De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
In het land van Renan.
| |
[pagina 313]
| |
zinnelijks zijn gebonden, begrijpt twee woorden - waaraan hij daarmee volle waarde toekent - uit het derde hoofdstuk van Vie de Jésus, dat handelt over de ‘ordre d'idées au sein duquel se développa Jésus’. Zij staan op bladzij 29 van de volksuitgaaf. Reeds in het eerste hoofdstuk is Nazareth geschetst als zelfs nu nog ‘un délicieux séjour’, misschien het eenige in Palestina, waar het gemoed zich eenigermate ontlast voelt van den druk der ‘désolation sans égale’. Wel heeft ‘le démon de l'islam’, zooals Renan den - hier verarmend genoemden - invloed van het mohammedanisme later bij de beschrijving van Tiberias scheldt, aan Galilea veel kwaad gedaan; doch ‘aux ruines qui restent de son ancienne splendeur, on sent un peuple agricole, nullement doué pour l'art, peu soucieux de luxe, indifférent aux beautés de la forme, exclusivement idéaliste’. Drie bladzijden vroeger, in een overzicht van volksleven met opstandigheid, leest men: ‘La Galilée était de la sorte une vaste fournaise, où s'agitaient en ébullition les éléments les plus divers. Un mépris extraordinaire de la vie, ou pour mieux dire une sorte d'appétit de la mort, fut la conséquence de ces agitations. L'expérience ne compte pour rien dans les grands mouvements fanatiques’. Mag ik u herinneren aan hetgeen Renan in den Broyeur de lin over de diepe, doodende liefde van den Bretanjer schreef? Hij voelde den somberen ernst in zijn volk, ‘une race facilement chaste’, dat ‘par son imagination vive et fine, se crée un monde aérien qui lui suffit’. En in de menschen van Galilea zag hij lieden, die op schoone vormen niet letten, ‘exclusivement idéalistes’, d.i. voor de gedachte levend, licht tot een ‘appétit de la mort’ gedreven. Uit den kinderbijbel weet elk, dat de joden zich veertig jaar lang moesten trainen in den woestijnpas, voordat ze een land mochten binnenstappen, dat overvloeide van melk en honig. Renan, van Jezus' tijd vertellend, beschrijft Galilea als ‘un pays très-vert, très-ombragé, très souriant, le vrai pays du cantique des cantiques et des chansons du bien-aimé’. Daarginds, rondom Jeruzalem, daar was het ook toen ‘le plus triste pays du monde’. Maar hier, in Galilea, ‘en aucun pays les montagnes ne se déploient avec plus d'harmonie et n'inspirent de plus hautes pensées. Jésus semble les avoir particulièrement aimées. Les actes les plus importants de sa carrière | |
[pagina 314]
| |
divine se passent sur les montagnes; c'est là qu'il était le mieux inspiré’. De nog-niet-veertigjarige vond ‘ces heures délicieuses et trop vite évanouies’, waarin hij, ‘ivre de la pensée qui se déroulait devant lui’, de eerste ‘lezing’ van zijn boek schreef, van een zulke zaligheid, dat de eeuwigheid op die uren mocht lijken. ‘En aucun pays du monde les montagnes ne se déploient avec plus d'harmonie...’ En de bergen achter Tréguier? Palestina lijkt naar ik vermoed niet meer op Bretanje dan de Middellandsche Zee op den Oceaan; doch rots en berg zijn daar en hier, met de droomige verschieten. Hier... Een rand van stuivige steenigheid, waarover de rijweg naar Mont Saint Michel leidt, ook in den zomerglans armelijk-triest; doch daarna onmiddellijk vruchtbaarheid; akkergolving, door groen gebroken. Hoe verscheiden is dit laatste, als ruikers zoo fraai geschikt in de landen. Wel bewijzen de wanhoopsvormen der eiken, dat de zeewind striemt en havent. De boomen passen bij menige hofsteê, die straf-ommuurd haar ouderdom toont: haar deftig verleden als ‘manoir’, met het karakter van den bodem in het overdadig gebruik van steen. Nòg ‘seigneuriaal’, de duiventoren! Weldra, nadat we wat binnendrongen, wordt het landschap oneffener. Op rijzing volgt het romantische dal, waar een smal stroompje glinsterend voorbijritselt over de bedding van rots en kiezel. Er is een plotse verlatenheid om ons, al schuilen de huisjes, de steeën dichtbij, we staan voor onverwachte steilten en wanneer, gelijk aan gene zij der beek van een tot ruïne vervallen watermolen achter de ‘havre’ van Rothéneuf, een zware boerin in zondagskleeding met een gevulde karbies aan den arm tegen de leirechte rots zich opwringt, door den voet op een uitstekende punt te zetten en zich op te trekken aan een daartoe in den steen geslagen ijzeren bout, verrichting die ze rustig herhaalt totdat er op drie of vier menschlengten hoogte een trechterig gangetje door de rots voert tusschen profusie van planten en struiken; dan weten wij, laaglanders, ons in een bergstreek! Schilfersteen, zandsteen, kwarts, gneis, graniet, de Bretonsche steen stalt elk oogenblik zijn sombere blauw uit, purper-geribd, of zijn zilver-grijs, dat met mica is overlooverd. Overal breekt het | |
[pagina 315]
| |
machtige beendergestel van het schiereiland door het aarden ‘vleesch’ heen en deze telkens verrassende afwisseling schenkt onverwachten ernst aan de liefelijkst groene dreven en geeft het gebergte vriendelijkheid. ‘Kein Breiz’ is de Bretonsche benaming van wat met ‘gebergte’ wel hoog wordt geschat: Breiz is een Keltische naam van Bretanje en Kein beteekent rug. Het aspect is dikwijls grootsch, dank zij pieken en ravijnen: dank zij de wemeling der contrasten. Een grond, wel waarlijk vol romantiek! Hier, onder een najaarswindvlaag te dwalen, terwijl de avond daalt, al daalt... Waarachtig, de reuzen verlaten de ‘cairns’. Bretanje is een land in Frankrijk, doch, het Keltische spreekwoord leert het: ‘Kant bro, kant giz’, honderd landen, honderd manieren, en elke kerktoren is er een land. Even grillig-rijk als de bodem, is de bevolking het aan contrasten, al ligt diep-in een stellige eenheid. Want de mensch is er één met zijn grond; Michelet heeft dit zóó gezegd: ‘sur la terre de granit marche la race primitive, elle-même d'une finesse de caillou’ - en dit ‘finesse’ moest geen ‘dureté’ zijn. Immers, nog gelijk de bodem, waarvan een geoloog verklaard heeft, dat die ‘a moins de chair que de nerfs’. De Bretanjer is mensch van den indruk. Zet naast Renan, Chateaubriand, bij groot verschil hierin gelijk, d.i. in romantiek, lyriek, in volgehouden individualisme: de eigenzinnige, veranderlijke vicomte, thuis op het, nu nog feodaal lijkende kasteel van Combourg, al was 't uit stokvisch-rijkdom gekocht en... al dreef zijn onrust hem nog zoo ver; en de visschers-zoon, die zijn weg vond. Arm-geboren, welk een trots! - ‘Maman, demandai-je un jour à ma mère, est-ce que vraiment tous ceux de notre famille que vous avez connus étaient aussi réfractaires à la fortune que ceux que j'ai connus moi-même? - Tous pauvres comme Job, me répondit-elle. A quoi penses-tu? Comment veux-tu qu'il en fût autrement? Aucun d'eux ne naquit riche et aucun d'eux n'a pillé ni rançonné personne.’ ‘Tout me prédestinait bien réellement au romantisme’, begon Renan het hoofdstuk van dit verhaal en even stellig als Bilderdijk van Teisterbant, als een Schotsche edelman van zijn famieljestam, was Renan overtuigd van zijn afkomst: ‘là (in een groote hoeve) était le centre du clan des Renan, | |
[pagina 316]
| |
