De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Naar Paraguay.I.
| |
[pagina 385]
| |
deelt en dan met een viezen, verrafelden doek het spitse snuitje ‘schoon’ veegt. Een paar ghetto-joggies hebben verhuilde gezichten: vader gaat weg; hij zal baan breken in het verre, vreemde land. Als men hem ziet: zijn pad zal niet over rozen gaan. Hol en moe staan de oogen in het scherpe, afgeleefde lijdensgezicht. Op koffers, met touwen dichtgebonden, zitten vrouwen te staroogen, een levend bundeltje tegen de borst. De haren hangen voor het verlepte gezicht; kleurloos zijn de gelapte rokken. Kindertjes spelen met stukjes steenkool, die ze met hun rappe, tengere, vieze vingertjes van den grond opraapten. Lompen omhullen de mooie lijfjes; in groote, donkere oogen ligt onbewust vermoeden van de ellende, waartoe ze bij geboorte zijn voorbestemd, de dreumesen. Het eerste stoomsignaal, zwaar dreunend door de loods, doet hen opschrikken en naar moeders rokken grijpen. De ghetto-joggies huiveren; dikke tranen biggelen over de bleeke, fijnbesneden kopjes van oerouden adel. Twaalf uur. De maats halen met een luimig woord de kabels in. Vochtige oogen, handdrukken, omhelzingen, - velen willen zich dapper houden. Kittige sleepbootjes trekken nu puffend en steunend den nog hulpeloozen reus van de kade los. Straks beginnen de schroeven haar forsche wenteling, en de sleepbootjes gaan voldaan huns weegs. In de sluizen te IJmuiden verlaten de laatste vrienden het schip. Op de kade verzamelt zich Hollandsche jeugd. ‘Mag ik mee, baas?’ vragen ze den koksmaat, die z'n witbemutsten bol door een patrijspoort steekt. ‘Van mijn wel’, is het genadig antwoord, ‘maar van zijn niet!’ En met z'n meelhand wijst hij naar een stokerskop, twee poorten verder. ‘Hij is de kaptein, weet je?’ Maar de jongens zijn ook niet van gisteren. ‘An me pet!’ zegt de geestigste. En een ander voegt er aan toe: ‘Hij mag zich wel 'ns wasschen, die kaptein van jou. 't Lijkent nou net de zwarte knecht van Sunderklaas!’ Zwerver houdt van de Hollandsche bengels: de lust tot varen zit hun nog in het bloed. Zullen ze ons landje weer groot maken? Hollands geest ligt in lessenaren te verschimmelen. Frissche zeewind kan genezen. We stoomen de haven uit. Als afscheidsgroet krijgen we een weemoedigen motregen na. Zwerver verlangt naar het zonnige Zuiden. | |
[pagina 386]
| |
II.
| |
[pagina 387]
| |
op zijn bol en geeft vol innerlijke genoegzaamheid een dansvoorstelling met zang ten beste, zonder er iets anders dan onze belangstelling voor te vragen. De kleur van zijn passagebiljet verwijst hem naar de derde klasse, waar de hofmeester hem heen leidt. Om drie uur ratelen de ankerkettingen. We varen westelijk om Wight; bij den laatsten uithoek verlaat ons de loods. Van eenvoudige, reine schoonheid is dat laatste brokje eiland. Grijze en roestkleurige rotsen vallen steil neer in het stille, matgroene water en dragen een grijsgroen kapje met witte huizenvlekjes. In het Kanaal ontvangt ons een school dolfijnen. Smeuïg duiken de langneuzen van de eene golf de andere in. De kantige rugvin scheert een helder pluimpje water op; het zijn echte ridders in hun glanzend staal en getooid met de witte, wuivende panache. Ze dagen de ‘Orania’ uit op een spiegelgevecht, dansen lustig lokkend om en onder de kiel. Maar de logge, fantasie-looze kerel puft door. Zwerver geneert zich voor de dolfijnen. | |
III.
