| |
| |
| |
De afspraak.
Er zijn droomen, die nooit vergeten raken, omdat zij, hoe spoorloos dan ook, gebeurd zijn, en soms raakt een gebeuren nooit vergeten, omdat het - zoo afzonderlijk en doordringend ging het toe - wel een droom had kunnen zijn.
Zelfs in het eigen leven verdwijnt op den duur het onderscheid tusschen deze beide wijzen van de herinnering, en hoe zou het anders als ik aan u denk, zooals ik u zag en hoorde spreken, die eenige maal vroeg in mijn leven, dat ik u gezien heb en uw stem hoorde.
Vele jaren moesten verloopen voor ik begon te begrijpen, dat gij iets met mij moet hebben voorgehad, toen gij, nadat allen in dat oude huis zich ter ruste hadden begeven, binnenkwaamt - een geheimzinnig vreemdeling, een sterk en helder man - waar ik, een kind nog, al uren lang wakker lag.
Al sinds geruimen tijd voel ik bijwijlen, steeds dringender en met steeds vreemder heimlijkheid, de behoefte mij nog onmiddelijker tot u te wenden dan ik dat doen kon in al wat ik tot op heden gedrongen werd van uit mijn alleen zijn met mijzelven te schrijven. Het moet wel de bevreemdende nadruk zijn waarmee de herinnering aan dien eenen avond en nacht zich juist den laatsten tijd in mij bepaalde tot een tegelijk donker en waterhelder spiegelbeeld, waarvoor ik, peinzend en verwonderd, steeds weer komt te staan, een geheimzinnige beteekenis, die mij langzaam en onweerstaanbaar dwingt ervan te getuigen als van dat, wat over mijn leven besliste vele jaren voor ik over mijn leven begon te denken. Want wat was ik nog anders dan een kind, pril en alleen, dien verren avond in dat
| |
| |
oud en afgelegen huis, waar mijn vader en ik een korten tijd verbleven als gasten van zijn broeder, die niet lang daarna stierf. Wij hadden in den middag een langen tocht gemaakt door den omtrek, een heuvelrijke weinig bewoonde streek, waarvan ik mij een vergezicht onder stil en eenzaam licht en dan een schemerend en ingekeerd afdalen van een helling onder boomen vaag herinner. Aan den maaltijd, waar ook de andere gasten weer waren, had een luidruchtig en vriendelijk man, die naast mij aanzat, mij tweemaal wijn geschonken. Toen wij van tafel opstonden voelde ik mij verrukt en droombevlogen, en ik zag de grooteren zich voor mij uit bewegen als sterke schoone wezens, die leefden van gevaar en avontuur. Het lijkt wel of wij aan de rand van de wereld zijn, dacht ik, en inderdaad was het of een trotsch en eindelijk ongeduld de vurigen daar had bijeengebracht, of alle toebereidselen getroffen waren en een vreemde groote tocht, waarvan ik al eens gehoord scheen te hebben, nu weldra niet enkel een oud verhaal zou blijken te zijn geweest.
In de hal, waar zij zich verspreidden, scheen de nog laagstaande maan door een groot venster binnen, maar het schijnsel van een breed en lustig brandend vuur hield alle dingen levend en bewegelijk van glansen in het halflicht. Ik zag en hoorde de gedaanten zich daardoor bewegen met donkere en heldere stemmen, die af en aan klonken. Wie, tusschen maan en vuur, zou het teeken geven?
Hem, die mij wijn had geschonken, bemerkte ik, dicht bij mij weer, geleund tegen een tafel. Groot was hij en zwaar gebouwd. Een vrouw met breed en rossig haar sprak met hem. Eindelijk, zich licht voorover neigend, zeide zij snel en gedempt iets, en liep van hem heen naar het venster waarin de maan stond. Ik hoorde hem zuchten, en zag hoe hij zijn voorhoofd langzaam achterover bracht met zijn rechterhand; zijn oogen waren gesloten en zijn lippen glimlachten; maar zijn lichaam sidderde. En ook ik, dit ziende, sidderde, maar van een onbegrijpelijk genot, een vaag al voorzien van diepe onstuimige verten, en waar ik stond, op den drempel nog van het vertrek waar de maaltijd geweest was, bevloog voor het eerst mij dat gevoel, waardoor ik later vaak - en zelfs als mijn hart zich gevangen wilde geven - plotseling en als van buiten af gedwongen werd vrij te zijn. Het is, maar op geheim- | |
| |
zinnige en huiveringwekkende wijze, een liefde, koud en hartstochtelijk, overal en eenzaam, jubelend en onmeedogend, en die de mensch in mij bang zou maken als angst bestaan kon bij die verrukking van, in een plotseling meeslepend voorbijgaan aan al het gebeurende, zich hier weer een op snellen doortocht zijnde vreemdeling te weten.
Later heb ik mij wel eens afgevraagd of mijn leven ooit in zulk een gevaarlijke mate afhankelijk zou zijn geworden van het verbeiden of herdenken van dat gevoel, indien het niet, onmiddelijk toen dien avond de eerste vlaag ervan mij doorvoer als door een plotseling aanwezige willekeur tot het uiterste ware gedreven, omdat de vrouw met het breede rosse haar begon te zingen naast de maan in het groote venster.
Dat lied heb ik nooit meer gehoord en nooit meer vergeten.
Het was jubelend en eentonig, helder en zonder erbarmen en eeuwig, en ik herinner mij hoe ik een gevoel kreeg, dat er boven ons - doch ik kon mijn blik niet opslaan - niet menschelijke oogen waren gekomen, die over ons heen staarden en straalden. Wat zou er daar en toen niet mogelijk zijn geweest? Waarlijk, op welke verre voortijden, verblindend en onstuimig als de zee aan den einder des winters, worden de ijle grenzen van dit leven opengebrijzeld, en welke onheuchelijke wezens, blinkend en sidderend van een ontembaar heimwee om nog eenmaal hunne hartstochten aan onze landschappen en onze lichamen uit te vieren, komen tot ons midden ingeschreden als, roekeloos omhooggerezen in de pracht des lichaams, een vrouw tusschen de vlammen van het hout en de groote schijnende maan den dood overjubelt? Hoe lang duurde het? IJl en duizelend van haar uit gingen de vlagen van het lied af en aan tusschen die muren; weldra waren eeuwen verstreken, een verrukte koude ving aan de lichamen te overhuiveren, en iets als een groot en langzaam zweven begon merkbaar te worden. Wel was er toen nog een oogenblik, als in haastig omzien, een besef van aan onszelven ontnomen en reddeloos prijsgegeven te zijn aan nauwlijks meer onzichtbare tegenwoordigheden, maar de stem liet niet af, angst verheerlijkte blindelings tot overgave, het machtig deinen van de wateren des doods werd gaande, en nu was het alleen die stem, die vlagende stem, die verhoedde, dat wij,
| |
| |
de gedokenen daarbinnen, dat andere zouden hooren waarna hier niets meer gehoord kan worden.
Waart gij binnengekomen terwijl zij zong? Of daarna, en hadt gij de anderen reeds kunnen begroeten zonder dat ik ervan wist? Wel was het lied al een wijle voorbij - al wist ik niet hoe lang - voor ik, beseffend, dat wij weer aan onszelven overgelaten waren binnen die muren, opkeek. In de mist, nagebleven in mijn nog wijde oogen, ontmoette ik uw oogen, die mij waarnamen, tegelijk peinzend en lichtend. Er was in uw blik zoowel iets, alsof gij, mij herkennend, terugdacht aan dingen die vroeger gebeurden, als een verwachting, speurend of ook ik u niet herkennen zou. Uw blik hield mijn oogen vast, een groot vergeten maakte wijd om mij heen alles leeg, en een oogenblik scheen het mij of ergens vlakbij in die leegte een onuitsprekelijke herinnering, waar alles van af zou hangen, ophanden was, en dat alleen het einde van het lied een ademloos onderbreken had veroorzaakt. Maar uw oogen en uw gelaat, zooals ik het bijzijden het houtvuur nu begon te onderscheiden, maakten het mij onmogelijk een gedachte gaande te houden. Uw blik was op mij, stil en machtig, zooals, het oogenblik voor hij gaat spelen, de hand van een groot harpenaar is op de harp. Toen, langzaam, glimlachte gij. Was het een teeken? Tegelijk vlamde plotseling het vuur hooger op. Een sterke huivering kwam over mij en hield aan. Hulpeloos was ik eronder, met iets als een besef, dat als ik nu maar naar u toe zou komen en mijn hand zou geven in uw hand en alles aan u over zou laten, gij mij nog mee zoudt voeren naar buiten en weg zoudt redden door stilte en maanlicht, heen naar hen, die waarlijk de mijnen zijn, naar het leven waarvan het heimwee dit leven zou benauwend maakt.
Maar een hand werd op mijn schouder gelegd en gij wendde uw hoofd af. Mijn vader, over mij gebogen, zeide met zachte stem, dat ik nu moest gaan slapen: wij zouden den volgenden morgen vroeg vertrekken, en de dag was vermoeiend geweest.
Ik voelde mijzelf overeind komen en wegloopen. Het werd niet opgemerkt door de overigen, alleen meen ik mij te herinneren, dat zij die gezongen had een oogenblik omkeek uit een gesprek en mij toeknikte, maar dat is wellicht omdat het mij goed doet dit te denken. Toen ik langs u kwam bleef uw gelaat zijdelings naar het vuur gewend, en ik liep sneller
| |
| |
en ijlde de trap op met een vage vrees, dat er nog iets zou veranderen.
Ik gevoelde mij pas gerust toen ik in mijn kamer boven alleen stond en de kaarsen had aangestoken. Ik stond er recht en strak, en keek naar het bed, en de groote kast, en de tafel, en de stoelen - de hooge armstoel bij een kleine haard - en hoe dit alles levend en stil was in het schijnsel van de kaarsvlammen, en tintelend wist ik, dat onze afspraak nu vast stond, dat gij dien nacht bij mij binnen zoudt treden en de deur zoudt dicht doen tusschen ons beiden en de anderen, en dat dit nu door niets en niemand meer verhinderd zou worden. Is er een rijker en spannender geheim dan dat, wat de gevangene heeft met een der zijnen, die, onherkend door de bewakers, komt met tijding uit het beminde leven, met belofte misschien? Ik stond, popelend en angstig van verrukking, tusschen de stille beschenen dingen, die klaar leken te staan voor uw binnenkomen.