bonnes gens venues du Cardigan, vers l' an 480. Ils vécurent là treize cents ans d'une vie obscure, faisant des économies de pensées et de sensations, dont le capital accumulé m'est échu. Je sens que je pense pour eux et qu'ils vivent en moi.’ Hoe zij dachten, vertelt hij vijf paginaas vroeger. ‘On me conta la façon dont mon père, dans son enfance, fut guéri de la fièvre. Le matin, avant le jour, on le conduisit à la chapelle du saint qui en guérissait. Un forgeron vint en même temps, avec sa forge, ses clous, ses tenailles. Il alluma son fourneau, rougit ses tenailles, et, mettant le fer rouge devant la figure du saint: “Si tu ne tires pas la fièvre à cet enfant, dit-il, je vais te ferrer comme un cheval”. Le saint obéit sur-le-champ.’ Geloof van arme visschers, meent gij? - Van wat op het kasteel van Combourg wordt getoond, heeft me in de slaapkamer des schrijvers, die tot museum is geworden, het kleine ijzeren ledikant getroffen, dat uit de sterfkamer te Parijs hierheen is overgebracht. Doch wat er verder indruk maakte? Niet de XIe eeuwsche toren, nog wel ‘tour du Maure’ genoemd, hoewel een bisschop uit Dol hem liet bouwen; niet de relieken van Du Guesclin of de fresco's van twee ducs de Bretagne. Zelfs niet de tafel, waaraan ‘Le Génie du Christianisme’ moet geschreven zijn. Doch wel het in diezelfde kasteels-boekerij bewaarde katte-skelet, vertastbaring van het kasteels-geloof, dat een graaf de Combourg, lang geleden gestorven, nu en dan doolt door de gangen en zalen, in de gedaante van een zwarten kater. Sla nu de ‘Mémoires d'Outre-Tombe’ op. Hoe prachtig worden al zulke dingen in het hoofdstuk ‘Saint Renan’ van Renan's Souvenirs verklaard. Kapelletjes staan er in zijn land, ‘isolées dans les landes, au milieu des rochers, le vent courant sur les bruyères’. ‘Ne riez pas de nous autres Celtes. Nous ne ferons pas de Parthénon, le marbre nous manque (het Gebed op den Akropolis gaat hier onmiddellijk aan vooraf); mais nous savons prendre à poignée le coeur et l'âme; nous avons des coups de stylet qui n'apartiennent qu'à nous; nous plongeons les mains dans les entrailles de l'homme, et, comme les sorcières de Macbeth, nous les en retirons pleines des secrets de l'infini.’ Met die ‘handen’ ging Renan naar het Heilige Land. ‘La grande profondeur de notre art est de savoir faire de notre | |
[pagina 317]
| |
maladie un charme’. Inderdaad! Hoe bekoorlijk geeft hij Galilea! En lees hem over het Meer van Genesareth (bl. 79-81). Le lac, l'horizon, les arbustes, les fleurs, voilà donc tout ce qui reste du petit canton de trois ou quatre lieues où Jésus fonda son oeuvre divine. Les arbres ont totalement disparu. Dans ce pays, où la végétation était autrefois si brillante que Josèphe y voyait une sorte de miracle, - la nature, suivant lui, s'étant plu à rapprocher ici côte à côte les plantes des pays froids, les productions des zônes brûlantes, les arbres des climats moyens, chargés toute l'année de fleurs et de fruits; - dans ce pays, dis-je, on calcule maintenant un jour d'avance l'endroit où l'on trouvera le lendemain un peu d'ombre pour son repos. Le lac est devenu désert. Une seule barque, dans le plus misérable état, sillonne aujourd'hui ces flots jadis si riches de vie et de joie. Mais les eaux sont toujours légères et transparentes. La grève, composée de rochers ou de galets, est bien celle d'une petite mer, non celle d'un étang, comme les bords du lac Huleh. Elle est nette, propre, sans vase, toujours battue au même endroit par le léger mouvement des flots. De petits promontoires, couverts de lauriers-roses, de tamaris et de câpriers épineux, s'y dessinent; à deux endroits surtout, à la sortie du Jourdain, près de Tarichée, et au bord de la plaine de Génésareth, il y a d'enivrants parterres, où les vagues viennent s'éteindre en des massifs de