| |
[pagina 388]
| |
gend gekleede deerntjes; moeders, die vroeg vergane schoonheid verraden. Een kind ligt half over en tusschen ijzeren stangen en schreit. Vader maakt intusschen druk gesticuleerend ruzie met een opgeschoten slungel. De dokter heeft veel belangstelling. Een voor een moeten allen zich in een stoel neerzetten, het gelaat naar het witte licht der groote, sissende acytheleenlantaren; de dokter licht de oogleden op, en twintig halzen rekken zich om platte nieuwsgierigheid te bevredigen. Als er een kleine dreumes angstig tegenspartelt, zijn vele grove handen bereid het kereltje in bedwang te houden, dat nu de gansche wereld tegen zich gelooft. Met nauw verholen drift neemt de moeder haar kindje weer aan, strijkt opgewonden de kleertjes glad, knuffelt het hartstochtelijk, kust het de oogjes en haat alles wat dokter en gezondheidsvoorschrift heet. Eindelijk is alles aan boord, en het raderbootje verschimt in het duister. Het laatste wat we zien zijn twee Fransche matrozen, zoo uit ‘Pêcheurs d'Islande’ weggeloopen, die elkaar op het achterdek een vlammetje geven voor de pijp. De volgende haven zal La Coruña zijn! Kleur, zon, Zuidelijke weelde! Maar om er te komen, eerst de Golf! Stormverhalen, op griezeleffect berekend, doen de ronde. Middeltjes tegen zeeziekte worden aangeprezen en afgeraden. Veel eten en weinig drinken. Niets eten, veel cognac drinken. In bed blijven: niets forceeren. Opstaan, je verzetten tegen je onpasselijkheid: de meeste menschen worden door eigen schuld zeeziek. Niet naar de zee kijken, je stoel met den rug naar de verschansing zetten. Wèl naar de zee kijken: het spel der golven leidt af. Een Engelsch geeestelijke heeft poeders, you know? Met twijfel in het gemoed en weinig gerust op den dag van morgen gaan we naar bed. Maar een gouden ochtendzon lacht allen hartelijk uit, en met het mooiste weer ter wereld stoomen we het ‘matrozengraf’ door. Het is de eerste dag, dien we geheel in open zee doorbrengen. Tegen den middag komt een weldadige rust over ons; de wereld zinkt ver, ver terug; we turen over het watervlak, zoo blauw als blauw maar zijn kan; de zon legt zich in haar praalbed te slapen, en langzaam vallen de gordijnen toe. | |
[pagina 389]
| |
IV.
| |
[pagina 390]
| |
De zon gaat heen. Met haar de toover der kleuren. Geen nagloeien. Slechts dwarrelt nog wat in de lucht van fijne stofjes kleur. Ook die verstuiven. Aan den wal fantastisch beweeg van menschengestalten. Wordt straks bij het klepperen der castagnetten de ‘jota’ gedanst? Verdwaalde klanken strijken over het nu stil geworden water. De ankerketting ratelt. We varen den sterrennacht in. | |
V.
| |
[pagina 391]
| |
Het is Zondag; feestelijk bimbamt een torenklok; vogels stooten uit hun ongeschoolde keeltjes lange trillers in de klare lucht. Jonge meisjes, sluier om hoofd en schouders, gaan met lichte schreden ter mis, een luchtig kruis slaand voor de bontgesmukte Madonna's aan den wegkant. Ineens zijn we op de vischmarkt verdwaald, in vollen gang op den dag des Heeren! Schilderachtig die markt; groote kabeljauwkoppen overal; de keien zijn glad van de schubben. Magere honden sluipen schuw rond; katten zonnen zich in een vensterbank, blazen en krommen den rug, wanneer hun doodsvijand voorbijgaat. Kleine, halfnaakte toekomstige varensgasten vangen de touwen op, die een binnenzeilende visscher hun toewerpt, en loeren onder de netten om de vangst te zien. Tusschen manden sardines een klein meisje, dat op een nog kleiner zusje past; het als een echt moedertje in haar armen knuffelt. Al het werk schijnt hier door vrouwen te worden gedaan, die ongeloofelijke