| |
| |
| |
Waarom treuzelt Hamlet?
Het probleem van Hamlet is niet opgelost. Is het onoplosbaar? Wanneer Shakespeare Hamlet als eenheid heeft gezien en hem zoo geschapen heeft - en wie zal het een of andere durven betwijfelen? - moet het probleem op te lossen zijn. Geven we het op. d.w.z. niet voorloopig of voor ons zelf, maar gezamenlijk en voor altijd, dan zou dit beteekenen òf dat Shakespeare Hamlet zelf niet als grijp- en begrijpbare eenheid heeft gezien òf dat deze eenheid in de uitwerking in het drama verbroken is - niet gebroken als de eenheid van het licht in kleuren is, die zich daaruit steeds weer herstelt, maar onherstelbaar voor eens en altijd. Was het laatste waar, dan zou Hamlet allang geen probleem meer zijn; hij boeit ons te zeer dan dat hij niet zou bestaan, hij is te werkelijk dan dat wij hem zouden kunnen opgeven.
Iets anders moeten, en kunnen, we echter wel opgeven: dat is de ideale gestalte die wij aan Hamlet zien; niet omdat het alsnog niet zou kunnen zijn dat deze ideale gestalte de zijne is, maar omdat de vooronderstelling ons hindert in de noodzakelijke vrijheid van denkbeweging. Wij weten niets van Hamlet, niet meer dan het drama ons van hem toont; de oorsprong van het drama is ons onverschillig, wat er over geschreven is, evenzeer. Wij hebben het boek gelezen, bladeren terug en denken: waarom treuzelt Hamlet; toen en toen en toen had hij de voorgenomen daad van wraak en gerechtigheid kunnen volbrengen en hij doet het niet; waarom niet? En wij vragen ons af: wat voor een mensch was Hamlet; wie zou, indien hij Hamlet heette en in dezelfde omstandigheden verkeerde, precies zoo niet-handelen als hij?
| |
| |
Waar zullen wij het antwoord vinden tenzij in den tekst? Welaan, laten we elk woord, dat Hamlet spreekt, lezen en herlezen, wikken en wegen; laten we de uiteenliggende gemoedsstemmingen, de tegengestelde uitingen van drift en bezinning op elkander in laten werken, zien welke verbinding ze aangaan, welk een in zich zelf verdeelde eenheid zij vormen en zijn; laten we ons niet bij de mogelijkheid van tegenstrijdigheid in den persoon, van wien het beroemdste drama van Shakespeare den naam draagt, neerleggen, maar vasthouden aan de stelligheid dat hij één, verstaanbare eenheid is, die weliswaar uit zichzelf treedt in uitersten van gedachte en handeling, maar van wien denken en doen uit en in elkaer verstaanbaar zijn.
Gemakshalve formuleeren we een voorloopige conclusie reeds hier, zonder ons echter in onze overwegingen naar deze conclusie te richten; zij is geen axioma, zij is resultaat en als zoodanig eerst aan het eind van deze beschouwing te aanvaarden of te verwerpen.
Wij zien in Hamlet, onder normale omstandigheden, d.i. buiten de directe betrekkingen, waarin hij in het drama is gesteld, iemand van sterke en heldere denkkracht, zwakke en troebele kracht tot het doen. Door den dood zijns vaders, het te spoedige huwelijk van zijn moeder wordt hij overspannen. Deze overspanning ontlaadt zich naar twee zijden en wisselend in gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid. In de oogenblikken dat hij een-voudig overspannen is, dat deze overspanning zich noch naar de eene, noch naar de andere zijde te-buiten-gaat, hij dus vrijwel bij-zijn-verstand is, wordt in hem uitgevochten de strijd tusschen wil en daad, de wil die door het denken telkens achterhaald en vervangen wordt, de daad die uit een samengestelde figuur als Hamlet is, niet spontaan kan ontspringen, maar onder de te waaksche controle van het verstand tenslotte aan den wil ontsnapt. Het drama toont aan, hoe iemand als Hamlet noodwendig aan deze samengesteldheid des gemoeds ten onder gaat.
Blijft slechts de vraag of dit alles nu ook uit den voorhanden tekst blijkt. Gaan we daarom de tafereelen langs en staan daar stil waar Hamlet spreekt.
In het tweede tooneel van het eerste bedrijf, als Hamlet tegenover koning en koningin, zijn oom en moeder, staat, die
| |
| |
hem onderhouden over het al of niet gepaste van een zoo diepen en langdurigen rouw als Hamlet over zijn vader draagt, ligt in Hamlet boven de smart over zijns vaders dood als psychisch element en de haast physieke afkeer voor de overhaaste hertrouw zijner moeder. Wat al dadelijk het uitzonderlijke karakter aan zijn optreden in dit tooneel geeft, is deze lichamelijke afkeer voor wat hij vooral als sexueele bevrediging van zijn moeder beschouwt; niet de rouw over zijn vader, dien hij waarschijnlijk dieper in zich, maar uiterlijk niet onderscheiden van anderer dracht gedragen zou hebben. In zijn alleenspraak: O, that this too too solid flesh would melt, verbindt hij de gedachte aan zelfmoord dan ook niet aan den dood van zijn vader, maar aan het ‘overspel’ zijner moeder. Zijn nu echter deze geestelijke rouw en lichamelijke afkeer de eenige elementen die Hamlet's optreden bepalen? Vlak tegen de oppervlakte van zijn onder-bewustzijn sluimert het wantrouwen tegen zijn oom dat met een woord te wekken is. Als Horatio hem de geest-verschijning zijns vaders verhaald heeft, zegt hij tot hem, Marcellus en Bernardo:
If you have hitherto conceal'd this sight,
Let it be tenable in your silence still,
And whatsoever else shall hap to-night,
Give it an understanding, but no tongue:
en tot zich zelf:
My father's spirit in arms! all is not well;
I doubt some foul play: would the night were come!