Een gevoel van grondelooze kracht en geheimzinnig welbehagen, het gevoel van de zee in een golf, deed mij even mijn oogen sluiten. Toen, met de trots van een kind, bedacht ik, dat, eenmaal in dit geheim genomen, ik ook bereid moest zijn. Snel ontkleedde ik mij, blies de kaarsen uit, en legde mij in bed. De gordijnen waren weggeschoven van de rij der drie lage vensters. De maan kon ik daar toen nog niet zien; wel enkele sterren, die stonden in de kleine vensterruiten.
Hoe lang lag ik wakker, helder en ademend in den donker? Ik had zulk een zekerheid van uw komst, dat er in mij geen verloop van den tijd meer kon zijn. Ik lag, langzamerhand klaar en open tot rust gekomen, aan den drempel van de groote geheimzinnige herinnering, zoolang die nog gesloten bleef. Toch moeten er wel enkele uren verloopen zijn voor ik het gerucht en de stemmen hoorde van hen, die nu van beneden kwamen en zich naar hun vertrekken begaven voor den nacht.
Het huis was, kort daarna, volkomen stil.
Toen ging de deur open, en gij kwaamt binnen. Zacht sloot gij de deur weer, en gij liept, langs mijn bed, dwars door de kamer. Het middenvenster deed gij open naar buiten, en zette het vast met de haak. De gouden maan zag ik toen links in de opening. ‘Hier mag niemand in huis van weten’, hoorde ik u zeggen met een koele lachende stem. ‘En nu nog
| |
| |
het vuur’, en hurkend bij de kleine haard hieldt gij een vlam onder het rooster. Het begon te rooken en te knappen; weldra woei het vuur omhoog, en snoof ik, verrukt overeind gezeten in het bed, de reuk van brandende takken, de reuk, die mij altijd nog een gevoel geeft alsof het leven een groot verhaal en ikzelf een sterke zwerver daarin ware.
Ik zag u zitten, voorovergebogen tusschen de maan en het houtvuur, beschenen door beiden. Uw oogen keken in de haard, en straalden; toen gij een groot houtblok voorzichtig in het midden der vlammen zette, zag ik hoe lang en sterk uw hand was, een hand zooals in vervlogen tijden zij gehad moeten hebben, wien twee zaken het liefst waren: het zwaard en de harp.
Nu - na hoevele jaren - ben ik gaan weten, dat gij zelfs die simpele dingen deedt met de klare wil in dien eenen nacht een levenlang beslag te leggen op mijn hart. Ik weet niet waar gij zijt, maar als deze woorden tot u komen, weet dan, dat gij gedaan hebt wat gij wilde doen, en dat ik nu weet, dat gij het wilde, en dat - al hebt gij mij vervreemd van veel dat mij lief had kunnen zijn - ik u altijd danken zal. Want zeker lag ik nu zwaar en ontvleugeld in de neerslachtigheid van wie hier leven en die mij zoo vaak benauwt tot wanhoop en onmacht, hadt gij niet, nog voor mijn hart het eerst was aangeraakt, dat onleschbaar heimwee naar een bestaan, waar uw oogen uit straalden en uw stem uit klonk, eens en voor al gesteld tusschen mij en dat, wat hier de werkelijkheid genoemd wordt.
En toch hebt gij mij toen niet verklaard waarom gij dien avond gekomen waart in dat huis, noch wie gij waart of waarom gij mij juist zocht, en toen gij eenmaal bij mij waart kwam het ook niet in mij op daarnaar te vragen. Gij hebt alleen maar verteld met een stem, die zacht en koel en eentonig was en soms langzaam werd en nadrukkelijk. Bijwijlen zweegt gij een poos; dan zat gij voorover gebogen, turend in den gloed en glimlachend in de verzonkenheid van wie, met een herinnering ouder dan hijzelf, de zuivere elementen liefheeft; of uw gelaat lag achterover en gij keekt zijdelings naar buiten in den nacht der sterren; soms hoorde ik dan een ver en ijl fluiten in de kamer, dat denken deed aan water onder maanlicht; of gij rakelde lachend het vuur op, zoodat ik u duidelijker zag. Het is vreemd, dat ik u niet nauwkeuriger zou kunnen beschrijven
| |
| |
en u toch zeker na die vele jaren onmiddelijk herkennen zou. Wel weet ik, dat uw gelaat onbehaard was, omdat ik mij herinner hoe gij vaak met de greep van uw hand langzaam over uw kin streekt, en omdat ik mij uw mond herinner, die lang, sterk en bewegelijk was. Uw oogen lagen diep en schenen donkerder dan zij, geloof ik, waren: oogen, die macht hadden over de dingen, doch er niet van wilden behouden; zulke oogen als den mensch bevreemden en het kind naar zich toe trekken; zooals uw handen deden ook uw oogen denken aan het zwaard en de harp. Gij waart eenvoudig gekleed in een donkere stof, die vooral bij het schijnsel van het vuur ruig en warm leek, en uw schoeisel was zwaar als van wie veel en langdurig te voet gaat door alle wind en weer. Later dacht ik wel eens, dat die anderen dien avond geweest waren als edelen, maar dat gij, sterker en eenvoudiger, waart als een koning uit een ouder verhaal en van een rijk waar tusschen macht en dood nog geen praal was.
Gij hebt mij veel verteld dien nacht. Eigenlijk was al uw spreken enkel vertellend, want gij wist wel, dat uw woorden op die wijze met de jaren meer macht over mij zouden krijgen. Slechts in het begin, toen het vuur nog maar kort en driftig brandde, zeide gij, na mij even nadenkend aan te hebben gezien, plotseling: ‘je zult wel nooit willen vergeten hoe zij vanavond gezongen heeft, nietwaar?’ En toen, nog voor ik kon antwoorden: ‘Ja, ik zag dat wel. Als je groot bent, ga dan wonen ergens waar de zee niet ver vandaan is. Vergeet dat niet. Je zult je dan dat lied beter kunnen herinneren, en ook wat ik je hier vertellen zal’.
Eerst na jaren begon ik ten volle te begrijpen van welke herinnering gij sprak. Op dat oogenblik nam ik mij alleen stellig voor, later te doen zooals gij zeide, en ik keek naar u, wachtend op het vertellen, dat nu weldra begon.
Waren het volledige verhalen of enkel een betooverend mededeelen van vele verschijningen en stemmen uit dat leven, vanwaar gij kwaamt en naar waar mijn verlangen nu is gaan smachten, heerlijker en vlijmender naarmate ik wel beter weet, dat het mijn heimwee is. Veel later, toen ik, door een diepe voorkeur tot het langdurig alleenzijn bij vloeiend water of bewegelijke vlammen of het suizen van den wind, de neiging tot peinzen en inkeer ontwikkelde, die mij zoo vaak herstelde
| |
| |
van bittere schade mijzelven gedaan, kwam ik, steeds verder ingaande tot de ruischende oorsprongen van het eigen wezen, als vanzelf tot het bladeren en mij geleidelijk verdiepen in de boeken, die van de volken, waartoe ik behoor, de oorspronkelijke droomen overleveren, en herkende daarin herhaaldelijk en met heerlijke verwondering vergezichten, verschijningen en geluiden, waarvan gij mij verteld hadt, en zoozeer vereenzelvigde dit alles zich met uw nachtelijke aanwezigheid, dat ik bijwijlen, lezende, mij het verhaal al scheen te herinneren. Was daar niet het zingen van een groote zwerm ongekende vogels, gehoord en gevolgd door wie al wijde lange dagen geleden scheep waren gegaan en sindsdien nergens meer land zagen, dan alleen van heinde en ver de bewogen heuvelen van de zee? Eindelijk bereikten zij een kust, waar zij bleven en zalig waren, tot zij weer heen moesten gaan, zuchtend van droefenis; doch op zee hoorden zij die vogels weer zingen, en zij lachten, vergetend wat achter hen lag. Was daar niet het kleine eiland, eindelijk in zicht gekomen en benaderd, waaromheen een rechte muur van vlammen langzaam rondbewoog, en in die muur vier open steile poorten, waardoor steeds een korte wijl de ontstelde zeevaarders een blik kregen in wat daarbinnen was, ziende de vrouwen der gelukzaligen, staande en roepende tot hen? Het was of ik, terwijl ik luisterend zag naar uw gelaat en dikwijls door u werd aangezien, vanzelf klaar wakker was geworden tot die staat van onheuchelijk en helder geluk, waarheen de tocht dien avond met de vlagende vervoering van haar, die gezongen had, aanving. Vooral toen gij sprak van het glinsterende huis met de zeven open deuren, dat ergens - in welke verte? - gelegen is aan een wijd en helder klinkend water, want was het daar niet, dat een der eeuwig jeugdigen drie nog jonge broeders van onder de menschen heenlokte, en speelde hij er niet in de ronde lichte zaal, zittend in een der open deuren, met het water achter zich, glimlachend
op de stralende harpe des doods, tot de drie broeders hun oogen sloten? Als dat het verste huis was in dit leven - en dat denk ik - waar zijn zij dan ontwaakt? Mogelijk wel in het land, waar zij dien sterken grijsaard zouden ontmoeten, die hoog en rustig loopt, dragend een lange zilveren tak met gouden appels; lachend zal hij dien tak schudden en door de ijle lucht
| |
| |
klinkt dan een muziek, waardoor ook zij eindelijk weer zullen lachen en dansen gelijk het klare water lacht, gelijk het klinkklare water danst.
Een enkele maal ging uw stem zwaar en moeizamer; gij stondt op en liept heen en weer langs mijn bed naar de vensters. Toen was het, dat gij sprak van de glazen toren, die ver buiten een norsche noordelijke kust, glinsterend en steil uit de diepe golven staande, gezien kan worden, en uit welker hoogte helder en duizelend gezang klinkt. Toen was het ook, dat ik iets als angst in uw stem hoorde, en in het voorbijgaan naamt gij even mijn hand in uw sterken greep. Want sprak gij niet van den toren, waarheen roekelooze zoekers van geluk zee kiezen en die zij bevechten, tot hij plotseling verdwijnt en zij meenen overwinnaars te zijn? Maar het wordt donker, de zee verheft zich en zij lijden een snelle verlaten schipbreuk, ziende weer, even voor zij verdrinken, bij het licht van een vluchtende maan, dien toren, en hoorend, ondergaande, die stem weer, zingende wild en eenzaam. Hebt gij gezien, dat de steile ontzetting hiervan toen al, hoewel het nog geen beteekenis voor mij kon hebben, mij onweerstaanbaar aantrok en betooverde? Zoozeer, dat ik uw hand greep, en wilde vragen; maar gij wendde u af en stond even voor het venster, uitziende in den stillen open nacht. Terwijl gij naar uw stoel bij het vuur terugging, begon gij weer te spreken van die ronde glinsterende zaal, uitgebouwd in het klinkende water, en gij zeide, dat ik er nooit te veel over moest denken of het ver was daarheen. ‘Er zal een dag zijn, dat je er onverwachts in staat, op het midden van de spiegelende vloer’.