lasten op het hoofd balanceeren. De mannen behandelen de politiek, spuwen en rooken sigaretten. Uit deuren en vensters klinkt guitaargetokkel; in open balkons bewuiven zich donkeroogige schoonen, een kleurige bloem in den hoogen, gitzwarten wrong. Een kronkelstraatje met verrassende zijsteegjes door, - en we staan voor een kerk. Orgelklanken lokken ons binnen. Achter de deur struikelen we bijkans over de knielende vrouwtjes: de kerk is overvol. In het gouden licht der kaarsen straalt het karmozijnen kleed van den geestelijke; wijd zwaaien knaapjes den kringelenden wierook uit. ‘Gloria in excelsis Deo...’ Binnengetreden uit den vollen dag, het marktvuil nog aan de schoenen, blikken wij, over de devote menigte heen, door de poort van het altaar in een andere wereld. Zooiets moeten de biddende vrouwtjes voelen, temidden van haar koopwaar neergeknield (ze buiten te laten staan zou aan het gebed de ware rust ontnomen hebben!), in de eene hand den bonten doek met het marktgeld, in de andere het psalmboekje, dat op een melkbus of een zak groenten rust. Vooraan, op banken met fluweelen kussens, zitten, behagelijk achterover geleund, de voornamen van het stadje, die hun godsdienstplichten op zoo aangenaam mogelijke wijze vervullen willen. Dames met | |
[pagina 392]
| |
hooge, kunstig gesneden ‘peinetons’Ga naar voetnoot1) en mantilla's van de fijnste kant... Een tenger meisje loopt het zijschip der kerk door en schuift zachtkens een biechtstoel in. Zwerver verlaat de kerk. Hij ziet niets meer op straat; alles trekt in een nevel aan hem voorbij, - hij kan iets niet vergeten... Ze liep niet, neen, ze zweefde onder de bogen van het zijschip door...! Haar handjes waren van ivoor, - als een ree zette ze haar voetjes neer... Een woordenstrijd wekt hem uit den dommel: de koperen roeiers der ‘Carmen’ verlangden een peseta meer dan afgesproken was. | |
VI.
| |
[pagina 393]
| |
landkaart van Gran Canaria veroverde. Dan is er natuurlijk een ‘Paseo publico’, een promenade, waar iederen Zondagavond het vast rantsoen muziek verstrekt wordt, waarbuiten geen Laspalmasche ziel leven kan. Uit den geplaveiden vloer rijzen hooge palmen op, en tegen struiken met groote, roode bloemen staan banken, vanwaar men droomend kan blikken over het diepblauwe water van den Atlantischen Oceaan. Op die beroemde Zondagavonden paradeeren de Canarische schoonen in fleurige, oud-modische japonnen, coquetteerend met haar waaier, giechelend als de meisjes ter wereld alle. De jonge heeren zijn ook op hun mooist: in zijn leven zag Zwerver zulke doortrapte dandys niet als in Las Palmas; geparfumeerde gepoederde heertjes met vette lipjes, vele gouden tanden en een krulsnorretje, met een breedgeranden, lichtgrijzen hoed, een fantazie-vest, een gebloemd zijden das met diamanten monsterspeld, een glanzende tafellaken-zakdoek in de kleuren der Spaansche vlag, gestreepte broek, gedurfde sokken, roode schoenen... een badientje met gouden knop de degen, dien hij vol zwier door vijftig meisjesharten steekt. O, Blauwbaard! Hier wijlt Don Juan's geest. Geen zeventienjarig jonkmannetje, dat al niet enkele gewaagde avonturen achter den rug heeft en u alle nachtlokalen van buiten en van binnen beschrijven kan. Hij heeft daarbij zonder mankeeren zijn ‘novia’, zijn verloofde, aan wier venster hij 's avonds - zonder binnen te mogen gaan! Papa en mama waken! - zwoele liefdewoordjes fluistert. In Las Palmas zijn nog geen wolkenkrabbers, zoodat hij de vingertoppen van zijn aangebedene kussen kan en haar een bloem toewerpen. Kent ge de taal van den waaier? Wilt ge die leeren, kleed u dan aan alsof ge bereid zijt verliefd te worden en stel u op Zondagavond aan den kant van den Paseo publico op. Een meisje kijkt u aan, - ze laat haar waaier openvallen. Beteekenis: ‘Volg me maar gerust, je bevalt me wel!’ Ge volgt haar dus - wat ze niet merkt - en zet u naast haar neer, wanneer ze plotseling vermoeid op een bank neerzijgt. Ge geeft haar gelegenheid u beter op te nemen, - waarvan ze driester gebruik maakt dan eenig Hollandsch meisje het zou durven. Dan vraagt ge: ‘Hebt u het warm, señorita? Laat mij u wat koelte toewuiven!’ Ze geeft u den waaier... ge- | |
[pagina 394]
| |
sloten, - dat beteekent, dat ge haar op den keper beschouwd niet meevalt en gerust weer op kunt wandelen. Zwerver bracht een avondje in Canarischen familiekring door. In het salon de dames, de jongemeisjes en de oude heeren, welke laatste van hun recht om ‘ondeugend’ te zijn, rijkelijk gebruik maakten, - in het nevenvertrek de jonge heeren, sigaretten rookend en politizeerend. Daartusschen plaatste hem de allerliefste, beminnelijkste, de meest gevierde gastvrouw van Las Palmas. Een speeldoosje werd opgedraaid, - daar was een dansend mannetje op, dat een halven slag achter de maat aanhuppelde en ons lachen deed. Het ijs was gebroken. Een meisje zong, begeleid door een vriendin op een niet meer jeugdige piano, en vibreerde tot in duizelingwekkende hoogte. Toen zong een bescheiden jonkman, die alle recht op zijn bescheidenheid had. Er was een heer, die ‘snelportretjes’ van de dames maakte en telkens onder algemeen gejuich een baviaan of een eend toonde; een stoutmoedig jonkman ontvreemdde een kanten meisjeszakdoekje, - terstond bleken ridders bereid het voor haar te heroveren; in den strijd, die ontbrandde, glipten twee verliefde zielen de kamer uit en werden door een vriendin terstond gemist, - dat gaf een schandaaltje ‘waarover later nog wel eens gesproken zou worden’... Prachtig een tochtje naar San Matheo, - met den omnibus, die 's ochtends zeven uur van de Plaza Santa Ana vertrekt, tegenover de Cathedraal. Bergop door steenig terrein met niets dan cactus-vegetatie. Ontstellend scherpe bochten, diepe ravijnen. Langs den weg een beekje, waarin vrouwen en meisjes stonden te wasschen. Door den allergezelligsten, gemoedelijken geest onder de reizenden werd Zwerver verrast. Hij zat naast een blinde, babbelzieke vrouw, lachte tegen haar knap dochtertje, hield zijn knieën opgetrokken om geen dood en verderf te storten over de kippen aan zijn voeten. Voor elke ‘fonda’ werd halt gemaakt. Men dronk een glaasje wijn, smulde aan ‘tunos’, (cactusvruchten), snoepte een ‘dulce’. Uitzichten over eindelooze bananentuinen, dan weer over steenwoestenijen met eenzame rotswoningen, dan weer over cactus-aanplantingen. Als dikke vingers stonden de tunos om het vleezige cactusblad, dat geheel den vorm van een handpalm heeft. Tunos smaken heerlijk frisch; - maar wees voor- | |
[pagina 395]
| |
zichtig met de haartjes op de dikke schil! Ze blijven u in alle poriën steken en kriebelen geducht. We reden door palmen-oasen, zagen bijbelsche tafereeltjes: gesluierde, waterdragende vrouwen, of een vrouw met een kindje op een ezel, de man er vóór, het kleine grauwtje leidende. Het laatste uur van den terugtocht was Zwerver, met nog een paar jonge kerels, Fransche vrienden, te voet, om in de overladen auto plaats te maken voor vrouwtjes, die naar een der dorpjes ter markt waren getogen en nu bepakt en bezakt terugkeerden. De Franschen zongen in marschtempo: Malbrouk s'en va-t-en guerre!
En Zwerver blufte met Valerius: Merck toch, hoe sterck nu in 't werk zich al steld,
Die t'allen tij soo ons vrijheid heeft bestreden! ...