Till then sit still, my soul: foul deeds will rise,
Though all the earth o'ewhelm them, to men's eyes.
Dit zijn sterk onderbewuste leven zal nog eenige malen aan den dag treden. In de groote scène met Ophelia als hij in de vraag: Where's your father? gist-en-weet dat hij beluisterd wordt (Moïssi maakte hier een grove fout: vóór hij de vraag stelde, zag hij achter het gordijn en ontdekte den koning en Polonius. Op zichzelf een vondst, indien niet èn het verdere gesprek met Ophelia èn haar alleenspraak èn het daaropvolgende gesprek tusschen koning en Polonius haar verijdelden). Dan aan het einde van het derde bedrijf, als hij de zending van Rosencrantz en Guildenstern, die hem naar Engeland zullen vergezellen, wantrouwt, en in het tweede tooneel van het
| |
| |
laatste bedrijf, als hij Horatio verhaalt, hoe hij den toeleg hem in Engeland te doen dooden, heeft ontdekt:
Sir, in my heart there was a kind of fighting,
That would not let me sleep: methought I lay
Worse than the mutines in the bilboes. Rashly,
And prais'd be rashness for it: let us know,
Our indiscretion sometimes serves us well,
When our deep plots do pall: ...
Vlak voor zijn duel met Laertes krijgen we het sterkste en schoonste bewijs:
HAMLET:
... But thuo wouldst not think, how ill all's here. abuot my heart: but it is no matter.
HORATIUS:
Nay, good my lord, -
HAMLET:
It is but foolery; but it is such a kind of gain-giving, as would perhaps trouble a woman.
HORATIUS:
If your mind dislike anything, obey it: I will forestall their repair hither, and say you are not fit.
HAMLET:
Not a whit, we defy augury: there is a special providence in the fall of a sparrow. If it be now, 't is not to come; if it be not to come, it will be now; if it be not now, yet it will come: the readiness is all: since no man has aught of what he leaves: what is 't to leave betimes?
Den laatsten keer in het duel, als hij eerst den beker weigert en vervolgens, na gewond te zijn, de degens wisselt, om Laertes met zijn eigen wapen te treffen (Verkade markeerde dit moment, bij Moïssi ging het in het strijdgewoel verloren).
En ten slotte is er in Hamlet óók: de eerzucht. Hamlet, die in zijn gesprek met Rosencrantz en Guildenstern zegt: O God! I could be bounded in a nut-shell, and count myself a king of infinite space, were it not that I have bad dreams, Hamlet eerzuchtig? Toch. De ééne subtiele aanwijzing in dit tweede tooneel van het eerste bedrijf, is deze:
We'll teach you to drink deep ere you depart.
Maar dit is toch een onbeteekenende scherts? Dat zou het zijn en kunnen zijn, indien in het vierde tooneel van hetzelfde bedrijf Hamlet niet in diepen ernst de losbandigheid ten hove tegenover Horatio en Marcellus laakte:
The heavy-headed revel, east and west,
Makes us traduc'd and tax'd of other nations:
They clepe us drunkards, and with swinish phrase
Soil our addition; and indeed, it takes
From our achievements, though perform'd at height,
The pith and marrow of our attribute.
| |
| |
Weliswaar een in den wijsgeerigen zin des woords opgeheven eerzucht spreekt hier uit, een eerzucht die door het hooge gehalte van haar drager niet naar het eigen, maar algemeene welzijn streeft: maar toch eerzucht. Hoeveel meer beteekent dan ook het spel van Verkade in het laatste tooneel van het geheele drama dan dat van Moïssi: Verkade die, stervend, den troon bestijgt en van daar, als koning, zijn stem geeft aan Fortinbras; Moïssi die ergens op den vloer als een of ander dier ligt te crepeeren!
Maar vervolgen we onzen gang door het drama. De ontmoeting van Hamlet met zijns vaders geestverschijning. Het vierde tooneel van het eerste bedrijf geeft weinig aanleiding tot commentaar. Als Hamlet zegt: My fate cries out, voelen we hoe hier reeds zijn streven zich splitst in de voor-bewuste tweeledigheid van de daad die roept en de gedachte die afhoudt; hoe nu reeds innerlijk verzet in hem rijst tegen datgene wat nog niet als eisch aan hem is gesteld. Opzichzelf zou het een rhetorische wending kunnen heeten en wanneer we het drama voor den eersten keer lezen, loopen we misschien, ja waarschijnlijk, over deze vier woorden achteloos heen, maar hij die den gang door het drama gemaakt heeft en hem herbegint, blijft staan, geboeid door het al-wijde vergezicht in Hamlet's wezen, dat zich in deze woorden reeds voor hem opent: My fate cries out.
Op dezelfde wijze verrassen ons in het volgende tooneel de regels:
Haste me to know it, that I, with wings as swift
As meditation, or the thoughts of love,
Rhetoriek, zegt ge. Ja, maar niet om zichzelfs wil toegepast, niet in zichzelve nagestreefd, maar simpel en alleen gebruikt als middel. Middel om met feillooze hand, onaandoenlijk sarcasme den heelen Hamlet te ontleden in schijn en wezen van de vaart zijner gedachten, het talmen van zijn daad. Wie wéét wát er van dit grootsche, oogenblikkelijke voornemen - niet gebeuren zal, hoort achter de leegheid, het ijdele pralen der woorden, den hoon van het innerlijk onvermogen dat zich opdirkt ‘als een hoer’, noemt Hamlet het zelf.