Hoe lang zijt gij toen nog gebleven, voortdurend sprekende van een leven, dat helder en geheimzinnig is, en, gelijk het licht in een kristal dat men in de hand houdt, even vlakbij als ontoegankelijk? Waar blijft, als er een stem vertelt zooals uw stem vertelde, het verschil tusschen tijd en verte; oogenblikkelijk als de verrukking of alom verzwevend als de weemoed is, naar die stem het wil, dan de duur, en een geheel geslacht gaat zingend in het schijnsel van de vlammen voorbij en in de schaduwen teloor voor het bemerkt wordt, dat de maan al lang niet meer in het venster staat.
Ik herinner mij uw heengaan uit de kamer niet. Het laatste was, dat gij op de rand van het bed zat en mijn linkerhand
| |
| |
vasthield, terwijl mijn rechter op uw knie lag; de aanraking van de ruige stof, waarin gij gekleed waart, gaf mij een gevoel van dankbare vertrouwdheid en trotsch bondgenootschap, tegelijk ook de hunkering naar een sterk zwerven aan uw zijde, diepe verten tegen, in den kouden regen lachend, door dit land van wind en weer. Gij hebt toen nog wel iets gezegd, maar ik kon het niet onthouden, want uw oogen waren, mij aanziende, te dichtbij gekomen.
Uit een diepen slaap zonder droomen werd ik wakker in den morgen. Ik voelde mij geheel uitgerust. Het weer was stil gebleven, en nu van zulk een helderheid, dat het scheen alsof wie in den nacht vertrok in de verte nog wel ergens zichtbaar zou moeten zijn. Doch in het vroege licht waren in de kamer de dingen zoo op zichzelf en gewoon, dat het gebeurde in den nacht toch bijna onmogelijk leek. Ik wist wel, dat ik mij niet bedroog, maar ik wilde gelijk hebben tegen den schijn der dingen. Snel ging ik uit bed en naar den haard. Toen ik daar de asch van hout en takken dan ook zag, lachte ik een oogenblik; maar even later, turend ernaar, gingen mijn oogen gloeien; ik was voor het eerst in mijn leven mij bewust geheel alleen te zijn.
Langzaam en nadenkend kleedde ik mij. Beneden vond ik mijn vader, die zoo spoedig mogelijk wilde vertrekken. De overige gasten in het huis waren nog niet op toen mijn oom ons uitgeleide deed. Naar u vragen wilde ik niet, en door de klare morgenlucht liep ik van dat huis, waar ik sindsdien niet meer geweest ben, heen, naast mijn vader, en wist mijzelf den houder van een geheim, stil en onbegrijpelijk rijk.
***
Het is nu meer dan twintig jaren geleden, dat dit gebeurde, maar het is nog slechts zeven jaren geleden, dat de herinnering aan u herleefde en mijn wezen tot zichzelven terugbracht.
Altijd nog bevangt mij een nagevoel van doffe angst bij het herdenken van die tusschenjaren, en alleen de gedachte, dat mijn leven hier in dien tijd toch had kunnen eindigen, schijnt mij soms bloot te stellen aan een doodelijk gevaar, een plotseling teruggaan van den tijd en het alsnog gebeuren van wat ongebeurd voorbij is, van het eenig onherstelbaar onheil: het
| |
| |
sterven ver van zichzelf. Met wrevel en geringschatting herinner ik mij dit wezen, dat mij, meer nog dan om het ontwijken van het hart in een vertier waaraan het bloed geen lust beleefde, onverdragelijk werd om een bijwijlen zoeken van het hart in opzettelijke deugden, die nooit mijn deugden konden zijn omdat zij mijn bloed stremden. Toch moet er gedurende die jaren iets geweest zijn, waardoor een herstel mogelijk bleef. Was dit het mij ingeboren vermogen het leven van het bloed verhoogend voort te zetten in het leven van woorden, het zingende vermogen, dat, al heb ik het in dien tijd ook herhaaldelijk en dwaas misbruikt, toch steeds weer in mij wilde ontwaken? Zeker is het, dat ik nog wel voldoening kan gevoelen over een nawinter, niet lang voor het einde van die jaren der vervreemding, toen ik enkel om der wille van de zuiverheid van dit zingende vermogen mij in afzondering begaf, ingaande tot die westelijke schemering, waar, dwalend in een zangloos en eentonig suizen van wind en wateren dat daar eeuwig gaande is, ik de stilte, tegen welke misdaan werd, kon belijden. Genezen van de woeker met eigen verdriet en eigen blijdschap, en alreeds aanvangend de mogelijkheid te voorvoelen van een deel hebben aan onheuchelijker bewogenheden van weedom en geheimzinnige vreugde, keerde, na die zuivere verarming, ik toen nadenkend terug binnen dezen kring van dagen en van nachten, waar mij, neerhurkend onder den ouden wind van het komen en het gaan der dingen, aanvankelijk nog slechts een eentonig naprevelen van het ritselen van dezen bodem mogelijk was. Deze zoo begonnen genezing van het ontzielde afsterven werd voltooid toen, niet lang daarna, de dood, die de voltrekking is der ziel over het hart, na mij eerst aldus op de wijze der waarheid aandachtig te hebben gemaakt, mij nu bezocht op de wijze die van de schoonheid is, de wijze van het bloed, en mijn lichaam zoo ijl maakte, dat, bij alles wat ik daarmee nog zag en hoorde, het onderscheid tusschen beeld en
spiegelbeeld, echo en geluid, voor mij werd opgeheven.
De eerste tijding van het onvergankelijke, die mij toen bereikte, was, op een stillen ochtend ergens uit den omtrek, klein, helder en van eeuwen her, de stem van het water; ik kwam overeind en herinnerde mij, met ingehouden adem luisterende, dat er een blijdschap bestaat, onnoemelijk ouder en
| |
| |
geheimzinniger dan de weemoed waaronder de schemering mij gevangen had gehouden, en langzaam, maar glimlachend en zonder aarzeling, ging ik leven in een richting vanwaar het scheen te klinken. Op deze wijze bewogen bereikte ik een tijd, ouder dan de wereld en jonger dan den ochtend, waarin ik van het verschenen bestaan enkel verkeer zocht met die anders zelden gevonden plekken waar de heldere eenzame dingen hunne geheimen houden en waar de langzaam naderbij gekomen peinzende zich niet alleen aanwezig voelt.
Zoo, mét de herinnering van het bestaan dier geheimzinnige blijdschap en het aandachtig bedenken hoe ik een diergenen bleek te zijn voor wie al van jongs af aan het verlangen heeft ingezet op de melodie van het heimwee, was het dan ook, dat ik in de vroege herinnering aan u weer - en nu voor goed - een beteekenis ontdekte, een afspraak, inderdaad, zoo lang geleden gemaakt met dezelfde heldere voorwereldlijke teekenen, waardoor, herhaald nu als tijdingen, ik tot zulke tranen als het leed niet kent ontroerd kon worden. Want de eerste helderheid van de ziel is ouder en oneindiger dan de droefheid des harten, en ik had er mij, dwalend in mijne stilte niet ver van mijn deur, al wel op voorbereid, dat met eenmaal en vanzelf als een ademhaling de kleine glinsterende waterplas voorbij de wilgen zou kunnen blijken de zee te zijn. Zoo was het dan ook, wachtend bij de rimpeling van een afgelegen water of nagebleven in een koel vertrek en kijkend in den spiegel naar het beeld der weinige wolken buiten, dat het besef van hier een vreemdeling te zijn zich niet door afzonderlijke vervoeringen meer openbaarde, doch mij vervulde als het eenzelvig en onverwonderd beleven van een ballingschap, die, bijna geleden, niet langer meer zwaar valt. Inderdaad moet gij toen wel vaak weifelende bijna aanwezig zijn geweest, en zoozeer werd in het stille licht van zulke dagen van een ijle wereld de werkelijkheid ontvreemd door het spiegelbeeld, dat ik, mijzelven daarin waarnemend, mij soms peinzend verwonderde, dat ik uw gelaat nog niet achter naast het mijne zag komen. Want het was geheel overeenkomstig de wijze waarop ik toen mijzelven nabeleefde, dat ik in deze aandachtige herinnering aan u slechts van uw gelaat de verschijning verbeidde, en zelfs, omdat er toen zoo weinig meer uitgesproken behoefde te worden, van uw gelaat nog slechts uw oogen zocht, den- | |
| |
kend hoe ik door hen zou worden aangezien met een laatsten blik als van het samen luisteren naar het uitruischen
van alreeds losgelaten snaren. Zeker zou ik dan met u verdwenen zijn.
Doch ook waren er dagen, waarin ik in mijn aandacht voor de tijdingen, die mij bereikten, niet stil kon blijven, doch aangegrepen werd door het besef, dat zij, hoe helder en vlakbij ook genaderd, toch van zeer ver achter een duister en bewogen tusschengebied waren doorgekomen. Dan, in eenzame namiddagen, beleefde ik een stormgordel van oude vage droomen tusschen mijn oogen en het kristal aan de overkant van de tafel, waarin van het licht, dat buiten verwoei, een late vlaag raadselachtig vereeuwigd nableef. Diep en onstuimig was het dan daar waar ik mij instortte met de blinde vervoering van den geroepene in de duisternis, die hij de buitenste duisternis weet te zijn, en al meende ik soms de steile glinstering van een glazen toren te hebben gezien, zoodat mijn lichaam - als ware dat de beteekenis - huiverde, machtiger toch bleef de aandrift waarmee ik mij overgaf aan alles wat daar aan mij geschiedde, minnend en bezingend de ondergangen van wat toch in mij niet meegered zou kunnen worden. En als ik mijn oogen, nadat het binnen hen zoo was toegegaan, weer opendeed, scheen het of een zacht en machtig ruischen nog een wijle af en aan ging over het vlak van de tafel, waaraan ik mijn lichaam, duizelig en steeds ijler, dan weer gedoken vond. Maar de lichte tijding was dan niet meer in het kristal, en met het vallen van den avond wist ik, dat de nacht lang zou zijn.
