De Gids. Jaargang 87(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 381] [p. 381] Lente-weelde. De slaap leek zoet en lokte zacht, Waar ik al suizlend binnengleê; De drempelwachten van den Nacht Gunden mij in dien slaap geen vreê. Een floers van donkren weemoed lag Over mijn willoos mijmren heen; Er neurde een deining van beklag, Als de echo van een vèr geween. Als 't ruischen van een beek, die stroomt Door de valleien van den Dood; Die droefheid was niet uitgedroomd Vóór de eerste glimp van 't morgenrood. Bij schemer ben ik opgestaan, Een stem riep mij naar buiten heen; De Zon was nauwlijks opgegaan, Toen zij mij al in de oogen scheen. Ik hoorde 't vlieten van de bron, Haar water fluisterde aan mijn voet, - Het was of zij den dag begon Met een belofte als morgengroet. [pagina 382] [p. 382] De bleeke lichtboog van de Maan Lag peinzend nog aan 't firmament, - Schùchtere bloemen zag ik staan In tinten, die geen middag kent. Wòlken doorzeilden 't ijle azuur, Zoo zorgloos als geen vooglen doen, - De koele wind van 't morgenuur Streek rimplend over 't weidegroen. Het welig zaad der dingen liep Door 't sprankelende jonge hout, Zoodat de laan gewelven schiep Van blaadren, gistren pas ontvouwd. En in mij welde een teederheid Voor al wat ik in 't ronde zag, Want voor mijn oogen uitgespreid, Gloorde de prille lentedag. Belust op onbekend gewin, Verliet ik den betreden weg, En liep de lichte velden in, Waar mijlpaal staat noch scheidingsheg. Ik zwierf gedwee van wei tot wei, Bevangen door den geur van 't gras En 't zoet, waarmeê de jonge Mei De bode voor den zomer was. Tot ik mij neervlijde in een streek, Waar men een groenen heuvel heeft, Die uitzicht op een kronkelbeek Naast bloeiende appelboomen geeft. [pagina 383] [p. 383] De bloesems popelden van jeugd, En 't golven van hun blanke pracht Zong mij van groeiensgrage vreugd, - O vreugde, die mij vreeze bracht... Ik had daar vroeger eens gestaan, Toen 't leven mij nog tegenloech, En in de verte een blijde waan Zijn blozende beloften droeg. Toen leefde er nog in mij de zucht Van wie geen schrijning kent of leed, En ik verlangde naar de vrucht, Waarvan ik nu de wrangheid weet. Ik ken geen waan, ik ken geen wensch, Geen heimelijk verlangen meer, En buiten de overzichtbre grens Van 't heden wenkt alleen 't weleer! Ik voelde 't stremmen van mijn bloed; De weelde van die luwe lucht Viel wreed in mijn vermoeid gemoed, En weenend ben ik weggevlucht... Jan Veth. Vorige Volgende