De tweede helft van hetzelfde tooneel, wanneer de geestverschijning verdwenen is, toont ons, wat wij in den aanvang
| |
| |
nog niet konden en mochten vast-stellen, hoe over-spannen Hamlet reeds tevoren was; als een rijpe zweer die doorbreekt bij de geringste aanraking. Want wat is er gebeurd? Er is een geest verschenen, voor welke verschijning opzichzelf Hamlet niet bang is:
Why, what should be the fear?
I do not set my life at a pin's fee;
And, for my soul, what can it do to that,
Being a thing immortal as itself?
Wat de geest hem zegt, slaat bij hem niet onverwachts als de bliksem in. Hij heeft gissend geweten, wetend gegist: ook in dit tooneel spreekt hij het uit:
O my prophetic soul! my uncle!
En hoe rageert Hamlet op deze dingen die voor hem opzichzelf niet vreeswekkend en in strikten zin niet nieuw zijn? Zelf noemt hij z'n hoofd hierna een ‘distracted globe’ en wat hij verder zegt logenstraft deze omschrijving niet. Uitbundigverdwaasd zijn z'n woorden, schijn-gek z'n beweringen: een over-laden gemoed ontlast zich op dezelfde, noodwendige, wijze als, laten we het onsmakelijke beeld maar gebruiken, een overladen maag en evenmin als de laatste ziek behoeft te worden voor-ondersteld, hoeven we Hamlet's hersens ziek te noemen. Maar ook hoeven we niet steeds en overal te aanvaarden dat Hamlet, beeldsprakelijk, op de befaamde wijze der oud-Romeinsche smulpapen, zijn geestelijke overspanning breekt. Dàt hij het laatste zich voorneemt te doen en dit voornemen ten uitvoer legt, bewijst dat zijn hersens in zich zelf niet ziek zijn en niet aangestoken worden, maar het sluit niet uit dat te anderer gelegenheid zijn overspanning haar natuurlijken loop neemt. Beurtelings zullen we dan ook reden en aanleiding vinden om de een of andere uiting van eenzelfden overspannen aard aan te wijzen, maar evenmin als we Hamlet ook maar eens gek zullen noemen, zien wij Hamlet als den handigen intrigant, den man, die een rol speelt, in die rol min of meer opgaat, maar in die rol niet is; voor welke rol hij evengoed of beter een andere had kunnen kiezen. De verdubbeling in eigen bestaan, in zooverre Hamlet beurtelings in een gewilde of ongewilde eenzijdigheid zijns levens vervalt, is zelfs voor zoover zij gewild is, nog noodzakelijk uit den
| |
| |
aard van Hamlet's zieletoestand ontstaan; een eigenlijke rol speelt hij nooit, zijn rol is Hamlet.
Waar wij dus, met de gegevens die de tekst ons biedt werkend, aan de geest-verschijning niet die centrale beteekenis voor de ontwikkeling van Hamlet's geestesgesteldheid vermogen toe te kennen die men meestal aan haar hecht - immers de verschijning op zich zelf noch de mededeelingen van den geest kunnen Hamlet vrees aanjagen of ten eenenmale verrassen, daar hij op beide bedacht is - kunnen we haar slechts aanvaarden als het critische punt, het punt waarop wat zich tot nu toe onzichtbaar heeft verdicht, schijnbaar opeens, zichtbaar wordt. En daarom ook vindt de uit-zinnigheid van Hamlet nà de geest-verschijning haar verklaring niet in het andere, de verschijning, maar in zichzelf. Thans ook kunnen wij stellen dat de Hamlet van het tweede tooneel niet slechts rouwde om vaders dood en zich afkeerde van moeders hertrouw, maar daarin overspannen was. Deze overspanning, die door een iets, en hier de geestverschijning, maar behoeft te worden aangeraakt om zich te ontladen in hier ongewilden schijn-van-krankzinnigheid. Ook al en juist wanneer Hamlet een verrassend gebrek aan pieteit jegens zijn vader toont, wanneer hij diens geest als ‘oude mol’ bejegent, mag men zich dan ook aan die uitdrukking stooten, ze weglaten niet, zooals Verkade deed den laatsten keer dat wij hem als Hamlet zagen-en-hoorden: want zij typeert den oogenblikkelijken toestand, waarin Hamlet verkeert. Eerst dan keert Hamlet's geest in rustiger banen terug, wanneer hij... uitstelt. Niet als Laertes later om den dood van Polonius, bestormt hij het paleis en doodt zijn oom in ééne drift. Uit de noodwendigheid van zijn natuur, en onherroepelijk stelt - hij - uit. Zijn laatste woorden zijn in dit tooneel:
that ever I was born to set it right! ...