Al te zeer was ik in zulk een vervoering uitsluitend een, aan wien het duistere voltrokken wordt, dan dat mij de herinnering aan u, zoolang dat duurde, bij kon blijven. In dat jaar was het enkel nog maar in de lichte stilte, dat ik uw nabijzijn kon vermoeden, en na zulk een einde van den dag was het nachtelijk denken aan u een waken in de verlatenheid van wie zich vergeten voelt. Maar in den uchtend hervond ik het eindeloos opengespiegelde helder zijn des levens, en als ik dan, terwijl een vroege herfstzon naar mijn oogen scheen, over mijn handen het lichte water deed vloeien, bespeurde ik, nadenkend, in het lichaam nog een vermogen tot groot en schoon verkeer met wat hier gaande is, een toen haast onverklaarbare zekerheid zelfs, dat ook gij het vertrek nog uit wilde stellen om
| |
| |
eerst, hier en met mij, nog een tijd te beleven van steiler vuur en klinkender golfslag.
Toen, onverwacht, werd ik voor de kans gesteld door een duistere spelonk van pijn en lijfsgevaar zulk een tijd te bereiken. Ik aarzelde niet. Zoo stellig en onvergetelijk, zoo verheerlijkt wijd en helder was de belofte geweest van den dood, dat ik van het eenmaal nakomen daarvan te diep verzekerd bleef, om een uitstel in dit leven te vreezen. Ik sloot mijn oogen, mijn zinnen werden gesloten, en ik liet het gevaar aan mij gebeuren. Gekneld in pijn werd ik wakker, maar groot en liefelijk was het licht, dat in de kleine, vreemde kamer binnenkwam, en regelmatig met de duur van de gelijke dagen nam de pijn af. Als zachte lampen kwamen en gingen de gelaten van de mij toegenegenen, en waar zij geweest waren bleven hun bloemen achter als het avond werd. Niet lang daarna, nog zwak en liggend in een tuin in de zachte gouden voormiddagen van een toen vroege lente, sprak ik wel met de dierbaarsten over het lichte leven en hoe eindeloos dat zich nu weer voordeed, maar als zij geen woorden meer hadden en enkel ademend in het zonlicht bij mij zaten, verzweeg ik, in het zalig veinzen van een zelfde sprakeloosheid, hoe ik als een diepe ruischende kracht, een onbetwistbaar vrijgeleide, nu den dood in mij wist opgenomen.
Weldra verliet ik, loopende, dien beschutten tuin, en vond de wereld bloeiende waarheen ik mij ook wendde.
Het was in die lente, gaande dag in dag uit in de lichte eenzelvigheid die hier de deelname is aan de meest wijde gemeenschap, dat zich als geluk en verwachting de mogelijkheid van een laatste meest volkomen wijze van zijn soms deed voorvoelen, een ademlicht alleenzijn van mijn wezen, waarin dit leven tot peinzen wordt en waarin het enkel door den helderen dood, die glinsterende doorbraak van een ander leven, tot zingen kan komen. Doch tegelijk met dit voorgevoel vervulde mij, en met niet minder verwachting noch minder hoewel donkerder geluk, de zekerheid, dat ik door de toegenomen kracht nu ook met het leven van mijn bloed mij zonder voorbehoud zou hebben te wagen in dat onstuimig tusschengebied, waarin ik tot op dien nog slechts met gesloten oogen en gedoken had geleefd. Ik wist het in dat lichte loopen door zon en regen, en vooral als ik bij der wegen sprong soms een
| |
| |
oogenblik bedacht hoe wijd en doelloos nu overigens mijn leven zich voordeed, en ook wist ik het wel als ik in den morgen wakker werd en het bewegen van onbekenden hoorde in een vreemd huis, maar het diepst - en toen met angst ook - heb ik het geweten een ochtend aan een oever, waar het beeld van hooge bloemen bewegelijk was in het water en waar het leven mij bescheen met een zoo ondoorgrondelijke helderheid en nabije warmte, dat ik het toch onmogelijke van daar zoo en tot het einde toe te blijven toen wel moest voelen als een donkeren drang in mijzelven, een heerschzucht, als het ware, van mijn bloed.
Eindelijk, toen het zomer was geworden, kwam ik waar de zee is. Overal voor mij hield een licht en eindeloos zingen aan, en achter mij, waar ik vandaan kwam, was het stil. Het leek wel een voorbeleven te zijn van het einde, want kon zelfs de dood dieper en lichter blijken, en zou dit zoo diep zijn en zoo licht als het de zingende dood niet ware? Vanzelf en bijna weenende legde ik mijn kleeren af, en liep, langzaam en met bijna geloken oogen, die stemmen tegemoet. Toen ik tot hun midden inging werd hun zingen tot een jubelend mij welkom heeten en werd mijn lichaam niet anders dan een klinken des levens, waartegen die anderen fonkelende zich kwamen breken, en dat zelf gebroken werd tot lachen en weenen, tot een neerkomen waar zij neerkwamen en tot een opstaan waar hun nieuwe aantocht riep. Zij speelden met mij, den nameloos en eenzaam en klinkend nu gewordene, een licht oneindig spel van dood en leven, tot zij, eindelijk, mij loslieten zonder zelve heen te gaan, en ik, nafonkelende van de stilte waaruit zij nog zingen bleven, mij legde in de zon, en insliep. Toen eindelijk en nog onwillig mijn oogen begonnen zich weer te openen, voelde ik mijzelven nog neergelegen in vervlogener eeuwen gouden nanevel, die nu optrok omdat de tijd zich aan mij herstelde, maar ergens en als van achter wateren gordijnen hoorde ik het zingen heengaan van de drie broeders uit het glinsterende huis met de zeven open deuren; zij hadden bij mij gezeten in het gouden zand, maar konden nu niet langer blijven. Later liep ik langs de golven naar het zuiden, tot ik een gehucht bereikte, dat daar in de duinen lag.
In den avond zat ik buiten voor de lage herberg op het duin; achter mij, daarbinnen, hoorde ik zwaar en langzaam de stem- | |
| |
men van twee oude visschers. Het was bijna geheel donker geworden; het ruischen beneden, nu zeer stil, deed aan inslapen denken; het was nog warm. Toen trok er in de verte boven de zee een donker en aarzelend onweeren voorbij; mijn hoofd daalde naar mijn handen en het te groot geluk brak in vele tranen open, toen ik met eenmaal wist, wie gij geweest waart, wist, wie gij zijt. O, mijn grooter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, mijn voortijdelijke gelijke van die glinsterende kust, waarheen de ontembaren zingend zijn uitgeweken toen hier de neerslachtigen kwamen, gij, die, zelfs hier, wachtend tot ik weer mee terug zal kunnen gaan, het leven, dat ik slechts kan droomen, leven kunt, gij, die mij niet gunt aan de ongevleugelden, hoe dicht waart gij daar, dien avond, bij mij gekomen. Toen was het niet meer uw gelaat alleen; waar ik gedoken zat en snikte, stond gij achter mij, en op mijn huiverenden rug lag uw sterke hand. Hoe hebt gij het toen kunnen aanzien, dat ik hier bleef? Was het daar niet de rand der wereld en wat zou op dien rand de tijd geweest zijn tegen een oogenblik van uw wil? Waar gij toch weet, hoe ik hier niets vermag dan het ruischen van het heimwee gaande te houden, wat heeft u daar dan bewogen mij weer los te laten en van mij heen te gaan?
Toen ik opzag was de wil van mijn bloed alweer sterker dan de huivering nagebleven waar uw hand gelegen had. Het ver onweeren was overgetrokken, maar in het warme duister vielen de eerste droppen van den regen. Langs mij kwamen, groote logge schaduwen, de beide visschers naar buiten, en daalden af naar het dorp. Weldra stond ik toen zelf ook op, en ging naar de herberg waar ik zou overnachten.
Vanaf dien dag, waarin ik eindelijk volkomen opgenomen was geworden in de oorspronkelijke klinkende eeuwigheid van de slag des waters, de gloed van het licht en de vlaag der lucht, begon als een hoog e blindelingsch verslaven het inwijden des lichaams tot die eerste verrukkingen, waaraan tot op dien enkel nog de ziel zich zonder voorbehoud had kunnen overgeven. Ik beleefde de hooge zin van het genot, dat het deel hebben is van ziel en lichaam aan elkander op de drie wijzen van het stroomende, het brandende en het waaiende, de drie beginselen aller bewogenheden, omdat, voorbij de verste gedaanten aan deze zijde en voor de eerste droomen
| |
| |
aan de overzijde, alle grensovergangen tusschen ziel en lichaam staan in de teekens van wat hier waarneembaar is als de golf, de vlam en de vlaag. Ook bevond ik het eigen wezen als zulk een, dat in licht of in donker het genot wil als zijn eenig openbarende wijze van zijn, en zoozeer bleek, na wat mij dien avond duidelijk was geworden, het openbaren van het eigen wezen een dichterbij komen van u te zijn, dat ik, in plaats van uw naderen af te wachten, in dien tijd, dagelijks sterker bij machte het genot op te roepen, inderdaad vaak al dat gevoel kreeg van elkander tegemoet te gaan, en toen die zomer ten einde liep en de verrukking des najaars begon, kon ik, sterk en zwervend van nog lichte hoogten afgedaald tot een oud al duister dorp, mij soms verwonderen u bij het binnentreden van de herberg nog niet te zien, opstaande van bij het vuur en mij verwelkomend als een gelijke nu.
