het mede voelen storten met den neerval dezer verloren tijden. Zoo voorvoelen wij in het wereldeinde den eigen dood. De stad, de onzalige daad onzer ontzinde handen is almachtig geworden. Doch ontzaggelijk, zonder erbarmen zal haar ondergang zijn in den overmachtigen storm... wind en water zullen haar verdelgen. Alleen de lichtvaardigen en de kinderen (grijze kinderen soms) spreken van wereldlijke paradijzen.
Zoo kan het gebeuren, dat wij naast de verworpenheid dezer wereld (en de gedachte daaraan kan op zichzelf reeds ons bijwijlen volslagen weerloos maken), in de doodsche verlatenheid der nachten ook de nietigheid gaan ervaren van alle leven, en dat ons zelfs de diepste bevindingen, die het hart in het smartelijk verkeer met de ziel vervoeren, ijdel blijven en niet opgewogen tegen het andere. Dan wordt de roep om het dubbele einde van hart en wereld onverzoenlijk en laat geen dag meer af, en weerloos verloren in den storm van den ondergang stoot het wrakke schip op de riffen des doods.
Dan staat een schreeuw op, een gillende vlam in de duisternis; doch een smeken daarin, dat dit hart, in het bloed verloren, samen met de stortende stad dezer wereld, en mèt de aarde, het donkere dal onzer tranen, verzwolgen worde in den laatsten storm, en als een vliegend schip te pletter sla aan den uitersten muur.
Men noemt hen, wier werk ontstond uit een voorvoelen of ervaren van den bizonderen nood dezer tijden - welke gevoelens met name sterk en veelvuldig leefden in germaansch-slavische landen - indien zij die in de vormen van dezen tijd openbaren, met een volmaakt-toevallig woord: expressionisten.
Slechts enkelen hunner vermochten den laatsten kreet te bannen binnen den rand van een strakke contour, hoe wild daarbinnen het bloed ook zwalpte. Zij vonden - raadselachtig - rechtstreeks tegen de algemeene verwildering waaruit ook zij stamden, nochtans de bestendiging huns wezens in den vorm. Daardoor werd hun de snelle dood bespaard van de talloozen, wier stem verwoei met den storm, waarin zij