De bergen begonnen rood te gloeien van de ondergaande zon, de hemel werd bloed, de palmen kregen leven... | |
VII
| |
[pagina 396]
| |
in hoogen giltoon een man, de handen in overgave, nerveus gespreid, het gelaat naar het licht geheven. Zijn kameraad begeleidt hem op een oude guitaar met schorren klank: hij zit in groteske houding, de beenen wijd uitgestrekt, het hoofd, schuilgaand onder een zwarten, wijdgeranden hoed, naar zijn instrument gebogen. In de verte, achter aan stuurboordzij, Las Palmas als een lichtende feesttuin. Een visschersbootje glijdt voorbij; de schijn van de lantaren op de voorplecht rekt en krimpt in het spiegelende water. Langzaam-aan wordt het stil; de nacht vangt alles in zijn wijde armen. 's Morgens heel vroeg liggen we op de reede van Gran Tarajal, aan de kustplaatsjes van Fuerteventura. Twintig lage, daklooze huisjes tegen kale bergen. Fuerteventura is het armste der Canarische eilanden en het meest troostelooze stuk grond, dat men zich denken kan. Achter een hoekige rots duikt de zon uit het water op, een breeden lichtweg voor zich uit banend. Ze is hier in dit land van droogte een heerscheres zonder erbarmen. Zwerver neemt een kop zwarte koffie en laat zich aan land roeien... tusschen een lading vuurwerk in, - men schijnt er hier den moed te willen inhouden. Op de steenen kade wachten verbluft en hooghartig kijkende dromedarissen; verderop wat weemoedige langooren. Zwerver loopt op goed geluk het dorpje door, dwaalt een weg op, die het binnenland invoert. Steenachtig is de weg; hopeloos dor zijn de heuvels aan de zijden. Een kwikstaartje heeft schik aan Zwerver; als een kleine lokster fladdert ze voor hem uit, blijft staartwippend zitten en fladdert weer verder. Ook terzijde van den weg wat geloop van vogels: het schijnen een soort patrijzen. Na een kwartier wandelen een ezeltje, dat zich, door zijn staart over den grond te roeren, in een dichte, geelgrijze stofwolk hult, ten einde lastige, vliegende kwelgeesten te verdrijven. In de verte huilt een hond, die de lucht van den eenzamen wandelaar kreeg. Ritselend schuilt een hagedis in een cactus weg. De zon begint te steken; de grond straalt de hitte terug; geen blaadje werpt schaduw. Ineens: een dromedaris! Een man zit er op zijn hurken bij, den hoed achter in den nek, en tuurt voor zich op den grond. Een waterput: de dromedaris loopt in een kringetje rond, | |
[pagina 397]
| |
draait een spil. Zwerver ziet, naderende, dat de dromedaris geblinddoekt is: twee van touw gevlochten slakkenhuisjes voor de oogen. Ook de man heeft zijn oogen dicht, neuriet voor zich uit, in zijn vingers het eenige grassprietje draaiend, dat in den omtrek te ontdekken valt. Een steentje knarst; de man spalkt zijn oogen wijd open. Zwerver groet; de man stamelt wat terug, onder den indruk van zoo'n geweldige afleiding in zijn woestenij. De dromedaris heeft den vreemden gast al lang geroken, staakt zijn kringloop, steeks Zwerver zijn harigen kop toe. ‘Wat is dit?’ vroeg Zwerver, om wat te vragen. ‘Een waterput’, stamelde de man. Zwerver keek de diepte eens in. Ver omlaag schitterde iets zwarts. Het hout, door den dromedaris rondgetrokken, draait om een spil met kamrad, - daarin grijpt een ander kamrad met spil, welke een band met emmertjes door het water trekt. Het omhooggebrachte water stort zich ter zuivering in een bak met dorre takjes; daarna voert een gootje het weg in een buis, waardoor het verder stroomt. Voor water moet betaald worden in Fuerteventura. ‘Loopt die dromedaris den heelen dag?’ ‘Si, señor. Maar soms moet hij rusten.’ ‘En jij? Zit jij er den heelen dag bij?’ ‘Si, señor.’ Een werkkring voor een wijsgeer. ‘En waarom is het dier blind gemaakt?’ ‘Omdat hij anders niet loopt. - Hij begrijpt het niet.’ Inderdaad moet het niet gemakkelijk zijn een dromedaris zoo'n ingewikkeld spillensysteem uit te leggen. Het uitzicht was hier mooi. Als met roest overdekt de voorste heuvels; daarachter violette bergen, tot in het diepblauw toe. De zon brandde. De dromedaris liep met ijzingwekkende kalmte en potsierlijke statie zijn kringetje rond, wendde ons in het voorbijgaan snuffelend den harigen kop toe. En de man naast mij wees op het platgetreden kringetje, - sprak in twee woorden de groote gedachte uit, die wekenlang, wellicht jarenlang zittend turen in deze woestenij in hem gewekt had. ‘Camino largo’, zei hij. ‘De weg is lang...’ | |
[pagina 398]
| |
VIII.