Groot werd de avond van dat jaar. Verrukt, als in een meeslepend avontuur, begaf ik mij dieper en dieper in tot het roepen van de onstuimige donkerten, die voor een ophanden zegepraal hier ruimer baan schenen te maken, of stond te staren in die dagen, als overal het ijl en windstil licht is van den uittocht der vervoerden, wier oponthoud hier eindelijk verstreek. Tegelijk sterker en dieper gebeurden de dagen mij, en waar het vermogen tot genot, vaak zelfs verhevigd, mij bijbleef in het duistere vergaan van het verschenen leven, behoefde ik niets in te boeten van dat stiller verkeer met den dood, waardoor eens het ijler worden des lichaams mij tot mij zelven terug had gebracht. Soms woei het leege licht den ochtend lang blinkend en oneindig; dan werden het wilde verlaten middagen met een luide zee, een einde, helder en onstuimig. Mij bevloog dan, gelijk zoo lang geleden voor het eerst toen die vrouw zong tusschen vuur en maan, dat tot doodelijke zaligheid meeslepende gevoel van nu niet lang meer te hoeven blijven onder vreemden, van het alreeds achterlaten der laatsten hunner op den snellen doortocht, waartoe plotseling dit leven, dit gedwongen oponthoud, verheerlijkt werd, en ik bereikte, snel en bevlogen, het einde, en gaf mijn lichaam in de wateren prijs aan dezelfde koude, hartstochtelijke liefde, waarmee de ziel mijn hart verrukte. Terugkeerend, met het westelijk neerstormend licht achter mij, loopende snel en in een hoorbaar spreken tot u over de
| |
| |
padenlooze duinen, bereikte ik dan eindelijk een verdoken en al duister geworden gehucht, dat leeg leek, want de kleumenden waren binnenshuis en het donker woei er over lage daken en door de weinige smalle wegen. Dan, in den avond, zwaar van vermoeide kracht, zittend, een vreemdeling, bij het vuur in de herberg, dronk ik diep en langzaam, en dacht soms, starend naar de hand op mijn knie, dat het uw hand zou kunnen zijn en dat gij naast mij zat.
Het was na zulke avonden van peinzende kracht en levend vuur, dat ik, naarmate de dagen korter werden en de gronden der wereld ritselender van vergane bloei, mijn ballingschap ging begrijpen als een binnen dit licht en dezen wind voortdurend stijgen en zwichten overweer van slakende vervoering naar verloren bedwelming, en daartusschen dat peinzen zelve, waar de neerval tot zweven wordt, en waar de woorden en hunne bewegingen zich al van ouds aan mij voordeden. De toegenomen hartstocht des levens echter maakte nu zelfs in dat peinzen een bewogenheid gaande, half donker en als vervuld van een gonzend zingen, die het onbewaakte lichaam omving en, als het ware, ontvreemdde naar andere gebieden, waar - nu door een gelijke toename van het leven der woorden in mij mijn aandacht langer waakzaam kon blijven - ik ontdekte hoe ook daar het leven voortdurend ondergaan wordt door vele gedaanten. Van dat tusschengebied der buitenste duisternis, waarin de vervoering zich van hier uit wagen moet, had ik dat vroeger, toen ik er nog slechts blindelings geweest was, al wel begrepen, doch nu bleek het mij evenzeer in de diepte waar de bedwelming heenvoert, een gebied van schaduwen en somber ruischen, waaruit later als een niet geheel te vergeten droom het opdoemen en voorbijtrekken hêrinnerd kon worden van starende gedaanten, zijdelings aanschouwd, en die daar zichtbaar werden in een vlagend schijnsel of wellicht zelve daaruit bestonden.
Ik begon te vermoeden, dat dit de verlorenen waren, die eenmaal in de hoogte der vervoering het jubelen hoorden van de overzijde des lichts, doch die, omdat zij zich zonder liefde daarheen waagden, ontredderd werden door de droomen des ondergangs in dat ontstuimig tusschengebied, waar toen hun baan teruggedwongen werd, doch neerwaarts naar waar zij voortaan blijven, trotsch en zonder hoop. Anderen hunner,
| |
| |
voorbestemd daar ook eenmaal te komen, werden nog aangetroffen in den stormgordel dier buitenste duisternis, welke zich over hen als een onheil ontketende, te meedogenloozer omdat de sterke jubel, daar nog hoorbaar uit het eerste licht, voor hen geen roep kon zijn, doch een oordeel toornend en helder. Blindelingsche verwarring kwam daar over hun verwoede lichamen, ontzetting over den hoogmoed hunner gelaten, soms in hun oogen haat als der liefde roekeloozen, die daar nog met hen samen waren, maar die zich zingend op den grooten dood beriepen, hen niet meer ziende aan hen voorbijgingen. Want deze, de verkorenen van dood en leven, zagen niet meer, doch zij bewogen zich starend of zelfs met gesloten oogen, zingend of enkel glimlachend, nemend door dezer voortijden verbolgenheid een onbedreigde baan.
Gaandeweg voelde ik het leven der woorden in mij bindend en zingend zich bepalen tot een als het ware verkennen dezer gebieden, sterker zeker toen ik in den oogopslag, de gelaten, de bewegingen van enkelen, die mij in het leven-hier tegenkwamen en aanzagen, een voorbeschikte gelijkenis begon te bespeuren met de in die andere verten en diepten waargenomen gedaanten. Zijdelings zag ik hen aan, onrust en begeerte in mijn hart, en na het voorbijgaan liep ik in angst en verlangen, voelend hoe nu de tijd aan ging breken, dat mijn bloed het leven der ziel tot in de bedwelming zou willen ondergaan, en voorvoelend als een onmiddelijk gevaar zijn nu niet meer te vermijden vervreemding uit dat eenzelvig verkeer met licht en wind en water, waarin het de vervoering had beleefd. Want ook van die anderen was het niet enkel een tegenkomen, doch zij zagen mij aan alsof ook zij van mij wisten, en in den avond, als de behoedzamen binnen waren, gebeurde het eindelijk, dat een angstig en onweerstaanbaar roepen en antwoorden van het bloed den gang van onze lichamen zich deed wenden en wij weer toekwamen tot elkander.
Duister en onverzadigbaar, uit schaduwen onheuchelijk als het licht zelve, zingt de lust, die geen liefde vraagt. Wel was het nog zoet en liefelijk, dat eerste nemen der handen en de woorden der ziel gefluisterd door de sterken over der teederen zwichten, maar als met het gesloten worden der oogen de roode lippen zich open deden, om welke geheimzinnige en
| |
| |
neerwaartsche bochten van den tijd voltrok zich dan niet een spoorloos en onweerstaanbaar ten onder gaan, tesamen verstrengeld en verloren, naar oorden duister en voorwereldlijk ruischende, waar meedogenloos het sterk en ontembaar teeken van roofdier en prooi zijn opstand vierde uit dien val. Wel stonden daarna, weer ontwakend binnen dezen tijd, in de leege gebrandschatte lichamen de oogen dan vervreemd en ontzield naar elkander open en was er een alleen en schichtig de wijk nemen, weenend vaak door wind en avond, dier in hun teederheid geschondenen met een wroegend verlangen naar de lage verlichte vensters, waarachter zorgelijke liefde laat en wachtend opbleef, maar al den volgenden avond ruischte het weer uit die onheuchelijke schaduwen en weer werden zij naar buiten gezongen, langs de smalle wegen en den ronden stillen brink over, wankelend bijna van dat zwaar en bedwelmend verlangen naar een prooi te zijn, naar de angst, de pijn van een dwingende greep, naar het achterover neerwaarts worden gebogen hunner bleeke rankheid, naar het te loor gaan onder de donkere kracht. En die anderen, die donkeren zelve, naar wie de bleeke geroepenen uitliepen, wat waren in hun af en aanschrijdend wachten zij anders dan de eerstbewogenen dier oude gonzende muziek, waardoor ook ik in dien tijd overwonnen werd en die mij vervulde met een dan weer langzaam en hartstochtelijk, dan weer woest en eentonig, dan weer bonzend en bedwelmend aangaan door mijn bloed? Zonder woning en spoorloos maakte het ons, nameloozen voor elkander, die bijwijlen, na gepleegden roof en een toevallig samentreffen in een herberg voor den nacht, dronken diep en laat als schaduwen bij het vuur; doch met het kil aanbreken van den dag ging, zonder afscheid, elk zijns weegs. Waarheen heeft hen die donkere drang des bloeds geleid in dat verloren gaan en verloren doen gaan, langs welke wegen heen en in tot welke menigten?
Hoewel het nadenkend verkeer met woorden ook toen niet geheel ophield, gebeurden mijzelven in dat onomzichtig en al meer verzwervend volgen van een begeerte, die hoe vaker bedwelmd hoe minder verzadigd kon worden, vele nooit plotselinge veranderingen, die, juist omdat zij ternauwernood werden waargenomen, te laat bleken een her en der afdwalen te zijn geweest van de laatste nog bekende omgevingen, tot ik
| |
| |
mij, een leegen grauwen morgen, vermoeid en onverschillig loopende bevond door de gure straten van een voorstad. Ik wist er geen weg, maar eene, die naast mij liep, voerde mij mee. Zijdelings keek ik soms naar haar; zij was niet moe, haar tred was kort en snel, haar lange oogen waren bleek, en dun was haar roode mond. Zij sprak niet; mijn moeheid was te weerloos om haar te vragen waarheen ik ging; voor mij was, overal en onontkoombaar, gonzend en stampend, het aangaan van de stad, en achter mijn meegevoerd voortgaan, scheen een onherroepelijke doffe vergetelheid alles wat van mijn leven was geweest bij zich in te lijven en op een stille vreeselijke wijze ongedaan te maken.
