| |
| |
| |
Gedichten.
Het Lied.
Weet gij het nog, hòe werd gezongen,
Toen wij het water overvoeren,
In 't mateloos en onbedwongen
Het zomerde, om den ranken steven
Vervloot een kabblend kleurgewemel;
Wij waren als een ring omgeven
Door 't blauw van stroom en hemel.
Zoo dreven wij door 't smetloos reine,
Waar slechts de bloem van 't lied in leefde,
Tot flauw een droomland op kwam schijnen,
En de oever naderzweefde ...
Nu echter heeft een god bevolen,
Dat wij in onherbergzame oorden
Langs veld en wegen zouden dolen,
Het aangezicht naar 't Noorden.
Hier glijdt geen boot, blank als een veder,
De spieglend blauwe diepten over;
Maar ruw berooft het najaarsweder
Den boom van zijn laat loover;
En toch, hoewel wij klaar beseffen,
Dat winter nadert, doodsch en duister,
Laat ons dat zelfde lied aanheffen,
Ik zing den toon voor, luister.
| |
| |
Het Graf van den God.
Toen zelfs een dunne sprei
Van madelieven in de wei,
Vroeg bloesmen, dat de Aprilwind wekte,
De zerk zoo gansch bedekte,
Dat ik, bij 't wandlen in de zon,
Blinkt zilverschoon en leeuwentand.
Maar ach, hoe laaiend ook die overdaad
Als vlammen uit de takken slaat,
En van den bodem opwaarts schiet,
Zij maakt slechts naakter, armer,
Den strengen rouw van 't koele marmer,
| |
| |
De Gast.
De morgenwind door de open ramen,
De fonkelend gedekte disch,
De koele rust, die niet dan samen
En voor het huis, de zon weerspieglend,
De gulle, groen geverfde bank,
Waarover, op een windzucht wieglend,
De schim zweeft van een wingerd rank,
Wat baat dit zomersch welbehagen,
Wat de gevlochten rozentak,
Die, om den post der deur geslagen,
Zoo graag zijn geurig welkom sprak,
Wanneer de gast, van alle dingen
Het innigst, maar vergeefs verwacht,
Straks niet het roestig hek doet zingen,
En deze volheid tegenlacht?
| |
| |
De Kus.
Vorst, voor wien ik schroom,
Naar uw kleed, mijn land,
| |
| |
Een Vraag.
Wanneer gij kloek en trots den vloed genaakt,
Vanaf de voetzool tot de kruin volmaakt,
Een drang van dans en dichtmaat in de leden,
Met in het lachend hart slechts dèze bede:
O, morgen, zegen mij, want ik ben naakt;
En als U de eerste, schuimgekroonde hoos,
Die zoo de schòonheid tot een speelnoot koos,
Verovert, bruisend meevoert en omstrengelt,
Totdat op Uw gekuste borst zich mengelt
De blos van de appelbloesem en de roos,
Zijt gij dan ooit wel op een wereldsch feest
Zoo zalig van U zelf verlost geweest,
Stoeit niet Uw wijsheid in Uw vingertoppen,
Voelt gij Uw ziel niet in Uw polsen kloppen,
Wordt niet het lichaam meester van den geest?
En denkt ge niet: ik heb U nooit gekend,
Mijn vreemdeling, die naar de zon gewend,
Kalm als een god zich door de golf laat dragen,
En op wiens kracht en moed en zalig wagen
De zee speelt als haar zangrig instrument?
| |
| |
Een Antwoord.
Maar als ik aan het warm bezonde strand,
Van 't bad nog vochtig, neerzit in het zand,
En als dan plotseling die onverwachte,
Doch goddlijkste der gasten, de gedachte,
Mij 't voorhoofd doet bedekken met de hand,
En mij zoo gansch en innig overkomt,
Dat voor mijn oor zelfs 't zeegeruisch verstomt,
Wijl mijn gebogen schouders needrig dragen
Den last van haar beloften, beden, vragen,
Als onder 't zwellende ooft de tak zich kromt,
Dan wordt mijn lichaam, in dit zacht gebaar
Van diepe dienstbaarheid, zoo puur en klaar,
Alsof het eindlijk uit zijn roerloos zwijgen
Niet anders dan gevleugeld op zal stijgen,
Een krans van licht geweven om het haar.
|
|