gazon et de fleurs. Le ruisseau d'Aïn - Tabiga fait un petit estuaire, plein de jolis coquillages. Des nuées d'oiseaux nageurs couvrent le lac. L'horizon est éblouissant de lumière. Les eaux, d'un azur céleste profondément encaissées entre des roches brûlantes, semblent, quand on les regarde du haut des montagnes de Safed, occuper le fond d'une coupe d'or. Werd ook hier niet van de ‘maladie un charme’? Een kleine halve eeuw later heeft Dr. A. Kuyper dit meer aanschouwd. ‘Heilig noemt èn Jood èn Christen dit kleine kustland aan de Middellandsche Zee, niet in ethischen, maar in gewijden zin’. Echter zag de schrijver ‘de beteekenis van den subjectieven factor hier niet voorbij. Het Heilige Land bereizen, is niet voor ieder hetzelfde. Wie geen geloofsband aan het Land der Vaderen heeft, vindt er niets...’ Wat vond onze landgenoot aan dit meer? Daar het reeds laat was en Tiberias een tien kilometer ver lag, stapten we zonder verwijl in, en gleden, schier eer we er op verdacht waren, met rythmischen riemslag over het zacht deinende meer. Een kleine twee uur lang stuwden we zoo tegen de donker getinte wateren op en doorsneden het meer, alles stil om ons heen en stil in onze boot. Van een zang der roeiers, als waarop Venetiaansche gondeliers u zouden onthaald hebben, geen klank of toon, en spreken met de manschappen kon | |
[pagina 318]
| |
geen onzer. Zoo gaf een ieder zich, door niets gestoord, aan den indruk over, dien het aangrijpend tafreel op hem maakte; aangrijpend niet om wat het oog zag, maar om het mysterie dat ons omzweefde. Het meer op zichzelf boeit noch door omvang, noch door vorm, noch door tint, en staat èn als bekken èn door zijn omlijsting verre achter bij het meer der Vierwoudsteden bij Luzern, of het meer van Genève. Zelfs het vriendelijke van een zacht-opglooienden oever mist zij hier; bergtoppen ontwaart ge niet aanstonds; er is geen levendigheid van uitgespreide dorpen langs den zoom, geen blijvend plantsoen dat u tegen komt geuren, geen herder die zijn vee drenkt aan de wateren. Er voer niets op dit meer, en 't was al veel, zoo nu en dan een visschersschuit een kreekje uit- of inschoot. De zuider- en oostkust vooral is door een tien meter loodrecht oploopenden rotswand onherbergzaam afgesloten; alleen noordop is er meer hellende vlakte, ook aan de westkust eenig bosch; maar het geheel maakt den indruk van een afgestorven waterhoek, waar geen vogel meer over klapwiekte en waar geen dartelend vischje uit opsprong. Schoon alleen was de hemel, die hoog over het meer gewelfd lag; links de roode vuurbol die daalde, en rechts de glazig-glanzende lichtschijf, die eerst op het land scheen te rusten, en toen zich naar boven verhief. Maar al harmoniseerde dit tooverend luchtspel van zon en maan met het mysterie dat uw zielsoog zocht, toch was het dat mysterie zelf niet. Wat bij die stille vaart ontroerde, kwam van hooger, uit de verborgen wereld der geesten, door wat het heilig verleden in mijn verbeelding deed opleven. Dit is een begin bij Dr. Kuyper, zooals de reeds door Busken Huet bewonderde bladzijden over Nazareth en Maria's daag'lijkschen gang naar de bron, een begin zijn bij Renan. Hetgeen Dr. Kuyper hier zegt over een heilig verleden en hetgeen daaruit ‘opleefde’ in zijn verbeelding, heeft Renan wel ook warmer gezegd, met die ‘dronkenschap’, door de gedachte welke zich voor hem ontrolde. En het eigenlijke, het meer: Dr. Kuyper mist er den zang van Venetiaansche gondeliers, een praatje met de manschappen kòn niet. - ‘Zoo’ gaf zich ieder over... waaraan? Aan den indruk, dat het meer van Genesareth verre achter staat bij de Zwitsersche meren, ‘den indruk van een afgestorven waterhoek’ latend. Zou iemand die, niets van de schrijvers wetend, het Nederlandsch en het Fransch vergeleek, om daarbij, zoomin als Dr. Kuyper, ‘den subjectieven factor voorbij te zien’, den ‘geloofsband aan het Land der Vaderen’ niet veeleer vinden bij den Franschman? Nochtans is tegen dezen een ‘calvaire expiatoire’ opgericht in zijn geboortestad en de Paus-van-Rome zelf heeft pas | |