En, nu nog, als ik mij starend buig over het diepe donker van den gevreesden spiegel van dien tijd, is geen der beelden, waarvan ik het opkomen en het overtrekken of weer onderzinken waarneem, een weergave van eenig afzonderlijk voorval, dat ik toen zelf beleefde, doch veeleer zijn het innerlijke gezichten, en zelfs als ik overweeg hoe deze dan toch eerst door wat mij in dien tijd gebeurde in mij ontdekt konden worden, dan nog aarzel ik om in zulke gezichten al te zeer het wezen van de stad ontraadseld te zien, en aan een eenzaam einde van het starend nadenken kom ik er dan wel toe mij af te vragen wat wellicht elkeen, die zich denkend in der dingen spiegelbeeld verdiept, zich vroeg of laat af gaat vragen: of zelfs de luidste en machtigst heerschende waarneembaarheden van dit leven anders zijn dan, binnen dit tijdelijk bestek, de gebroken weerschijnselen van wat verrukt of somber, traag of bevlogen, plaats greep of wellicht nog geschiedt in een leven, waarvan de sterker en volstrekter toedracht, hier onwaarneembaar, dit leven bepaalt. Wat hiervan dan ook moge zijn, zeker is het, dat in het verloop der beelden, die, als droomen in den nachtelijken slaap, uit dier spiegel diepte tot het donker oppervlak omhoog komen, mij de duistere mare bereikt van hoe op een door hen verraden ster steeds dichter menigten van ontvleugelden met de zielskracht van het leven, dat zij ademen, in al norscher en onheilspellender tegenstrijd komen door een zich dreigend en labyrinthisch uitbreidende steenen wereld, waarbinnen zij zich inbouwen. Donker en dreunend van wezen, maar ruw of verraderlijk verlicht en uitgevierd hier en daar tot krijschende of wulpsche muziek:
| |
| |
een wereld van hoovaardij en pijn, waarheen van een uitstervend geloof een ganschen bewoonden omtrek de laatste droomen van het groote heimwee uitlevert, schatting, den zieltogenden afgeperst, om binnen dat steenen labyrinth - die schrijnende dragende wond, geslagen in het groot lichaam van de ster - gezet te worden op den woeker, het zweren, der ontzielde begeerte. En soms, als van lager afstand gezien, daaroverheen, van uit het grondelooze dier spiegel, een snel opzetten van duistere verbolgenheid, breede wolkenwerelden, waarin onheuchelijke blinde of starende aangezichten vermoed worden, en waaruit zwarte regens neerwaaien, geesels en plagen, weerwraak wellicht van oude verloochende droomen; maar daarna, in de erger verschrikking van een weer opklaren, die wereld, opnieuw en dreigender nog te zien, steeds onheilspellender zich ontmaskerend als het oord, als de belichaming inderdaad, waaraan, met de gelijktijdige liefdeloosheid van een verscherpt saamgedrongen genot en een als schandelijke ellende uiteenzwichtende afmatting, dit waargenomen geslacht van ontvleugelde zielsvijanden zich blindelings en verwoed ontzenuwt in wat dit geslacht zelve, maar te laat, ten leste een al wilder, doodelijker zelfbevlekking zal moeten blijken. En eenmaal scheen het, na de vlagende voorteekenen en met het al donker worden van zulk een weer ophanden noodweer, alsof enkele hooge oude gestalten, groote stervenden, wankelend zichtbaar geworden op een steilen westelijken ringmuur, hun armen wolkenwaarts uitgestrekt, de in het noodweer meekomende aangezichten beriepen met uit voortijden overgeleverde maar sinds lang door de menigten vergeten aanroepingen, onheuchelijke woorden, waarmee nu een uiterste vergelding door hen werd afgesmeekt, tot waarlijk in het verbolgen opzetten van den storm een stralen ontstond als uit het ontwaken bovenaardscher oogen en door dier voorwereldlijke aangezichten openende lippen een jubel, wild en eenzaam, uitbrak; starend en luisterend
scheen het mij toen zelfs, dat, uit dieper verten nog, een ander dreunender ruischen naderde, als van een zee in aantocht, als van de wateren van het einde komende tegen de wereld, tot, toen dit alles ondergaande in een wilde kolk van wolken en stralen neerwaarts verdween, ik eindelijk in dien spiegel toch mijzelven waarnam, zooals ik geweest was den laatsten dag van
| |
| |
dien tijd, een doodschen grauwen namiddag, toen ik ontwaakte uit een droom, waarin deze gezichten voor het eerst mij hadden bezocht.
De kamer, waarin ik op een bank lag, was toen ik mijn oogen opsloeg al bijna donker geworden. Alleen in het raam was nog licht, een bleek ellendig licht, want de straat was niet breed en de leege fabriek aan den overkant was hoog. Ik dacht aan de groote vuile ramen, die het licht, verraden en onteerd, doorlieten als tot een moordkuil. Toen werd, krakend, het raam van de kamer omhoog geschoven. Zij, die in de schaduw naast het gordijn had gezeten, leunde nu naar buiten. Zijdelings keek ik naar haar, hatend, weerloos, zonder herinnering aan hoop. Zelfs de gedachte hoe lang ik daar al leefde kwam niet in mij op, niets dan een moe zwak besef van zelf vernederd achter te zijn gelaten in den schandelijken kuil van mijn lichaam wrokte in mij na. Achtergelaten... zoo onherstelbaar en zoo lang al her, dat het woord zich als een vonnis enkel nog maar op mijzelven betrok en ook geen onbestemde vraag meer wekte naar wie of wat van mij was heengegaan; doffe rekenschap van een nu geworden zijn aller tijden tot een rondom in versteening uitgebreid verleden, waarin ook de herinnering ergens omkwam; even doffe wanhoop bij het bedenken, dat mijn hart en adem nog teeken bleven geven van iets als een tragen natijd, die - hoe lang nog? - aan mij zou moeten gebeuren. Achter den dunnen wand waartegen ik lag liep iemand op de gang. Stil legde ik mij om, mijn hoofd naar dien wand gekeerd. Ik hoorde het neerzetten van een kan in de steenen waterkom, en dadelijk luid en gauw het volloopen daarvan onder de kraan. Weldra werd de kraan weer afgesloten, en de stap van wie daar geweest was ging door de gang weer heen. Toen riep zij, die uit het raam leunde, naar beneden. De harde stem van een vrouw gaf antwoord uit de straat. Zooals ik lag, mijn rug naar het raam, bleef ik liggen, luisterend enkel naar de stemmen, niet naar de woorden, tot ik haar aan het raam hoorde zeggen: ‘hij slaapt hierbinnen’. Daarna klonk van beneden uit de straat een ruwe spot; beiden lachten toen
tegelijk denzelfden korten lach, waarop zij, die buiten stond, verder liep. Terwijl een zware kar oog voorbijging begon zij, bij wie ik woonde, met trage gedachtenlooze stem een gerekte wijs te zingen, die
| |
| |
de groote straatorgels toen vaak speelden, vooral in andere wijken. Ik dacht aan dien eersten ochtend, toen ik met haar meeliep door de leege gure voorstad. Het scheen of die zich toen achter mij dicht had gebouwd. Ik dacht: ‘mijn lichaam in de stad, en ik in mijn lichaam’, en weer voelde ik dat lichaam als een kuil, een stillen schandelijken kuil, waarin ik lag, vernederd, achtergelaten. ‘Er is niets meer aan te doen’, fluisterden mijn lippen vanzelf. Het zingen hield op, en het stroeve raam werd dichtgeschoven. Zij hoestte even en ging toen de kamer uit; ik hoorde hoe zij aan het einde van de gang die andere kamer binnenging, waar haar bed stond.
Het was geheel stil en donker geworden waar ik lag.
Toen pas, achter het dunne beschot, hoorde ik het, klein, klinkklaar, regelmatig: druppels, die vielen, helder, voortdurend, in water, dat daar stond. Ik hield mijn oogen dicht; ik durfde mij niet te verroeren. Toen pas gebeurde het in mij. Ik voelde slechts, dat het gebeurde, want er was geen zien en geen hooren dan enkel het kleine heldere watergeluid, dat buiten mij aanhield, en het niet opgaf, en waardoor alles te weeg werd gebracht. Geen noodweer, geen aangezichten in wolken, geen zee in aantocht ook, maar alleen, als behoefde dit alles nu niet meer, werd zonder overgang de tijd uit mijn wanhoop opgeheven, zoodat die harde duisternis, losgelaten, stil en zonder meer uiteenviel. Vanzelf en even stil herstelde zich een prille werkelijkheid, ook nog niet zichtbaar, maar reeds als glinsterend te vermoeden aan een licht trillen der oogleden, en weldra, scheen het, zou ergens daarin een stem gaan zingen, de stem, die eens had gezongen tusschen een maan en een houtvuur, maar nu een ander lied.
Eensklaps, als door een vuist getroffen, schrok ik overeind op de bank: vlak bij, ruw en luid, was in de straat een orgel gaan draaien: een deun, dreunend en schel, brak met zulk een geweld los in die duistere wijk, dat het opgeschrikte leven er op slag bezeten scheen te worden, wild en eentonig, door een meeslepende somberheid, een meedogenlooze vreugde, een starend en roekeloos, een prachtig overstag gaan naar onheilen van genot.
Mijn bloed vloog in mij om; sidderend stond ik in het al scheurend graf van die kamer, sterk en fonkelend van verrukking en vijandschap. En toen hebt gij, die ik zoo lang ver- | |
| |
geten kon, rechtstreeks den doorslag toegebracht. Ik zag uw oogen stralen aan den wand, ik voelde uw handen op mijn hoofd, dat huiverde, en tot in mijn keel snikte uw lach. Ik stortte de deur uit, de gang op. En daar, geknield, stroomde het water over mijn opgeheven handen, op mijn hoofd, koud en hartstochtelijk, door mijn kleeren, over mijn huid, vlakbij en samen met het wild en eenzaam bloed.
Het ontembaar heimwee vervulde zich. Ik stond op, huiverend, verheerlijkt. Tegenover mij, in de open deur van een verlichte kamer, zag ik toen die vrouw nog staan. Haar oogen kon ik niet zien, maar ik zag hoe zij, ontsteld, zich met haar bleeke armen steunde aan de deurposten, en het was mij of zij iets, een gedaante, zag achter mij, oogen achter mijn oogen. Het water stroomde, woest en eentonig klonk de muziek. Ik deed enkele stappen naar haar toe. Wat bewoog mij? Een late deernis, misschien, nu mijn blijde haat de overwinning zeker wist? Maar zij, snel, deinsde ruggelings de lichte kamer in, en wierp de deur dicht.
Donker bleef de gang. Over den rand van den steenen bak hoorde ik het stroomend water nu loopen; een helder druipen klonk op den vloer. Ik lachte in de duisternis en legde mijn natte handen tegen mijn koud gezicht. Toen werd beneden de buitendeur geopend: zegevierend brak de muziek het schuwe huis binnen, een donker wankelen begon rondom. Ik liep de onverlichte trap haastig af, en vluchtte, juist voor een oude man de deur weer sluiten kon, naar buiten, de straat in.
In het midden van de straat draaide het orgel. Donkere nameloozen dansten daarbij in elkanders armen. IJlings liep ik door hen heen. Ik zag een vrouw, die schreed alsof zij nooit zou sterven. Even dacht ik, dat zij leek op haar, die eenmaal, zingende, stond tusschen dood en leven, tusschen maan en vuur. Ik vluchtte een plein over. Ver achter mij hoorde ik de muziek nog toen ik boven langs een breed water liep; veel lichten spiegelden daarin en donkere schepen lagen er.