Tooneel II van het tweede bedrijf zal, veelzijdig als het zelf is, de figuur van Hamlet van vele zijden belichten. Allereerst in zijn gesprek met Polonius. Het laat geen twijfel toe: hier geeft hij zich gewild den schijn van krankzinnigheid, dien hij in andere tooneelen ongewild heeft. Dat het echter niet in dien zin een rol is, dat zij van buitenaf - zij het door zichzelf - is opgelegd, maar dat zij met vezelen des bloeds aan zijn
| |
| |
diepste wezen verbonden is; dat dus deze gewilde schijn van krankzinnigheid van pool tot pool tegengesteld is aan den ongewilden schijn elders, dat beide in tegengestelden zin hetzelfde zijn, wederzijdsche ontlading van een overspannen gemoed, willen we aan twee plaatsen aantoonen. Eens als hij Polonius naar zijn dochter vraagt. Wij lachen als Polonius zelf deze gevolgtrekking maakt, maar zij is daarom niet te minder waar: dat in het uiterlijke woordenspel zich telkens iets van diepere bedoeling weeft, dat ons in zijn ‘verkeerde’ bewoording toch als deel der werkelijkheid ontroert. En als hij op de vraag: Will you walk out of the air, my lord? antwoordt: Into my grave? en, woordspelend, Polonius' afscheidswoorden aldus beantwoordt: You cannot, sir, take from me anything that I will more willingly part withal; except my life, except my life, except my life, hooren we daarin den diepen, melancholischen toon, die levenspijn en dat verlangen naar den dood, die den opzet van dit gesprek: een houding, schijn te zijn, verloochenen, die Hamlet verraden, waar hij zich verbergen wou. Even later, in zijn gesprek met Rosencrantz en Guildenstern, geeft Hamlet van deze melancholie zelf de beschrijving - in plaats dat hij de reden zegt. Het is alsof hij het heelal niet breed genoeg uit kan meten, om die reden aan hun oog te onttrekken. Als zijn overspanning zich in zichzelve verbergt, als zij noch den uitweg van gewilden, noch van ongewilden schijn-van-krankzinnigheid zoekt, ontveinst hij anderen z'n innerlijken toestand beter, dan wanneer hij, naar eigen overtuiging, geheel vrijwillig en willekeurig de rol van den verdwaasde speelt. Een bewijs temeer dat die gewilde schijn niet zoo vrijwillig en willekeurig is, of hij hangt ten nauwste met de noodwendigheid zijns wezens samen; niet zoo uitwendig, dat hij niet met z'n innerlijke roerselen vervlochten is; evenzeer als, zij het geheim-zinniger dan de ongewilde schijn; meer dan de woorden die hij in
normalen, dat is hier toch altoos overspannen, toestand kiest. Maar ook dan zit het hem nog zoo hoog, dat hij in een onverschillig gesprek over den strijd tusschen twee scholen van tooneelspelers, onverhoeds uitvalt en zichzelf verraadt, als hij zegt: ‘It is not strange; for my uncle is king of Denmark, and those that would make mows at him while my father lived, give twenty, forty, fifty, a hundred ducats
| |
| |
a piece, for his picture in little’... En zelfs, als hij in gewilden schijn van krankzinnigheid, toch verraadt dat hij niet werkelijk krankzinnig is: ‘I am but mad north-north-west: when the wind is southerly, I know a hawk from a handsaw’. Misschien omdat hij de gedachte niet verdragen kan voor gek versleten te worden, zeker omdat hem steeds meer - wij zullen het bewijs nog meermalen kunnen geven - de gedachte beklemt, dat hij afgesloten is, zich zelf afsluit uit de samenleving met menschen en, tevergeefs, tracht het cordon, dat hij zelf om zich getrokken heeft en blijft trekken, te doorbreken. Zoodat hij zelfs den argwaan dien hij, terecht, tegen zijn vroegere makkers voedt, terzijde schuift, vergeet, om niet de gruwbare eenzaamheid te hoeven doorstaan, waarin hij nochtans zichzelf heeft afgezonderd.
Tenslotte staan wij in dit tooneel stil bij de alleenspraak, die begint: Now I am alone. Moge Hamlet in de regels die beginnen met de woorden: I have of late, zijn toestand naar het uiterlijk juist beschreven hebben, hier peilt hij zijn innerlijk met niet minder nauwkeurigheid. Waarlijk voor wie Hamlet als een ideale gestalte ziet, moet hij zichzelf hier wel zeer te kort doen! Maar voor ons, die geen vooropgezette meening hebben, die met de karakterschets van Hamlet niet verder zijn, dan de gang van het drama ons toelaat, lijkt deze zelfbepaling aan zich zelf de volle maat toe te meten - niet alleen naar den inhoud, ook naar den vorm.
A dull and muddy-mettled rascal, peak,
Like John-a-dreams, unpregnant of my cause,
In de edelmoedigheid onzes harten zijn we geneigd Hamlet van deze zelfbeschuldiging te absolveeren. Maar is zij onjuist? Hamlet zou, indien het een ander gegolden had, een beetje al te vierkant voor de waarheid zijn uitgekomen; voor zichzelf is dit zoo erg niet en aan de waarheid geven zijn woorden slechts die scherpte, die zij behoeft om hem te treffen. Eerst in de volgende aantijgingen jegens zichzelf verliest hij de maat; de overdaad zijner woorden dient dan niet meer ter zelfbepaling, maar om zichzelf aan eigen blik te onttrekken; van lafheid beschuldigt hij zich om niet te hoeven inzien dat hij talmt, treuzelt, teut, de lijn trekt, erger is dan laf, onwillig om
| |
| |
de daad, waartoe hij zich verbonden heeft, te volvoeren. En ziet dat even later ook wel in:
Why what an ass am I! This is most brave,
That I, the son of a dear father murder'd,
Prompted to my revenge by heaven and hell
Must, like a whore, unpack my heart with words,
And fall a cursing, like a very drab,
En nu: trekt Hamlet zijn degen, stormt het paleis binnen en doodt zijn oom? Ja dan zou hij werkelijk meer waard zijn dan zijn eigen woorden. Maar het ach en wee over zichzelf is nog niet verstomt, of hij heeft, alweer, een uitvlucht klaar: hij zal een tooneelspel voor zijn oom doen spelen, ‘something like the murder of my father’ en dan kijken hoe zijn oom zich daarbij houdt: ‘if he but blench, I know my course’. En zoover gaat het verraad jegens zijn vader, dat hij aan diens geest-verschijning twijfelen durft:
The spirit that I have seen
May be the devil: and the devil hath power
T'assume a pleasing shape; yea, and perhaps
Out of my weakness, and my melancholy,
(As he is very potent with such spirits)
Frailty, thy name is woman!, maar hier heet zij toch naar een man!