| |
[pagina 399]
| |
koketteerend, vuren ze elkaar met een korten, scherpen lokkreet tot minnespel aan.
Als we Montevideo verlaten hebben en een dag lang den Zilverstroom - breed als een zee! - zijn opgevaren, blinken in het Westen lichtjes. En voor de oogen der opgewonden emigranten, die zich op het voordek verdringen, verrijzen de coulissen van de reuzenstad, waarop de hoop van duizend arme drommels aan boord gevestigd is: Buenos Aires! | |
IX.
| |
[pagina 400]
| |
worden? Hoe is het mogelijk, dat bijna een vierde van de bevolking van dit land zich veroorlooven kan om als tusschenhandelaar, beambte, officier in de hoofdstad te wonen en avond aan avond de tallooze bars, koffiehuizen, bioscopen, concert- en theaterzalen te vullen? Enorm rijk moet Argentinië zijn - en dat is het ook. Wandel het museum van landbouw eens binnen en zie de zware, vette maïskolven eens, de staaltjes der vruchtenweelde van Mendoza, het wijnland daar ver in het Westen, aan den voet van het Andesgebergte; zie de afbeeldingen van stieren, paarden, Patagonische schapen, grazend in kudden van duizende en nog eens duizende stuks, die het bezit zijn niet van een dorp, maar van een enkelen estanciero, die zijn landerijen bij honderde vierkante kilometers uitmeet en, zijn estancia latend onder toezicht van een vertrouwden ‘mayor domo’, zelf in Buenos Aires een vorstenleven leidt, - als hij niet juist met zijn familie een pleizierreisje maakt naar het oude, achterlijke Europa? Men hoeft niet lang in Buenos Aires te wonen om glad te vergeten, dat men in Zuid-Amerika zit. Wat zou er iemand aan herinneren? De als een aapje uitgedoste nigger-boy, die hier en daar als attractie voor een bioscoop staat? In Europa weten we van dergelijke laagheden ook mee te praten. Neen, de Buenarenser vergeet het zoo geheel, dat hij niet op de gedachte komt eens het binnenland in te gaan om wat van het werelddeel te zien, waarvan voor ons, Europeanen, zulk een mystiek uitgaat. Zwerver stond verbaasd, toen hij met menschen sprak, die hun leven lang in Buenos Aires hadden gewoond en nooit door den lust waren bekropen om eens een rivier op te varen of met den trein naar de Cordilleras te gaan. Daar was een estanciero bij, die rijk leefde van de opbrengst van zijn land, maar het nooit met eigen oogen had gezien! Dan weet Zwerver het beter. Veertien dagen na zijn aankomst zat hij op de boot naar Paraguay, het land van de eeuwige revolutie, diep in het hart van het werelddeel. Hij rustte zich danig uit! Bij de haven zijn van die oude buurtjes, waar de pistolen bij hoopjes achter vieze ruitjes liggen, waar je rijbroeken, lasso's en bola's, stijgbeugels en zweepen koopen kunt. Daar zwerft de ‘peon’, de daglooner, | |
[pagina 401]
| |
