verlangde naar ‘de tweede orde’ af te dalen. Teruggetrokken in zijn godvruchtige mijmeringen, was hij ‘der Welt abhanden gekommen’... Hoe zou men van Pascal kunnen verwachten dat hij de waarde van de wetenschap zou ontkennen, hij die juist door háár tot het diepste inzicht werd gevormd? Zij is voor hem een haltepunt geweest op den weg daarheen. Strowski heeft in een magistraal hoofdstukGa naar voetnoot1) op het nauwe verband gewezen, dat bestaat tusschen Pascal den wiskunstenaar en den godvruchtigen denker en hoe de een uit den ander is voortgekomen. Zoo heeft het wiskunstig beginsel dat hij naar aanleiding van een betoog over het oneindige formuleert: ‘een grootte van een bepaalde orde wordt niet grooter door toevoeging van onverschillig hoeveel grootten van lager orde’, overgebracht in de moraal, hem zijn diepe gedachte over de drie orden ingegeven. In zijn Traité des puissances numériques schrijft hij: ‘Een hoeveelheid van lijnen neemt niet méér toe, door de bijvoeging van een hoeveelheid punten, dan een hoeveelheid oppervlakten toeneemt door de bijvoeging van een hoeveelheid lijnen..., men kan altijd de grootheden van mindere orde naast die van een hoogere orde verwaarloozen.’ En in zijn moraal vinden wij dit beginsel terug: ‘Alle lichamen, het hemelgewelf en de sterren, de aarde en haar koninkrijken zijn niet van zooveel beteekenis als de minste der geesten... Alle lichamen tezamen en alle geesten tezamen met al wat zij voortbrachten, zijn nog niet zooveel waard als de minste neiging der liefde. Want die is van een oneindig hooger orde. Uit alle lichamen bij elkander zou men nog niet één kleine gedachte kunnen samenstellen; dat is onmogelijk en van een andere orde. Uit alle lichamen en geesten tezamen zou men nog niet de minste neiging van ware liefde kunnen trekken; dit is onmogelijk en van een andere bovennatuurlijke orde’Ga naar voetnoot2). Evenzoo houdt zijn verhandeling de l'Esprit géométrique de grondgedachte der Pensées in. Hij zet daarin uiteen hoe de beweging, het getal en de ruimte in onderling verband met elkaar staan en zij de wereld in haar geheel bevatten: de | |
[pagina 448]
| |
beweging houdt het getal en de ruimte in, ook de tijd is er in begrepen. En zoo hebben alle dingen, ook de mensch, eigenschappen gemeen. Daarvan is de voornaamste de dubbele oneindigheid, die men overal in terugvindt: die van het groote en van het kleine: ‘welke beweging, welk getal, welke ruimte, welken tijd men zich ook denke, er is altijd een grootere en een mindere, zoodat zij zich alle staande houden tusschen het niet en het oneindige, daar zij altijd oneindig verwijderd zijn van deze uitersten’. En hieruit trekt Pascal, aan het slot van diezelfde Verhandeling, de volgende leering: ‘zij die deze waarheden duidelijk inzien, zullen de grootheid en de macht der natuur kunnen bewonderen in die dubbele oneindigheid, die ons van alle zijden omringt en door deze wonderbare aanschouwing leeren zichzelven te kennen, als zij zich geplaatst zien tusschen een oneindigheid en een niet van uitgebreidheid, tusschen een oneindigheid en een niet van getal, tusschen een oneindigheid en een niet van beweging, tusschen een oneindigheid en een niet van tijd. Waarop men kan leeren zich naar zijn juiste waarde te schatten en zich in overpeinzingen begeven, die meer waard zijn dan al het overige van de wiskunde zelf.’ Deze gedachte heeft Pascal uitgewerkt in de met zooveel gloed geschreven pensée 72, waar hij, in meeslepende lyriek, den mensch beschrijft, verloren tusschen twee oneindigheden, rampzalig stipje in het Al dat hem omgeeft. Hij doet ons zien hoe die verbijsterende tegenstellingen van het groote en het kleine zich ook in het innerlijk van den mensch openbaren: wij zijn nietig en verdorven, dat is onze ellende, maar wij weten dat wij het zijn en het smart ons; dat weten en dat lijden maakt onze grootheid uit. De wetenschap heeft Pascal de oogen geopend en hem tot wijsheid en vroomheid gebracht. Niet alleen de wiskunstige studiën, waarin hij zich reeds vanaf zijn jeugdjaren verdiepte, maar - en hierop heeft, naar ik meen, de heer Strowski niet genoeg gewezen - vooral ook de ontdekkingen en uitvindingen van zijn tijd, die hem op zulk een aanschouwelijke, men zou kunnen zeggen, dramatische wijze, de twee oneindigheden deed waarnemen, hebben bijgedragen tot de vorming zijner gedachten. Het is niet zonder belang er zich rekenschap van te geven op welke wijze zij op een denker, dien men als een der grootsten van zijn eeuw beschouwt, hebben ingewerkt. | |