Peinzend over de vraag van zijn of niet-zijn, geeft Hamlet ons zelf den sleutel in handen tot de oplossing van deze innerlijke tweedracht, uiterlijke tegenstrijdigheid:
Thus conscience does make cowards of us all;
And thus the native hue of resolution
Is sicklied o'er with the pale cast of thought;
And enterprises of great pith and moment,
With this regard, their currents turn awry,
And lose the name of action.
Mochten we zooeven geprikkeld zijn door zoo weinig daadkracht, achter zooveel woorden verstoken, nu, nu de noodwendige samenhang van denk- en daadkracht, de afneming van de laatste aan de toeneming van de eerste wordt verklaard, voelen we ons jegens den persoon, in wien zich dit conflict voltrekt, milder gestemd. Wij verwonderen ons niet meer dat een zoo driftige gedachte nimmer tot daad rijpt; wij zien in dat de gedachte zichzelf vruchteloos maakt, dat haar
| |
| |
woorden looze bloesems zijn en in algemeenen zin is hiermede het probleem van Hamlet verklaard. Het probleem zooals het zich in velerlei verscheidenheid voor en na Hamlet gesteld heeft en zich zal blijven stellen door den eindeloozen loop der tijden heen. Het probleem van Hamlet als afzonderlijk geval, feit in de afgetrokken algemeenheid, zal z'n oplossing echter niet ten volle gevonden hebben voor het drama ten einde is.
Over het gesprek van Hamlet en Ophelia behoeven we weinig te zeggen: het verloopt analoog aan dat tusschen Hamlet en Polonius. Het verschil is, dat daar de schijn van krankzinnigheid gewild was, hier ongewild. En met reden: daar stond hij tegenover iemand die hem vreemd was, hier tegenover het liefste van zijn hart. Is het wonder dat ook hier datgene wat het diepst verborgen is in hem, telkens dreigt door te breken en te worden uitgesproken? Door het heele gesprek heen weeft zich de gedachte aan zijn moeder, de gedachte aan zijn oom, de gedachte aan zichzelf, aan elk om de bijzondere zonde die hem aankleeft: het overspel van zijn moeder, de moord van zijn oom, zijn eigen nalatigheid beide te wreken. De structuur is hier, al is zij dichter, geheel gelijk aan die in het gesprek met Polonius: gewilde en ongewilde schijn van krankzinnigheid staan tot zijn innerlijk leven in dezelfde, de een in meer, de ander in minder, beheerschte verhouding.
Thans zijn we genaderd tot het tooneel waarin een spel in het spel gespeeld wordt; het spel der werkelijkheid, dat Hamlet's tot een vermoeden vervaagde zekerheid, dat zijn oom de moordenaar zijns vaders is, moet versterken. Wat in dit tooneel eens en vooral opvalt en een keerpunt is in den gang van het drama is de houding van Hamlet tegenover zijn moeder. We hadden al vroeger gelegenheid er op te wijzen, dat zijn afkeer van het tweede huwelijk zijner moeder zijn houding sterker typeerde dan de rouw over zijns vaders dood. De ontdekking dat zijn oom zijn vader vermoord heeft, dringt alle andere gevoelens een tijdlang weg, maar in het gesprek met Ophelia voelen we voor het eerst weer sterk dat de afkeer van de ‘ontrouw’ zijner moeder nog wel degelijk bestaat. Zij wordt heviger, naar de mate de zekerheid dat zijn oom zijn vader vermoord heeft, verflauwt tot een vermoeden. Hamlet is maar al te graag bereid te gelooven, dat de geest-verschijning
| |
| |
zijns vaders een begoocheling was; beschuldigt zichzelf desnoods van laster. Tegen Horatio zegt hij:
Do not itself unkennel in one speech,
It is a damned ghost that we have seen;
And my imaginations are as foul
Daarentegen nemen de toespelingen op het gedrag van zijn moeder hand over hand toe; en in den beginne lijkt het stuk, dat hij voor koning en koningin spelen laat, meer gekozen om de koningin te folteren dan om den koning te ontmaskeren. En zelfs na de vergiftigingsscène, als men zou denken dat Hamlet een en al oog en aandacht voor den koning is, is hij niet zoo verslonden of hij weet nog deze hatelijkheid aan het adres van z'n moeder: You shall see anon, how the murderer gets the love of Gonzago's wife.