's Avonds reed ik in een flauw verlichten, dreunenden wagen. Tegenover mij sliep een zware bleeke man; in den anderen hoek van die bank zat een vrouw, die achter een donkeren omslagdoek haar kind voedde. Buiten was het wijd en duister; in de verdwijnende verte lag de sterke stad te
| |
| |
branden, uitgestrekt, met ontelbare lichten, groot, somber, magnetisch. Maar de snelheid van het rijden nam toe, het dreunen werd minder, een lichte schokkende maat werd het. Van achter het beschot, waartegen ik zat, was een man opgestaan, een lange man met een rooden doek om zijn hals; hij kwam in den doorgang langs de drie afdeelingen staan. In zijn handen hield hij een harmonica. Vluchtig keek hij ons aan; zijn gezicht was verweerd en onbezorgd. Toen begon hij te spelen.
Wij reden snel; de lichten van de stad waren niet meer te zien; met een zachtzwaaiende onbekommerde muziek reden wij in dien flauw verlichten wagen door de wijde duisternis verder, als hadden wij geen bestemming meer. De man tegenover mij was wakker geworden en staarde in de richting van hem, die speelde, met vermoeide nadenkende oogen; de moeder wiegde met het kind langzaam heen en weer. Ik gaf mij verloren in een geheimzinnigen stroom van droevig geluk, een vreemden tocht met ontelbaren tesamen en toch alleen, zonder vanwaar, zonder waarheen, donker en zalig. Mijn lippen gingen woorden fluisteren... het treurspel onstuimig en oud onzer schaduwen onder den wind... Ik huiverde van verwachting en sloot mijn oogen.
Toen, voor het eerst, terwijl ik voelde, onverwonderd, dat gij naast mij waart, wist ik, dat wij broeders zijn, al zijt gij ouder en zooveel sterker, en helderder dan ik.
De man met de harmonica speelde een nieuwe wijs; snel en licht schokte de wagen. Wij werden meegevoerd op deze wonderlijke tocht door den avond, gelukkig, op een donkere wijze, diep en zacht, zonder bestemming, vreemdelingen, onopgemerkt te midden van hen, voor wie het hart zich daar zoo vanzelve had geopend.
***
Weldra zal het in de kamer, waar ik u dit schrijf, al gaan schemeren: laag in het nog gouden westerraam zie ik de uitgestrekte donkere wolkenbank, waarachter in dit land de heldere dagen van het najaar zoo vaak ondergaan, en die den nog donkerder zoom der duinen over de geheele lengte ver- | |
| |
hoogt tot wat nu wel schijnt het leeg en steil randgebergte te zijn geworden van een voorwereld.
Het is, gelijk gij het mij dien lang geleden nacht zeide, niet ver van de zee, dat ik hier woon. Ik weet nu - en gij wist het al van mij toen ik zelf nog niets weten kon - dat ik zulk een ben, die, na te hebben gezworven en voor hij wellicht weer gaat zwerven, enkel wonen kan waar het wezen van het landschap zijn verkeer bestendigt met dat helder en geheimzinnig heimwee, waarvan hij niet kan vervreemden zonder zelf ten onder te gaan. En wat is voor mij zoolang dit leven duurt het heimwee anders dan die oude afspraak met u?
Er zijn vreemde stille plekken in de duinen hier, vanwaar gij, als ik er kom, juist schijnt te zijn heengegaan. Het is er alsof gij niet ver in den omtrek nog ergens loopt. Dan sta ik, stil en denkend, waar vlak boven mij wolk en duinrand zijn, zooals zij waren voor de wereld was, en voorvoel wel hoe eenmaal heimwee en verlangen zullen blijken altijd hetzelfde te zijn geweest. Dat zal dan, ergens binnen mijn oogen, vanzelf het langverlangde voorgoed vergaan zijn van de wereld, want was het niet enkel en alleen de wereld, die hen gescheiden hield en onvervuld? En zal dat niet het herstel zijn van die helderder staat van leven, waar wij vanzelve weer elkander zijn, gelijk voor ik hier geboren werd: hereenigd, geenzijds de suizende geheimen van vuur en water weer, met de ontembaren in het diepe blinken van een natijd, een bijna eeuwige? Maar zulke plekken in de duinen zijn zoo oud en stil, dat ook zulk een voorgevoel er van zeer ver te komen schijnt, en landwaarts keerend weet ik wel, dat het wachten nog lang zal zijn.
Soms, gaande langs de zee, als mijn stem zich voor alle luisteren beveiligd voelt binnen dat groote ruischen, spreek ik overluid tot u, omdat van uw luisteren het zwijgen dan naast mij mee schijnt te gaan. Zoo kwam ik kort geleden daar waar de duinen lager worden en het gehucht ligt, waar ik eens overnachtte. Ik ging weer naar de lage kleine herberg, waar ik toen in den avond een ver onweeren hoorde boven de zee en waar gij achter mij stond toen ik voor het eerst begrijpen ging, wie gij zijt. Ditmaal bleef ik er niet lang, maar terugkeerend langs de zee, die grijs en eeuwig werd als de vergetelheid, ben ik tot een dieper vermoeden gekomen omtrent
| |
| |
uw wezen en mijn wezen en onzen geheimen omgang met elkander. Het is een nadenkend inzien, dat mijn eenmaal terugkomen geenzijds vuur en water ervan afhangt hoe werkelijk uw tijdelijk omgaan is in dit leven, waaruit zonder uw hulp voor mij geen uitweg is, en dat uw omgaan hier - het bestaan van oogen en handen, die doen denken aan het zwaard en de harp, zoo zichtbaar als toen ik een kind was - weer van mijzelven afhangt, en wel voor alles van de mate waarin ik door licht of door duisternis, stijgend of neerwaarts, strijdend of voortvluchtig, mijzelf verslaaf aan het vermogen om met de woorden van dit leven het gebied te verkennen van de verschijningen tusschen vervoering en bedwelming, dat - voor den eenzelvige althans - het gebied is van het hart. En als het ten langen leste tot het vergaan leidt van het hart in datzelfde oogenblik, waarop de wereld breekt tusschen heimwee en verlangen, zal het dan niet een enkele gebeurtenis zijn, één plotseling brijzelen als van een spiegel, en daarna een lange lichte wijle nog niets dan het jubelen, niet ver en niet luid, dat ik eens hoorde tusschen maan en vuur?
Maar als ik voorvoel hoe, binnen mijn oogen, de wereld, verterend tusschen heimwee en verlangen, en het hart, verterend tusschen vervoering en bedwelming, onherroepelijk gedrongen worden naar dat geheimzinnig oord hunner vereenzelviging en ondergang, en mij de gelijkenis herinner van de gelaten, die mij hier voorbijgingen, met de verschijningen in dat ander gebied, dan weet ik, dat mijn wonen in dezen omtrek van de zee niet vast zal zijn, al ben ik nergens dichter bij u dan hier, en ik ga de kans vermoeden van een terugkeer naar dat dreunende steenen labyrinth, waarbinnen de neerslachtigen zwoegend tot doodelijke macht komen. Want het hart zal niet kunnen vergaan tot de helderheid van het vervulde heimwee zoolang het dat laatste gelijkworden met die wereld uitstelt of ontwijkt, en soms als ik, in deze kamer denkend aan de stad, voel hoe overmachtig de weedom van dat eentonig en onstuimig treurspel zou kunnen worden tusschen mijn bloed en die geheimzinnige zooveel oudere blijdschap, gaat het mij voorkomen alsof ik, afgezonderd uit uw leven, hier geboren werd met een bestemming, een taak als het ware, om in de woorden, waarmee men hier elkander verstaat, maar op uwe wijze, die weedom hoorbaar te maken en
| |
| |
tegelijk daarin verborgen, klein en eeuwig, die heldere blijdschap te doen klinken, gelijk eens in die stad en in dat huis en in die kamer het klinken, klein en eeuwig, gehoord werd van de droppel van het water. Ik weet niet waarom mij dit te doen zou staan, maar als ik denk aan dien middag en aan de kans, dat door mij wellicht eenmaal een enkele dier neerslachtigen overeind zou komen tot de blinkende vijandschap dier liefde, wat zou ik mij dan nog afvragen? Niets immers dan juist die mogelijkheid, dat enkelen uit ons ver en helder leven ontsterven moesten tot een geboorte in deze wereld met behoud van herinnering en bezield van heimwee, opdat zij de hen gelijkenden hier, in wie elke herinnering verloren ging, indachtig zullen maken door in de taal der neerslachtigen een eigen geluid te doen klinken - in hoe weinige woorden vaak! - dat als van ver voor de geboorte schijnt te komen, een teeken, een bericht, dat eensklaps en geheimzinnig doorkomt, een blijde wraak op de vijanden en in hun midden genomen.
Toch, in weerwil van dit heimwee en zelfs van dien herinnerden nacht toen gij tusschen mijn bed en het kleine vuur zat, vrees ik soms, dat ik mij andermaal en dan al te diep en met te donkeren lust zou kunnen verliezen in dien weedom. Hoe vaak werd ik in dezen omtrek en in den natijd van het jaar niet door dagenlang duister en onstuimig weer verrukt tot een geheel vergeten hoe mij de donkere storm toch oorspronkelijk enkel lief was als het teeken van een verwarden doorvlucht en een ophanden zege van het eerste licht! Zou bij een tweede binnengaan in die noodlottige wereld een vergeten van die vóórwereldlijke helderheid niet doodelijk kunnen worden? Zeker is het, dat er in mijn angst voor dien weedom een donkere lust, niet enkel des geestes, aangaat, een duister roepen in het bloed naar wat mijn ondergang zou zijn, en ligt het niet juist in den aard van dit heimwee, dat het, eenmaal zich wagend binnen die wereld, het gevaar van het zwoegen om de ontzielde macht vanzelve ontwijken zal, maar wel blindelings zal vallen in de hinderlagen, waaruit zelfs daar - hoe woest en versomberd dan ook - het ruischen en het suizen nog roepen van de golf en de vlam?