[pagina 319]
| |
aan aarde en hemel doen weten, welk een zondaar hij ziet in Renan. ***
‘Nous ne ferons pas de Parthénon, le marbre nous manque; mais...’ we hebben graniet. Ook deze stof is erg rebelsch, doch hoe heeft men er mee gewerkt in Bretanje! Ten bate der middeleeuwsche burchten, waarvan de lang ontmantelde muren nu nog, als rots zelf, in den grond staan. Voor de wallen van oude steden: waar ze niet zijn gesloopt, inderdaad graniet. En, nadat door het huwelijk van ‘la petite Brette’ het hertogdom Fransche provincie was geworden, voor de kerken, de kapellen, de knekelhuizen en kruisbergen, waar dorpen en zelfs gehuchten nog mee verbazen, als bouw- en kunstwerken volslagen buiten proportie van de beteekenis der plaatsjes. Ik repte al van Saint-Thégonnec en vroeg er u toen nog wat aandacht voor. Menigeen gaat naar de stad Morlaix, als naar een middelpunt van excursies; de trits dorpen Saint-Thégonnec, Guimiliau en Landivisiau is vandaar te bezoeken. Heel Europa praat weer van ‘volkskunst’: de oude, die hier is, verdient een bezoek. De bevolking deed ons denken aan Zeeland, ook door de bewaarde fraaie kleeding, zoowel met Zeeuwsche als Spaansche détails. De oorlog had ook hier geteisterd en nog waren er zonen verweg, overigens leefde men rustig in welvaart. De eigenares van het ‘Grand-Maison’ te Saint-Thégonnec had ‘eigenlijk het huis al vol’, daar ze twee mannen uit Parijs herbergde, glazenmakers, voor de gekleurde ramen der kerk gestuurd. Want dit eind-16de-eeuwsche gebouw staat met de lijk-kapel uit 1675 en den kruisberg op de lijst van Frankrijk's Historische Monumenten. In de kapel is een Graflegging met levensgroote beschilderde houten gestalten. Immers, zoo de Bretanjer de kunst van het steenhouwen heeft verstaan, ook het houtsnijden was hem gemeenzaam, en van het interieur bij den boer zijn de bedsteden met rijk-gesneden deuren en de breede banken ervóór, welke tevens kasten blijken, de voornaamste: - een wáárlijk voorname tooi. Veel belangwekkender dan de houten figuren in de kapel te Saint-Thégonnec, zijn de steenen van den kruisberg. Met de gewone lijdensgestalten, ziet men er den doopvader van het dorp, die pleegt | |
[pagina 320]
| |
te worden aangeroepen tot heil van het vee en wiens vertrouwdheid met dit kostbaarst bezit van den boer hier staat verzinnebeeld, daar hij een os meevoert vóór een kar, waarop de steen ligt om den calvarieberg te bouwen! Nog interessanter, tevens ouder, is de kruisberg te Guimiliau. Een in de eerste helft der zesde eeuw door zijn broer vermoord koning van Cornouaille, Miliau, behoort tot de vleet van heiligen, die eeuwen lang over Bretanje gewaakt heeft. Hoeveel heeft Renan van hen gehouden! Au XVIIe siècle, notre Bretagne française fut tout à fait conquise par les habitudes jésuitiques et le genre de piété du reste du monde. Jusque-là, la religion y avait eu un cachet absolument à part. Renan heeft het hier over de heiligen in kleine afzonderlijke kapelletjes, doch ook koning Miliau was één van hen. Over de kerk in het dorp dat zijn naam draagt, heeft een kanunnik uit Quimper, de abbé Abgrall, een geïllustreerd boekje geschreven, waarvan tien jaar geleden al een derde druk is verschenen (Morlaix, Impr. moderne), en waarin het geheel van kerkhof en kerk, met den triomfboog, den klokketoren, knekelhuis, kerkportaal, sacristy, kerk-interieur, orgel, doopkapel, preekstoel, vaandels en kruisberg, omstandig staat beschreven. Ik zal er niet uit overschrijven of vertalen en evenmin eigen wijsheid u bieden. Een vrouw die haar gebeden staakte toen we 't kerkportaal betraden, zat daar om ieder rond te leiden. Het boekje van den heer Abgrall begint met de verzekering, dat jaarlijks duizenden toeristen Guimiliau bezoeken. Wij waren dien middag de eenigen en vonden geen ander spoor van bezoek dan aan de vrouw met haar prentkaarten-tafel. De kerk stond open, er was niemand, in geen der drie dorpen vertoonde zich een geestelijke en de dorpelingen hadden hoofd en handen bij den landbouw. Uit | |
[pagina 321]
| |
wat ik van onzen voerman vertelde, weet ge dat de vroomheid er is gebleven. De oude en schoone tooi der kerk verbaasde in deze stilte en eenvoud. Doch de kruisberg was het verwonderlijke, hoeveel er in de kerk verraste, o.a. oude vaandels, en vooral de doopkapel, volgens Abgrall het meesterstuk in houtsnijkunst van heel het kerspel, schooner nog dan wat men aan gesneden hout bewondert te Rosegrand bij Quimperlé, te Lambader en te Kerdévot. Een gedicht in gesneden steen noemt de abbé den kruisberg op het kleine kerkhof. Er is er geen tweede zoo in Bretanje. ‘Dans les bourreaux qui entourent Notre-Seigneur aux différentes scènes de la Passion, ne reconnait-on pas réellement la soldatesque du temps de Henri III, les soudards bruteaux, fanfarons, joyeux viveurs, prenant part à une scène carnavalesque, et menant avec leurs tambours et leurs olifants un véritable charivari?’ Zoo kenschetst de kanunnik en ik hoef er niet meer van te zeggen. Uit steen van den eigen bodem sneed het volk zelf deze beelden naar wat het kende, gezien had of zag, tot een eigen voorstelling van het Hoogste. Hoeveel mouvement is er in de Kruisdraging, hoeveel natuur, door de houdingen en gelaats-expressies; hoe kostelijk is het natuurlijk-eerwaardige in de gezichten der Evangelisten, met de doctors-barret op het hoofd vóór een lezenaar gezeten, waar zij zullen neerschrijven... al wat wij hier vóór oogen krijgen. ***
De geringe ingenomenheid der geestelijkheid met vele beelden in Bretanje wordt verklaarbaar bij het aanschouwen. Wat zonderlinge dingen ziet men! Maar - tout savoir, c'est tout comprendre. Een kostelijk boekje van den heer Paul Gruyer (Paris, Henri Laurens), heeft mij over Les Calvaires bretons ingelicht. Het heidensche Armorique is met en dank zij vele van deze aanbiddings-dingen het christelijke Bretanje geworden. Vroom is het volk hier altijd geweest en aan zijn oude goden gehecht, als onze voerman aan graaf de Mun. De druiden hebben hier geheerscht. Twee woorden die gij in Larousse vindt, menhir (lange steen) en dolmen (steenen tafel), hebben voor Bretanje een beteekenis, als de Hunnebedden voor Drente. Hoog werden steenen opgezet, met | |
[pagina 322]
| |
andere werden zij afgedekt, een aangewezen werk voor reuzen, in een land waar het graniet voor het uithakken lag. Deze dingen zijn van lang vóór de Kelten. Toen de Romeinen hun goden opdrongen, moesten de altaren anders worden. In het park van het Kasteel van Kernuz vindt men een uit Kerdavel in Finistère geroofd menhir, met Mercurius, Jupiter, Mars, Venus en Vulcanus erop. Nadat de Romeinen weg waren, bleven de druiden overwinnend achter, doch toen staken uit het tegenwoordige Engeland nieuwe predikers over en zooals de Romeinsche goden als bij-gegrift waren in druiden-steen, zoo kwamen daar nu weer nieuwe symbolen. Met een