Na een, begrijpelijk, oogenblik van ongewilden schijn van krankzinnigheid, ‘beheerscht’ Hamlet zich in zoover, dat hij wat ongewild begonnen is gewild voortzet in zijn gesprek met Guildenstern en Rosencrantz. Hoezeer ook dit gewild-zijn op zichzelf slechts schijn is, hoezeer ook noodwendig uit innerlijke gesteldheid voortkomend en aldus niet los van die innerlijke gesteldheid, toont Shakespeare hier op meesterlijke wijze door den snellen trek waarmee hij Hamlet's innerlijke aandoeningen zich in zijn gewild-gek-doen verwringen laat. Zijn verdenking jegens den koning: Your wisdom should show itself more richer, to signify this to his doctor; for, for me to put him to his purgation would, perhaps, plunge him into more choler. De zelfs voor hem schijnbare werkelijkheid geworden schijn van krankzinnigheid: Sir, I cannot - What, my lord - Make you a wholesome answer; my wit's diseased; but, sir, such answer as I can make, you shall command; or rather, as you say, my mother. Zijn physieke afkeer van het her-huwelijk zijner moeder: O wonderful son, that can so astonish a mother! Toch zijn eerzucht: Sir, I lack advancement. Om de ander zal men deze conclusies moeten aannemen en willen verwerpen. Toespeling op eigen ‘diseased wit’ en gebrek aan vooruitzichten zal men als moedwillige bestendiging van anderer onjuiste meening over hem willen beschouwen. In de woorden zelf ligt de eene beteekenis, zoo
| |
| |
goed als de andere. In het verband met andere, en vooral in verband met den gang van het geheele drama, meenen we echter niet tè willekeurig te handelen, indien we er de aangeduide beteekenis aan schenken.
Want voor Hamlet zelf wordt de spanning van den z.g. gewilden, zichzelf opgelegden schijn van krankzinnigheid onduldbaar. De geestelijke ballingschap, waarin hij zichzelf meent gezonden te hebben - we hebben er telkens op gewezen, dat het vrijwillige van deze beweging problematiek is - kan hij niet uithouden. Zoo langzamerhand zijn we genaderd tot het oogenblik, dat Hamlet's talmen zich aan hemzelf wreekt. Als een opgejaagd beest begint hij in den blinde van zich af te bijten. Hij beweegt zich binnen een vicieuzen cirkel, waaraan geen ontkomen is. Overspannen, heeft zijn geest tweezijdige ont-spanning gevonden door gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid. Eenerzijds verhindert deze ontspanning dat hij gek wordt; anderzijds dringt de áárd van de ontspanning hem tot gekwordens toe. Tot de eenig ware ontspanning van geestelijke over-spanning: de daad, ontbreekt hem de kracht, door de voortdurend intermitteerende gedachte. De ontspanning, waarin hij zich thans noodwendig uit en anderzijds, ook noodwendig, te uiten zoekt, is van dien aard, dat zij voor tijdelijke verlichting de kwaal heviger te voorschijn roept. Zooals A. Roland Holst het in verzen zegt:
sterft vervoering dronkener;
neemt de wanhoop donkerder
waar de tijd nacht en dag
nog in wappert eenzaam om te hooren.
Tot nog toe was deze ontwikkeling, die een verandering in Hamlet's geestelijken toestand is, in het drama niet materieel aanwijsbaar. Thans echter, in het tafereel met de fluit en het daaropvolgende met de wolk wel. En tenslotte schreeuwt Hamlet het zelf uit: They fool me to the top of my bent.
Als hij dan alleen is, hooren we met welke middelen nu reeds Hamlet z'n weer uitdoovende daadkracht moet aan- | |
| |
wakkeren: nu reeds, nadat zij zooeven toch wel tot haar hoogtepunt gesteigerd mocht zijn, een tweede, nadat hij dat van de geest-verschijning had laten gaan. 'Tis now the very witching time of night, When churchyards yawn; wanneer hij op een zoo kunstmatige manier moet bestendigen, wat innerlijk in hem leeft aan wil en kracht, moet dit wel weinig zijn: want weer, waarom zouden we ons van de beteekenis van verzen als deze afmaken met de nietszeggende platitude: rhetorica? Want ook hier sluit een rhetorische zinswending niet beteekenis voor den gang van het drama uit: om het drama in zijn gang tot het einde en langs alle wendingen te volgen, zonder het ergens den pas af te snijden, zullen we er ons wel voor hoeden aan de grootheid van Shakespeare afbreuk te doen door hem hier of waar ook rhetorica-zondermeer te verwijten. Rhetoriek is hier een voor de hand liggend middel tot zelfbezwering. En wat werkt deze zelfbezwering uit? Hamlet zou heet bloed kunnen drinken, maar vergenoegt er zich mee dolken te gaan spreken tot zijn moeder. Zijn oom schijnt zelfs geheel uit het revier zijner gedachten verbannen: want de moord, dien hij wel zou willen, maar, godlof, niet hoeft te doen, is die op zijn moeder:
How in my words soever she be shent
To give them seals never, my soul, consent!
Hoe spitsvondig het verstand kan zijn, dat het er op toelegt een wilsbesluit in zichzelf te verzwakken opdat het niet rijpe tot een daad, leert ons de bidscène - maar ook dat spitsvondigheid een tweesnijdend zwaard is, indien wij het maar aan beide zijden wilden bezigen. Zoo te zien is er weinig tegen Hamlet's logica in te brengen:
Now might I doit, pat, now he is praying;
And now I'll do't: - and so he goes to heaven;
And so am I reveng'd: - that would be scann'd: -
A villain kills my father; and for that,
I, his sole son, do this same villain send
Why, this is hire and salary, not revenge.
Maar is deze redeneering wel zoo sluitend als zij schijnt; zou Hamlet, die de gedachte zoo meesterlijk hanteert, hier zijn meesterschap niet hebben getoond door een schijn-redeneering zoo schoon, dat zij als sluitrede wordt aanvaard? Zou
| |
| |
Hamlet zelf niet tot de verstandige overweging gekomen zijn, waarin ook de koning de oprechtheid en daarin doeltreffendheid van zijn gebed wikt?
But, O, what form of prayer
Can serve my turn? Forgive me my foul murder!