[pagina 449]
| |
De uitvinding van den microscoop en van den sterrenkijker had eerst kort geleden de geleerden in staat gesteld een blik te slaan in de werelden van het oneindig kleine en van het oneindig groote - van de cel tot het firmament - en men kan zich voorstellen welk een overweldigenden indruk dit op de geesten moest maken. Nadat in pensée 72 Pascal op de onmetelijkheid van het heelal gewezen heeft, om ten slotte met ontzetting uit te roepen: ‘wat is de mensch in het oneindige!’, gaat hij over tot de beschrijving van een ander ‘verbazingwekkend wonder’: in het lichaam van een nietig wormpje en de nieuwe werelden die zich daarin openbaren. Hij spreekt zijn ontzag uit voor het verschijnsel dat ons lichaam ‘eerst nauwelijks merkbaar in het universum en geheel onzichtbaar in het hart van alle dingen, nu een kolos geworden is, een wereld, of liever een Alles, vergeleken bij het Niet, dat wij niet kunnen bereiken. Een ieder’, aldus besluit hij, ‘die zich zóó beschouwt, zal ontzet zijn over zichzelven; en als hij bedenkt hoe hij daar zweeft in de stof door de natuur aan hem gegeven, tusschen die twee afgronden... dan zal hij sidderen bij het zien van deze wonderdingen; en ik geloof dat, terwijl zijn weetgierigheid in bewondering is veranderd, hij eerder geneigd zal zijn ze in stilte te aanschouwen, dan ze met verwatenheid te willen onderzoeken.’ Opmerkelijk is het dat een natuurkundige van zoo grooten naam als Pascal en die met zulk een belangstelling de uitkomsten der wetenschap volgde, toch in diezelfde pensée 72 schrijft: ‘dat hij (n.l. de mensch) dat schitterende licht (de zon) aanschouwe, dat als een eeuwige lamp het heelal moet verlichten, dat de aarde hem toeschijne als een stip, vergeleken bij de uitgestrekte baan die dit hemellichaam beschrijft; en dat hij zich dan verbaze hoe die wijde baan van de zon weer niets is dan een fijne stip, vergeleken bij de ontzaggelijke, die de andere hemelbollen in het uitspansel doorloopen.’ Pascal stelt dus de zon nog voor als een soort lamp ten dienste van onze planeet en die er met andere sterren omheen draait. Dat hij van Galileï's ontdekkingen op de hoogte was, blijkt o.a. uit een zin in de 18de Lettre provinciale, waar hij ironisch betuigt, dat de veroordeeling van diens theorie over de beweging van de aarde, geenszins haren stilstand bewijst en als voortdurende waarnemingen aantoonen dat zij het is, die beweegt, | |
[pagina 450]
| |
alle menschen samen haar niet zouden kunnen verhinderen om te draaien, noch hen om met haar mee te draaien. Het is vreemd dat hij van die ontdekking geen partij heeft getrokken, om in het beroemde fragment de nietigheid van de aarde en van den mensch die haar bewoont, nog treffender te maken. Men kan dit bij den schrijver der Provinciales voorzeker niet aan vrees voor de kerkelijke overheid toeschrijven. Het is alsof Pascal er nog voor terugdeinsde om die vèrstrekkende theorie in al haren omvang te aanvaarden. En hierin stond hij in zijn tijd, en zelfs nog later, onder de philosophen niet alléén. In het derde deel van zijn Principes de la Philosophie (1644) trachtte Descartes, die wèl beducht was voor het kerkelijk gezag, zich op buitengewoon listige wijze uit de moeielijkheid te redden, en de oude opvattingen met de nieuwe te vereenigen. Hij was zijn tijd vooruit door te betoogen - zooals trouwens vóór hem de zoozeer verlichte Montaigne en Charron al gedaan hadden - dat ‘het geenszins waarschijnlijk is dat alle dingen ten behoeve van ons bestaan, zoodat God toen hij ze schiep, geen ander doel voor oogen had.’ Nog in de 18de eeuw betuigden verschillende denkers, dat alles in de natuur slechts om der wille van den mensch, doel en einde van het heelal, bestond. Wat echter de verhouding van de aarde tot de andere hemellichamen betreft, Cartesius zal, zooals hij zelf schrijft, ‘beter dan Copernicus er voor zorgen om geen beweging aan de aarde toe te kennen’. Toch houdt hij rekening met de jongste ontdekkingen en hij vindt een prachtigen uitweg door te beweren, dat de zon stilstaat al beweegt ze zich en dat de aarde beweegt al staat zij stil! Immers, aldus legt hij ons uit, de zonnematerie zelve is zeer bewegelijk, evenals die van een vlam, maar dit houdt niet in dat de zon in haar geheel zich van 't eene gedeelte van den hemel naar het andere zou verplaatsen, en wat de aarde betreft: ‘daar zij door een zeer vloeibaren hemel omringd is, denken (wij) dat zij in rust is en geen neiging tot beweging heeft, aangezien wij die niet in haar opmerken; maar laten wij toch ook niet gelooven, dat dit verhinderen kan dat zij door den loop van den hemel wordt meegenomen en diens beweging volgt, zonder zichzelf echter te bewegen: evenals een schip dat noch door den wind, noch door riemen wordt voortbewogen en ook niet door ankers wordt tegengehouden, in rust blijft middenin de zee, hoewel | |
[pagina 451]
| |
misschien de vloed en eb van die groote wateroppervlakte, het ongemerkt met zich meevoert.’ Men kan, schrijft hij iets verder, over de beweging der aarde spreken ‘op dezelfde manier waarop men soms kan zeggen van hen die slapend in een vaartuig liggen, dat zij toch van Calais naar Dover gaan, omdat het schip hen meeneemt.’ Fénelon, die men toch bezwaarlijk van conservatisme kan beschuldigen en die allerlei stoutmoedige denkbeelden durfde verkondigen, kwam in zijn Traité de l'Existence de Dieu (1712) wederom met de oude bewering voor den dag, dat de heele natuur alleen voor den mensch bestaat en dit 26 jaar nadat de luchthartige bel-esprit Fontenelle, die met groote gedachten zorgeloos speelde als een kind met een balletje, in zijn geestig populair-wetenschappelijk geschrift Entretiens sur la pluralité des mondes, in ruimen kring het inzicht verspreid had dat de aarde niets is dan een van de tallooze, misschien eveneens bevolkte werelden, die zich in het luchtruim wentelen. Ja zelfs met de zonnelamp kwam Fénelon weer onverdroten aan: ‘Draait zij’ (de zon), schrijft hij in de zooeven genoemde Verhandeling, ‘niet om ons heen alléén om ons te dienen?’ Maar een klein voorbehoud laat hij er toch op volgen: ‘En, als die vlam niet draait, maar wij daarentegen om haar heen draaien, dan vraag ik hoe het komt dat zij zoo goed in het midden van de wereld geplaatst is, dat zij de haard of het hart van de heele natuur is?’ En nog aan 't eind van de 18de eeuw verzamelt Bernardin de Saint Pierre argumenten om toch maar weer de menschen te overtuigen, dat zij het middelpunt der schepping zijn en de zon om de aarde draait. Lijkt het niet alsof al die denkers terugschrikten voor de algeheele verandering in hun wereldbeschouwing en levensopvatting, die het juiste besef van de nietigheid der aarde teweeg zou moeten brengen? Het is of zij zich angstvallig vastklemden aan den stroohalm, dat al beweegt de aarde zich misschien, zij ontegenzeggelijk de voornaamste onder de planeten is, hetgeen ons menschen dan toch nog een beetje gewichtigheid geeft. Zij hadden gerust kunnen zijn. De moderne mensch maakt zich geen illusies meer omtrent zijn plaats en zijn behuizing in het heelal, wij kennen onze nietigheid, maar wij bewaren die kennis netjes dichtgevouwen op een der planken van onze geheugenkast, en kijken er verder | |
[pagina 452]
| |
niet veel naar om. Wij zijn te anthropocentrisch aangelegd om onze gedachten dikwijls te richten tot de werelden die ons omzweven, en veranderingen in onze gedragingen heeft onze geleerdheid niet gebracht. Cartesius beredeneerde de nieuwe uitkomsten van de astronomie en knoopte er vernuftige hypotheses aan vast om ze aan zijn theorie over de wervelingen (tourbillons) aan te passen; Fénelon en Bernardin de Saint Pierre trachtten de ontdekkingen weg te smokkelen, Pascal alleen werd zóó diep ontroerd door de vergezichten die de wetenschap opende, dat de Pensées - wellicht het grootste kunstwerk van de geheele Fransche literatuur - er haar ontstaan aan te danken hebben. ‘Wat is de mensch in het Oneindige?’ Op die vraag brengen de Gedachten antwoord en zulk een antwoord, dat door de eeuwen heen de menschen dit boek blijven raadplegen en liefhebben. De heer Chevalier, die aan het front heeft meegestreden, vertelt hoe hij en vele makkers het overal met zich meedroegen. Treffend zijn de woorden, die hij daarbij aanhaalt van een jongen Pascal-vereerder, een zekeren Jean Bouvier, die ze in een front-courantje La Marmite neerschreef en die ik in vertaling laat volgen: ‘Wij weten dat het eindige wegvalt, wanneer het tegenover het oneindige gesteld is en tot zuiver niets wordt, maar ons hoofd blijft opgericht, zonder snoeverij. Wij zijn eindige wezens, omgevormd door een oorzaak die boven ons uit gaat en het absolute, het oneindige bereikt. En verre van te worden vernietigd, groeien wij: alleen de eeuwige dingen raken ons en alles wat eindig is in ons of om ons, boezemt ons geen belangstelling meer in... Vroeger zagen wij slechts naar het leven, soms uit de verte naar den dood en van nog verder weg naar de eeuwigheid. Heden kijken wij van verre naar het leven, van dichtbij naar den dood en van nog dichterbij misschien naar de eeuwigheid. Aldus zijn wij een stap, een grooten stap vooruitgegaan en bevinden wij ons op denzelfden top als gij, o wijze van Port-Royal. En gij zijt onze groote vriend, Pascal, omdat gij ons niet hebt bedrogen en omdat gij ons opwacht op het punt zelf waar wij dit gewenscht zouden hebben en omdat gij aan onze gedachten het voedsel geeft dat zij noodig hebben’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 453]
| |
Hoe moeten wij ons Pascal voorstellen, toen hij zelf stond aan den drempel van het groote oneindige, dat wij de eeuwigheid noemen - Pascal, wiens woorden een jongen man sterkten om met zulk een stoere en verheven kracht den dood onder de oogen te zien? Voorzeker niet zooals de vijanden der jansenisten het zoo gaarne gelooven: partij kiezend vóór het pauselijk gezag en tegen Port-Royal. Maar zooals Gilberte Périer hem schildert: los van alle aardsche banden, geheiligd door een langdurig lijden, in waarheid au dessus de la mêlée; vóór zijn oogen alleen de Oneindigheid, die reeds hem trok; sterk en eenzaam, bouwend op zijn krachtig godsvertrouwen. Wèl treurig zou het zijn, wanneer jezuïeten-vrienden of vijanden, jansenisten-haters, of andere fanatici, den derden centenaire als een gereede aanleiding beschouwden om oude veeten op te rakelen en de Pascal-herdenking gebruikten om elkaar eens flink in het haar te zitten. Ik zou de twistenden willen voeren naar de kleine bibliotheek, waarvan ik gesproken heb en hen plaatsen voor het afgietsel van Pascal's gelaat, dat na zijn dood gemaakt is en daar als een der kostbaarste bezittingen bewaard wordt. De denkende, in zich zelf gekeerde blik, de stijfgesloten lippen toonen hem als verzonken in plechtige, stille meditatie. Een glans van gewijde vrede rust op zijn trekken en zóó vergeestelijkt is zijn heele wezen, dat het ons schijnt alsof hij van een hooger leven op ons nederziet. Wie zich, verdiept in dit aanschouwen, de woorden herinnert door Pascal in zijn geloofsbelijdenis neergeschreven, moet wel, zij het slechts voor een oogenblik, al wat klein is van zich voelen wegzinken: ‘Ik houd mij trouw aan alles om mij heen; ik vergeld het kwaad niet aan hen die het mij aandoen, doch ik wensch hun een toestand gelijk aan den mijnen, waarin men van de menschen geen goed noch kwaad meer ontvangt’Ga naar voetnoot1)... Van de menschen kon hij goed noch kwaad meer ontvangen: de trekken van het doodenmasker weerspiegelen deze stemming. Hoe zouden wij den treurigen moed hebben, hem die de hoogste der drie Orden is ingegaan, neer te halen tot ons twistgeschrijf. Het voornaamste, zijn geestelijke nalaten- | |
[pagina 454]
| |
schap, kunnen geen strijdenden elkaar ontfutselen. De waarheden in de Pensées vervat, zijn voor ieder die aandachtig er naar luisteren wil; ieder, welke overtuiging hij ook aanhange, kan zijn innerlijk leven verrijken uit de schatten die zij inhouden.
April 1923. C. Serrurier. |
|