kruis op een menhir is het begonnen: een steen van 10 M. hoog te Brignogan is een ‘pierre du Miracle’ geworden, doordat men een kruis bovenop heeft gezet. Te Dol (niet ver van Combourg) is een reusachtig suikerbrood, waarop een houten kruis met Christus eraan, is geplaatst. Te Saint-Duzec is een breede steen, waar de lijdensgeschiedenis in is gesneden. Te Lanrivoaré, ook in Finistère, staat een groot kruis op een klein altaar-vormig bouwwerk, boven acht groote ronde steenen, die fetisjen voor de druiden waren en in even zoovele versteende brooden veranderden, wonder verricht door een heilige, om een bakker te straffen die een aalmoes had geweigerd. Thans nog gaat niemand dit altaar langs, dat terzijde van de kerk staat, of hij trekt eerst eerbiedig de klompen uit... ‘Doen we het zwijgen toe aan de nieuwe kruisbergen, die almaar opnieuw op de kruispunten van Bretonsche wegen verrijzen, mais veillons aux vieux calvaires’, zoo besluit de heer Paul Gruyer. En Renan: ‘Ne riez pas de nous autres Celtes. La religion est la forme sous laquelle les races celtiques dissimulent leur soif d'idéal; mais l'on se trompe tout à fait quand on croît que la religion est pour elles une chaîne. Aucune race n'a le sentiment plus indépendant.’ ***
Eenmaal heb ik, in 1888, Renan ontmoet. Het was op een der vier winteravonden, dat professor Réville en zijn vrouw plachten ‘thuis te zijn’, zooals kaarten verkondden. In een salon, te klein voor velen, stond in het midden een rood-fluweelen ronde kanapee, welke uit twee stukken was saamgesteld, die | |
[pagina 323]
| |
onder het gebruik iets van elkaar waren geweken, waardoor een bovenop in het midden geplaatste palm was scheefgezakt, zoodat de bladeren nu als een vreemde pluim boven het zware hoofd van den Meester wiegelden elken keer dat hij bewoog. Vóór hem bleef aldoor een weinig ruimte - zoo kon men hem worden voorgesteld. Vriendelijk sprak hij ‘Monsieur’ tot mij. Maar meer heb ik hem hooren zeggen, drie Woensdagochtenden achtereen, als eenig luisteraar op de voor ieder toegankelijke galerij van het Collège de France. Hij doceerde over Saul, dien prachtigen oud-testamentischen Hamlet. Van drie talen bediende hij zich, ik verstond wat hij in het Fransch zei. Het vloeide minder dan in zijn geschriften, doch het boeide door eenvoud en geest. Ook van Saul's ‘maladie’ maakte hij nu ‘un charme’. De eigenlijke toehoorders zaten beneden, vóór hem aan een tafel gerijd. Onmiddellijk ontdekte ik onder hen een mager, ietwat stijf oud-heertje, keurig in een zwarte jas, met klein zwart strikje onder hoogen boord. Een gouden potlood diende hem tot het maken van aanteekeningen. Eerst twee jaren later kwam ik te weten, dat ik mij niet had vergist, toen ik in hem een landgenoot-predikant dacht te zien. Hij werd mij als ruim en vrij-zinnig gekenschetst. Daar, louter om het uiterlijke, zag ik in hem den dominee, een oordeel, niet over een persoon, maar over een type, waarvan hij den schijn had. De lange jas en de kuif volstonden. Renan was hiervan het tegendeel. En juist dit tegendeel trok mij sterk. Na een jeugd met te veel kalvinisme, zat ik deerlijk verstard in een twijfel, die op zijn minst even nijdig of zuur was. Het woord vol menschelijkheid van Renan, vol levenslust die vergeving vroeg, vol twijfel die vasthield aan poëzie; dat ruime, bijna losse woord, telkens geestig en dichterlijk-fijn, stemde verbolgen tegen wrangheid, wekte twijfel aan den twijfel - en om dezen twijfel bleef hij mij lief, ook toen ik veel van hem ging lezen, zonder dat ik het alles begreep, hoewel steeds Fransch, en van het schoonste! J. de Meester.Ga naar voetnoot1) |
|