That cannot be; since I am still possess'd
Of those effects for which I did the murder,
My crown, mine own ambition, and my queen.
May one be pardon'd, and retain th' offence?
In the corrupted currents of this world,
Offence's gilded hand may shove by justice,
And oft 'tis seen, the wicked prize itself
Buys out the law: but 'tis not so above;
There is no shuffling, there the action lies
In his true nature; and we ourselves compell'd
Even to the teeth and forehead of our fault,
To give in evidence. What then? What rests?
Try what repentance can: what can it not?
Yet what can it, when one can not repent?
Hamlet kon niet weten dat des konings berouw niet oprecht is. Toegegeven. Maar denken kan hij het wel: hem die op het oogenblik dat hij de daad kan doen, tijd en gelegenheid vindt de eene overweging te laten gelden, zal ook de andere niet zijn ontgaan. Maar alleen de eerste komt in zijn kraam te pas, de andere ontveinst hij listiglijk aan eigen inzicht. Voor dat hij aan het voor en tegen van beide overwegingen toe is, grijpt hij haastiglijk de eene aan en bralt: Up sword; and know thou a more horrid bent: etc. Zelfs de uitvlucht van een kind: My mother stays, versmaadt hij niet om zich zelf van de daad te verschoonen:
This physic het prolongs thy sickly days.
Zijn tegenover zulk hol gepraat, zooveel woorden, de laatste verzen die de koning spreekt, niet van ontroerend-diepe bekoring: klinkt hier niet het metaal des konings echt, van Hamlet valsch, van Hamlet's zelfbegoocheling en van den koning de belijdenis der ziel:
My words fly up my thoughts remain below:
Words without thoughts never to heaven go.
Volgen we Hamlet echter naar zijn moeder. En bedenken we wel: Hamlet heeft nu zekerheid, de zekerheid die hij begeerd heeft, dat zijn oom de moordenaar zijns vaders is. Hij zou daar vol van kunnen zijn: in werkelijkheid hebben we
| |
| |
echter gezien dat zelfs dit paardemiddel niet voldoende geweest is om zijn uitgedoofd bedoelen aan te vuren tot een daad. Hij stopt zichzelf vol met frazen; als maar even de roep tot de daad tot hem doordringt, overschreeuwt hij dien; windt zichzelf op om zijn opwinding de baas te worden en komt meer en meer in een staat die, uiterlijk gelijk, innerlijk geheel vervreemd is van zijn gemoedsstemming in de eerste helft van het drama. Hamlet blijft dezelfde overspannene: maar de oorzaak van zijn overspanning verandert. In de eerste helft des dramas is Hamlet overspannen door den dood zijns vaders en vooral door het tweede huwelijk van zijn moeder. De geest-verschijning die hem niet sterk genoeg inspireert om hem meteen wraak en gerechtigheid te doen uitoefenen, baant die overspanning twee uitwegen, die van gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid. Zoolang de daad echter de overspanning niet opheft, zijn deze ont-spanningen niet duurzaam, overspannen Hamlet nog meer door hun eigen aard die hem afzondert van het menschelijk verkeer, anderzijds de aandacht van zijn omgeving sterker op hem concentreert en zijn positie, in plaats van gemakkelijker, steeds moeilijker maakt. Zoodat tenslotte Hamlet van twee kanten belaagd wordt: uit zichzelf en uit zijn omgeving; uit zichzelf doordat hij, tot de daad geroepen, niet tot de daad komen kan en aldus een eindeloos spel van zelfverblinding te spelen heeft; uit zijn omgeving die door de afzondering waarin hij zichzelf begeeft, zich steeds meer aan hem opdringt zoodat zij naar de mate zij van elkaer vervreemden, vijandiger tegenover elkaar komen te staan. Daardoor is de aard van zijn geestesgesteldheid nog meer gecompliceerd. En de nieuwe vorm van overspanning, dien we aan hem onderscheiden, ontstaat doordat door eigen gedraging die niet gek is als gek behandeld wordt. De symptomen van dezen nieuwen vorm hebben we, onafhankelijk van den aanvankelijken, aangewezen in de tafereelen met fluit en wolk; nu echter
gaan we beide vormen zich met elkaar zien mengen, op elkaar inwerken, hier en daar elkaar vervangen; van dit laatste zal de grafscène een getuige zijn.
Het tooneél van Hamlet in gesprek met zijn moeder verspreidt over de nieuwe complicatie velerzijdsch licht. Het heele tooneel toont op verbluffende wijze hoe los Hamlet zich
| |
| |
feitelijk gemaakt heeft van de voorstelling dat zijn oom zijn vader vermoord heeft; dat hij deze al flauwer wordende voorstelling voortdurend moest versterken, zagen we telkens. Nu echter, voor de koningin, blijkt hoeveel scherper hem steeds voor oogen heeft gestaan de afdwaling van zijn moeder: hij die het niet noodig gevonden heeft van de verwarring na het tooneelspel gebruik te maken om zijn oom te dooden, zijn taak toch, vindt het wel noodig zijn moeder tot bloedens toe te pijnigen; wier zonde toch geen andere dan die van overhaasting is geweest. Met welk een, we zouden haast zeggen, wellustige breedsprakigheid meet hij haar die misdaad uit! Hoe is geen woord te dik of vuil genoeg! Waar in het geheele drama gaat hij, al ware het maar in alleenspraak zóó tegen zijn oom te keer als hier tegen zijn moeder? En trouwens, als wij wel bedenken: dadelijk na de geest-verschijning, als Hamlet de alleenspraak houdt: O all you host of heaven! houdt al dan de zonde van zijn moeder in zijn geest de overhand op die van zijn oom:
O villain, villain, smilling, damned villain!