Het voorzien van zulk een gevaar bracht mij in de jaren van dit afgelegen wonen ertoe mij, behalve in de herinnering
| |
| |
aan u ook weer herhaaldelijk en aandachtig te begeven in de wereld dier oude verhalen, die mij steeds aan uw spreken in dien langgeleden nacht doen denken, en eindelijk werd ik in mijzelven een neiging gewaar, enkele van die verhalen weer te geven, te doen herleven zoo mogelijk, binnen die suizende stilte van aandacht en nadenken, waarin ik ook mijzelven het zuiverst ben gaan verstaan. Toegevend aan die neiging had ik, uitsluitender zeker dan ooit tevoren, een gevoel van voor u te schrijven, soms zelfs - als schreden wij langzaam naast elkander onder een diepe ruischende schemering - van tot u te spreken over een wereld waar gij mij het eerst over spraakt, doch op een wijze nu, waardoor gij bemerken zoudt hoe deze dingen zich in mij vervlochten met wat ikzelf hier, in deze late wereld, ondervond. Heb ik op deze wijze wellicht te kort gedaan aan de onmiddelijke waarde dier verhalen? Veeleer komt het mij voor, dat ik, althans voor u en voor mijzelven, geen beter blijk had kunnen geven hoe diep die waarde voor mij is, dan juist door deze poging om die eeuwenverre en altijd jonge gedaanten en hun gaan en komen door hunne landschappen te doen herboren worden - op te roepen inderdaad - uit het ruischende peinzen, dat een aandachtig beschouwen van de gestalten en de landschappen om mij heen in mij naliet. En is het - zoo ga ik mij soms al afvragen - mijn hart in het geheim, terwijl ik schreef, wellicht erom te doen geweest zichzelven tegen later tijd van mogelijke ontaarding althans van een middel te voorzien om het oude heldere heimwee op te roepen in welke donkere beklemming ook: het levend binnen veler woorden bewegen bewaarde suizen en glinsteren van mijn meest innig en eenzelvig verkeer met u.
Ik ben, vaak van uit inkeer aandachtig starend naar het bewegen van water of van vuur, meer en meer gaan bemerken hoe er in een op het eigen wezen gestemde eentonigheid, zichtbaar of hoorbaar, een middel gegeven is om, hoe ontredderd het hart ook moge zijn, altijd weer voor een wijle tot de heldere oorsprongen terug te keeren, en ik verlang ernaar - meer nog als ik bedenk hoe mijn vaster zingen in woorden, eenmaal ontstaan, buiten en zonder wij wil voortleven - later, gewond en in een hinderlaag misschien, in deze verhalen die eentonigheid te kunnen vinden in zulk een mate als
| |
| |
bedwelmend zou zijn tegen het mij dan omgevende en zoo helder in overeenstemming met mijn wezen, dat ik mij erbinnen af zou kunnen zonderen tot wie weet welk eensklaps en laatst alleen zijn, dan en daar, met u. Hoe anders zal dat zijn dan toen gij, een sterk en helder man in den nacht, te vertellen zat tusschen het vuur en het bed waarin een kind wakker lag! Want zelfs als het binnen kort gebeurde zou hij, dien gij lezende vondt in de verhalen voor u en voor zichzelven door hem geschreven, ouder zijn dan gij zijt, ouder in dien zin van het ervaren dezer wereld, die een vervreemden - althans een verwijderen - beteekent van wat helder is en eeuwig. Maar gij zult de sterkere gebleven zijn, en alleen door mij zal alles anders zijn geworden. Want een kind had lang geleden een prachtig en geheimzinnig avontuur, waarvan hij den volgenden ochtend een vaag gevoel overhield, alsof er iets mee bedoeld zou kunnen zijn, maar voor mij zal een levenslang wachten eindelijk in vervulling zijn gegaan, en ik zal u aanzien, mijn leege handen leggend in uw handen, met een onuitsprekelijke vertrouwdheid, die, de lange scheiding ten spijt, door het wachten en den innerlijken omgang is ontstaan. U zien, u weer aanraken, sterkere broeder uit die verte waar het helder is, aan wien ik zooveel gedacht heb en tot wien ik zoo vaak sprak, en die mij dan - verjongend de geschroeide woorden van deze wereld in de diepe koelte van zijn stem - zal kunnen zeggen hoe hij, sinds mijn geboorte hier, altijd bleef in den omtrek van dit leven, opdat hij mij weer af zou kunnen halen zoodra ik klaar zou zijn met wat mij hier te doen stond, en wat ik dan wellicht gedaan zal hebben zooals het moest, alleen omdat het toch niets anders was dan het zingen of het spreken van wat het heimwee mij, onverzwijgbaar, ingaf.
Geheel onzeker blijft mij wanneer het zijn zal en waar, want juist naarmate ik klaarder ben gaan voorvoelen, dát het zijn zal, is een neiging, de loop van het eigen leven zelf te richten, die toch al nooit sterk in mij was, verdwenen, losgelaten bijna, als wat te ijdel en vergeefsch werd om de aandacht te blijven trekken. Wel bleef er een voorkeur, een vragende hoop, iets welhaast als een bede, dat het niet in een grauwe verlatenheid te midden der rondom dreunende menigten zal behoeven te zijn, maar, eerst als ik zelve daaruit weer
| |
| |
heen ben gegaan, in de lichte eenzaamheid van een kamer gelijkend op deze kamer, in den omtrek ook van een kust. Starend in het kristal, dat tegenover mij op de tafel staat, wordt het alsof ik in die kamer van het einde mij zou kunnen bevinden voor een grooten spiegel, waarin ik achter mijn beeld een raam opengezet zie staan op een wijd verschiet onder laat en gouden licht. En als dan met eenmaal het oogenblik aanbreekt, dat een stille neiging om in het spiegelbeeld het leven dieper te zien dan in de verschijning, gelijk krijgt, en ik, als wie even voor de bedwelming plotseling het suizen hoort van het eigen bloed, het verre ruischen van de zee hoor niet meer achter mij, doch voor mij, komend van achter mijn evenbeeld door het raam in den spiegel, hoe kort en licht zullen eeuwen dan uiteenbrijzelen als niet meer dan een glazen scheiding, en hoe zullen wij samen glimlachend wellicht nog even een lichte kamer herdenken waar dat gebeurde en een andere kamer waar in den nacht een kind keek naar een man die vertelde en een hal waar zij, die wij dan weldra weer zullen zien, tusschen vuur en maan den dood overjubelde.
En toch - als de bede, dat het zoo moge gebeuren, eens werkelijk niet anders ware dan een verzwijgen van den angst voor een einde binnen die dreigende steenen koortswereld, binnen het eenige, dat op zijn donkere wijze van macht en weedom zich hier even ontembaar voordoet als het heldere heimwee zelve! Angst, onheilspellend, omdat hij ademt en leeft van een somber hunkeren daarnaar. Een raadselachtig hunkeren, tenzij waarlijk de laatste hoop pas na wanhoop komen kan, want dan ware dit het hunkeren van het heimwee zelve, dat voorvoelt hoe het met den ondergang van de kracht des bloeds in dien weedom pas zal komen tot de eindelijke overmacht, den plotselingen doorslag, van zichzelve te kunnen vervullen. Zou van mijn hier geboren zijn ik in zulke gedachten de beteekenis op het spoor komen? Zou ook in mij de hoop, ontzenuwd, moeten gaan smeken om den hartstocht der wanhoop, en zou ook mijn hart zich verloren moeten geven in het treurspel, onstuimig en oud, dier ongevleugelden, tusschen wie ik mij, krachtens mijn afspraak met u, steeds als een vreemdeling voelde? Hoe anders zal dan de plek van het einde zijn en hoe ver van alle oorden, die mij tot nu toe lief waren!
| |
| |
Maar als het moet zal ik zelfs daar voor u nog vindbaar zijn, dat kan niet anders, en soms, gedoken in zulke voorgevoelens, is het mij of ik, ergens naar waar ik nog in mijn lichaam ben als in een doodloopend duister slop, u een oude smalle trap op hoor komen. Er is daar geen vuur en de woeste roekelooze muziek van de luidere straten komt daar niet. Alleen is in het smal stoffig raam een flauw schijnsel, een zwak licht, oud en geel en als eeuwen te laat, want buiten, waar ver en moe de stad dreunt, vervuilde de sneeuw in donker en dooi. En het is of zelfs uw stap, de trap opkomend, moe is. De deur is achter mij; ik kijk naar het raam, en wacht.
En verder kan ik het niet voorvoelen; het luisteren naar uw stap, die naar boven komt, duurt, moe, langzaam, wachtend; het blijft het laatste.
Op welke wijze zou daar het einde plaats grijpen? Wie, die nog hier leeft, weet waartoe de laatste kracht, die beslissende doorslag, van het heimwee in staat zal zijn? Zou met het open gaan der deur dat smal ellendig raam niet een spiegel kunnen blijken, eensklaps van achter mij door u met uw beeld gebroken, een bres, een inbreuk, stormend, van diep en blinkend licht, en dan een stilte, klein en volkomen, te midden van een blij en oneindig klinken van wijd water, en ziet: aan een licht en ledig uiteinde van alle wind en weer ben ik op het midden van den spiegelenden vloer van het huis met de zeven open deuren, het huis, dat rond en glinsterend zuidwaarts staat uitgebouwd in dat water voorbij de wereld: stil, als een schoone nabloei van overgetrokken onheil, gaat een vaag en groot weerlichten nog af en aan langs het Oosten, en Westelijk, ver achter een hagelen, dat laat en ijl opklaart over het water, is het licht, dat daalde, goud en eeuwig gebleven; en tegenover mij, in den kring dier open deuren als in een kristal stil en levend verschenen tusschen weerlicht en westerlicht, zijt gij, in eindelijk ware gedaante, zittend in het recht stralenkleed van voor den tijd, de lange greep van uw handen klaar bij de snaren al...
Zou het zoo kunnen zijn?
Ik kan het niet weten. Weer zie ik alleen dat raam, en hoor uw stap, de trap - een al te hooge, donkere, smalle trap - opkomend.
| |
| |
Maar, zoo liggend in mijne gedachten, bevangt mij, zelfs denkend aan het luisteren naar uw stap, een gevoel alsof, juist daar en in zulk een verworpenheid, het einde op een of andere wijze een keuze zijn zal tusschen het vervulde heimwee en een afgrondelijke onvervulbare deernis. Ik weet wel hoe ik zal kiezen, want gij zijt de sterkste en voor u bestaat die keuze niet, maar als werkelijk tusschen die deur en dat raam het einde gebeurt, dan zult gij niet de eenige zijn, die de hooge smalle trap opkomt, en als ik denk aan eene, die, uit dooi en donker van de stad zelve, moe en te laat in dat nauw vertrek komt te staan, blijft mij enkel de bede, dat er nog een wijle iets hoorbaar moge zijn, als een ver naklinken en verdwijnend uitruischen, schoon, en helder genoeg om het begrijpelijk, en vergefelijk, te maken, dat ik niet blijven kon.
A. Roland Holst.
|
|