De Gids. Jaargang 87(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 377] [p. 377] Verzen. Gebed. Als wind en daglicht in den avond zacht Geminderd zijn, dan wordt de wereld zeer Vredig en schoon - maar in den stillen nacht Vinden zich eindlijk aarde en hemel weer. De sterren slaan de rustige aarde gâ. Lichtwoorden ruizlen door het duister heen. De waatren zeggen hemels schoonheid na In ster na ster - en zij vergeten geen. O moog mijn donker aarde-hart zich breiden Als in den nacht de ademende weiden Onder Uw hooge zilvren hemelwelven. En dat ik, als de duistere kanalen, Uw licht moog spiegelen of voor mijzelven, En fluisterend, Uw zuiver woord herhalen. [pagina 378] [p. 378] Liedje. En ergens buiten doofde een licht. Alle gerucht in huis ging wijken ... Uw ademhalen kon niet reiken Tot naar mijn wachtende gezicht. Maar 'k hoorde teeder dit getij Verruischen door het diepe duister. Mijn oogen zochten uwen luister Onzichtbaar en toch zoo nabij. Nu leek de kleine kamer wìjd Rondom het wonderlijk bekoren, Den ban van uw alleen te hooren, Verdonkerde aanwezigheid. Maar - was ik aan het zwart gewend Of werd een verre lamp ontstoken? De vreemde spanning is gebroken En 'k heb uw lieflijkheid herkend; Want eensklaps zag ik door den nacht, Rakelings naar mij neergebogen, De wijde ovalen van uw oogen En uwer haren sombre pracht... [pagina 379] [p. 379] Herfstmorgen aan de Zuiderzee. Wazig achter 't uiterst gras Van den zeedijk, dauw-bepereld, Zie 'k de morgenstille wereld Als door een beslagen glas. Op den anders drukken stroom Glijden nu geen witte zeilen Door den herfstelijken ijlen, Zilveren en rozen doom. Maar één vogel, blanke stern, Wiekt met puntige, gespreide Vleuglen door het vage wijde Als een vaste sneeuwen kern Door het vormenleeg verschiet - Zwenkt in gracelijke bogen Langs mijn droom-verwonderde oogen Roept en wendt zich om en vliedt ... Daarmee sterft het laatst gerucht En het uiterste gebeuren. Zijn deez perlemoeren meren Effen wateren of lucht? Niets lijkt ver meer of nabij ... Zonder vroeger, zonder later Hebben tijd en lucht en water Nimmermeer een overzij ... [pagina 380] [p. 380] Sonnet. Wel zijn wij menschen al, in onze nauwe steden, Waar wij tezamen hokken, zwaklijk, buur aan buur, Ver van het sterk geluk, dat wij eenmaal beleden: Het rechte leven der ontembare natuur. Maar enkel in de omhelzing rest het fel verleden, Machtig en onvernietigbaar - in 't donkre vuur Der liefdedaad vlamt op, wat wij verschromplen deden; De wild⁀loude vreugd keert voor een korten duur. Daarin is de eenzaamheid der wouden en moerassen, De herfstwind en de reuk van rosse roofdiervachten, De schreeuw van de arend, die in wolke' onzichtbaar is, De gistende onweerhoudbre groeikracht der gewassen. En, na den blinden angst der starrenlooze nachten, Der voglen schel geluk om zons herrijzenis ... P. Otten. Vorige Volgende