rond, die voor den oogst overkwam uit Spanje of Italië, - een ongeschoren type met buikriem en zwarten hoed. Op zwarte borden zijn met krijt de werkaanbiedingen geschreven: 50 peso's per maand, bed en eten vrij, 45 peso's per maand, bed en reis en eten vrij... dat lijkt heel aardig: hij zal 45 guldens schoon terzijde kunnen leggen, in een enkele maand. Maar een rechtschapen peon wil nu en dan eens een borrel en een sigaar, en waar peonnen zijn, zijn drankhandelaars, die alles op de pof verkoopen, zoodat geen mensch merkt wat hij uitgeeft, - tot aan het einde van den werktijd de rekening komt!... Er zijn ook winkeltjes, die bestaan van den peon, die, na een half jaar lang geploeterd en zich alle luxe ontzegd te hebben, nu met vollen buidel terugkeert en gelooft gerechtigd te zijn om althans zijn afscheid flink te vieren voor hij de zee weer oversteekt. Nu, hier kan hij wondermenschen zien met twee hoofden; hier kan hij boksen met een houten neger in wiens borst een krachtmeter is aangebracht; hij kan neuzen naar pikante stereoscoopprentjes. Overal is concert, wordt bij orgel- en harmonicageroezemoes lustig gedanst, - kortom: alles is er op berekend om den muzikalen peon het hoofd glad op hol te brengen en hem ganschelijk te doen vergeten hoe hard hij in de gloeiende zon heeft moeten werken voor de peso's, die hem nu rinkelend den zak uitdansen. Kostelijk is de markt in Buenos Aires, - bijvoorbeeld die, welke in de Carlos Pellegrini uitkomt. Met alle smaken is rekening gehouden. Men kan inktvisschen koopen, - glibberige, grijze klompen vleesch; in groote bakken kruipen, gracieus wiegelend met den langen hals, decoratief omhooggestoken de fijne voelhorens, moeizaam voortslepend het ronde huisje met de aardige arabesken, slakken dooreen, bij duizende. Kikkers, vet, als een vuist zoo groot, zitten in glazen bakken bijeen, met stomme, starre oogen starend naar de bonte wereld buiten. Garnalen, dik als een duim, hebben hun einde al gevonden: rozig-rood zijn ze als de gebonden pantserkreeften. Gebraden gordeldiertjes, een ‘lekkernij’, gekromd in den strijd met een wreeden dood, verschrompeld het fijne, spitse kopje, als biddend saamgevouwen de hulpelooze schildpadpootjes. Dan zijn er groote, vette, goudkleurige dorado's, andere, grijze visschen met dikke, platte koppen, | |
[pagina 402]
| |
levende kippen, in nauwe kooien kibbelend om een graantje, tot een bebloed mes er een eind aan maakt. Konijntjes hebben een dieperen blik in de werkelijke waarde van dit korte leven: door de tralies heen besnuffelen ze elkaar minzaam, - toonend een roerende vriendschap, die - God weet het - geen slachtersmes vernietigen kan. Eenden zijn geboren redenaars, - hoor ze snateren, de platneuzen! Verderop is de groote slachterij. Daar wandelen gepoederde, welriekende dametjes op hooge hakjes tusschen honderde bloederige kalverlijken met glazige oogen; zij onderhandelen met bevlekte slachtersgezellen, dingen om vijf centavos en zien beknibbelend toe, wanneer zoo'n kerel vol akelige vakkennis zaagt en hakt in koppen en borsten. Zwerver kocht een fermen Browning, pakte z'n koffertje en voer met de ‘Berna’, een mooi raderbootje, de Zuiderhaven uit. De mbiguá'sGa naar voetnoot1) klapten met de vleugels, stegen uit het bruine water op en wenschten: goede reis. | |
X.
| |
[pagina 403]
| |
wil; zonder weifeling, gestuurd door een schildershand van zeldzaam zuiver en krachtig instinct, tast het penseel over het kleurenbord. Is er weifeling in de door de velden tuimelenden Bacchus uit ‘La vuelta de la Vendimia?’Ga naar voetnoot1). Hoe overweldigend is die ouwe-wijvencompositie: ‘Las Brujas de San Millan’Ga naar voetnoot2). Een merkwaardige, schijnbare tegenstelling tot Zuloaga, een schijnbare tegenstelling, let wel: Valentin de Zubiaurre. Hier een man, die boven den kunstenaarsroes van een Zuloaga wil staan. Een man, die naar loutering, zelfoverwinning streeft, zijn laaienden hartstocht den vrijen teugel niet laten wil, naar een uiting zoekt, welke boven zijn menschelijk voelen ligt. En even, heel even, denkt men bij zijn werk aan den grooten Zwitser met zijn ascetische ziel, aan den man, wiens oog slechts de klare berglucht kende, aan den held, die, wars van vleien, alle vormen van een pestkranke samenleving verloochende: Hodler! Maar hoe gauw verwerpt men die vergelijking weer. Zubiaurre's ‘loutering’ (het sterkst tot uitdrukking komend in ‘La Partida’Ga naar voetnoot3), blijft een uiterlijke; onder al die ‘ascetische’ lijnen steekt de zinlijke, warmbloedige natuur van den Zuiderling, wiens kunstenaarsvoelen te zeer versmolten is in vleesch en bloed van den mensch om het er van te kunnen abstraheeren. Gonzalo de Bilbao! Die maakt zich minder zorgen, streeft naar geen nieuwe vormen; hij schildert wat hem bekoort en bij het schilderen vergeet hij, dat hij schildert. Een heerlijk brok werk, waarin de zwoele Spaansche zomeravond broeit, is zijn groot schilderij: ‘Zigeunerfamilie’. Een Zigeunerinnetje, den rug naar ons toegekeerd, wendt lokkend het hoofd om. In den schaduw een grijnzende kerel, in een mantel weggedoken, en een wijf, dat voor elk zaakje waaraan te verdienen valt te vinden zal zijn. Daarbij een gedwee ezeltje met een spelenden dreumes op z'n rug en een schuw loerend jochie. In de verte, tegen diepblauwe bergen, kleine huisjes, gloeiend in de avondzon. Het meiske op den voorgrond is lokaas en ze heeft schik in haar métier. Haar oogen staan schalks; ze is er | |
[pagina 404]
| |
zeker van, dat een man maar een man is, en dat ze alles kan bieden waar brandende oogen om vragen. Een spottend lachende, lokkende mond, bloemen in de gitzwarte haarweelde, de schittering van een half onder een lok verborgen oorbel... De Franschen! Er zijn er veel. Degas, Cottet, Gaston la Touche, Claude Monet, Aman Jean, Corot, Monticelli, Forain, Fantin Latour, Jules Dupré, Troyon, Pelouse, Rousseau, Ribot, Courbet, Renouard, Carrière... Carrière. De schilder van de ziel. Ja, niets dan ziel zijn z'n werken. Hij verwerpt elke picturale charme; sober, negeerend allen rijkdom van palet, zoekt hij naar uitdrukking. Als zuchten zijn zijn werken: wanneer ge ervoor staat, strijkt de adem ervan u zachtkens tegen het gelaat. Hier, zijn ‘wachtende vrouw’, hoe onzegbaar diep dringt deze visie in de vrouwlijke psyche. Die wereld van leed in de oogen, die nerveuse vrouwenhand steunend tegen dat troostelooze brok muur, dat smartelijk verlangen in den mond... Degas. ‘Arlequin danse’. Harlekijn, de bontgesmukte dood, danst met het broze menschvlindertje. Straks zullen de schoone vlinderwieken vernield zijn en verstoven. In dit meesterlijke werkje ligt een zwijgende spanning, trilt een diepe weemoed. En Argentinië? Heeft geen kunst. Het is er mee als met de geheele cultuur, - ze is uit Europa overgewaaid en verdorde, zooals een tak verdort, dien men van een boom rukt. Een zaal vol Argentijnsche schilderijen geeft een triest beeld van die verdorring. Wacht eens... daar in dat hoekje? Verbrokkelde, aarden potjes met wonderlijke, zeldzaam naïve versieringen... Indiaansche kunst! Zwerver kijkt er naar, begrijpt zelf niet zoo gauw waarom hij er den blik niet vanaf kan wenden. Hoor! Blijf stil staan, en hoor, hoe die potjes, zachtkens kreunend, in gebroken woorden een beschaving aanklagen, die zóó over de kunst van een land schaafde, dat er niets van overbleef dan wat scherven in een museum... Johan Fabricius.
(Wordt vervolgd). |
|