Reeds dan heeft de geest hem gewaarschuwd:
But howsoever thou pursu'st this act,
Taint not thy mind, nor let thy soul contrive
Against thy mother aught: leave her tot heaven,
And to those thorns that in her bosom lodge,
Wel spreekt ook hij van het koninklijk bed van Denemarken als ‘a couch for luxury and damned incest’, maar die het schendt is zijn broeder, Hamlet's oom. Hamlet, dien we dadelijk geteekend hebben meer afkeerig van het huwelijk zijner moeder, dan rouwend over den dood zijns vaders, ziet zijn moeder als de overspelige. Daar reeds is het conflict geboren, dat eerst nu, op het einde van het derde bedrijf, behalve voor den zin van Hamlet's gemoedsgesteldheid, beteekenis krijgt voor den gang van het drama. Als een hollend paard breekt hij los van den teugel, dien het woord van den geest hem heeft aangelegd, en loopt onder den voet wat hem in den weg komt. De Hamlet die de eenige daad die hem is opgelegd, niet volbrengt en niet volbrengen kan, ontzint onder den steek van het zelfverwijt en het weinigje daadkracht dat
| |
| |
hij heeft, verspilt hij blindelings aan wat niet van hem is gevraagd. Hij foltert zijn moeder: zeker, dàt hij haar, in deze termen, ‘het hart kneedt’, pleit niet tegen maar voor de schoone zedelijke harmonie zijner ziel; maar even zeker pleit het niet voor, maar tegen de zelf-beheersching, waarmede hij zijn taak - niet-ten-uitvoer-legt. Want dit zal steeds de spiegel zijn dien we hem voor moeten houden: de hem opgelegde en door hem aanvaarde taak. Alles wat op zichzelf mooi en edel heeten kon, verliest deze bepaling, indien het niet een eigenschap is van de alleen-vereischte daad. Hamlet heeft de taak zijn oom te dooden; zijn moeder aan den hemel en eigen zelfverwijt over te laten: en hij doet geen van de twee; wat hij doen moest laat hij na, wat hij na moest laten doet hij.
Het kort bestek van het geheele drama ligt dan ook wel in de woorden die Hamlet en de op dit oogenblik weer verschijnende geest zijns vaders wisselen:
Do you not come your tardy son to chide,
That, laps'd in time and passion, lets go by
The important acting of your dread command?
De not forget: this visitation
Is but to whet thy almost blunted purpose.
En Hamlet? Hamlet laat de gelegenheid tot een uitvlucht niet verloren gaan:
Lest with this piteous action you convert
my stern effects: then, what I have to do.
Will want true colour; tears, perchance, for blood.
Ook hier waardeeren we de schoone gevoelsdiepte, maar de spiegel van de waarheid is meedoogenloos: of Hamlet's gevoel edel of niet edel is, in zijn zwakheid ontzinkt hem de kracht tot de daad. Even bejegent Hamlet z'n moeder milder; weemoedig en toegenegen spreekt hij haar toe, in een zoo treurige saamhoorigheid als van de eerste man en vrouw, na hun verdrijving uit het paradijs. Het bewustzijn van gemeene schuld maakt zijne woorden mild en zwaar-vallend als regen in een zomernacht. Maar ook maar even. Als zijn moeder vraagt: What shall I do? vaart Hamlet weer uit als ware er geen verschijning van den geest zijns vaders geweest:
Not this, by no means, that I bid you do:
Let the bloat king tempt you again to bed:
| |
| |
Pinch wanton in your cheek; call you his mouse;
And let him, for a pair of reechy kisses,
Or paddling in your neck with his damn'd fingers, etc.
Hebben we aldus de voornaamste beteekenis van dit tooneel geschetst als karakteristiek voor de verhouding van Hamlet tot zijn moeder, incidenteel bevestigt het vroegere gezichtspunten en vult andere aan. Daar is ten eerste de moord op Polonius en in betrekking hiertoe de uitspraak van Hamlet:
I do repent: but heaven hath pleas'd it so,
To punish me with this, and this with me,
That I must be their scourge and minister.
Deze woorden hebben eerst hun volle beteekenis voor wie het geheele drama, en dit dan als vergeldingsdrama in den uitgebreidstenzin, beschouwt; wij die ons de beperkte taak gesteld hebben samenhang te wijzen in de uiteenliggende uitingen van Hamlet's zieleleven en alzoo den waren Hamlet te ontdekken, zullen van deze woorden slechts een onvolledig gebruik behoeven te maken. Voor ons luiden zij in de straf die zich over Hamlet's talmen begint te voltrekken. In zichzelf zagen we hem reeds gestraft worden door de nieuwe faze waarin zijn overspanning getreden is: dat zij niet meer en niet alleen overspanning is, die uit van hem onafhankelijke gebeurtenissen: de dood zijns vaders, het tweede huwelijk zijner moeder, dit laatste vooral, kan worden verklaard; maar dat zij in de, in elk geval méér van hem afhankelijke factoren haar verklaring vindt, die zijn z'n talmen eenerzijds, de tweeledige ont-spanning in gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid anderzijds. Tracht hij dus zijn aanvankelijk overspannen toestand op de gezegde wijze te beheerschen, de nu andere overspanning ontsnapt aan zijn controle geheel. Konden we tot dusver volstaan met te zeggen dat de intermitteerende gedachte steeds de aandrift tot de daad onderbrak; nu moeten we ons zelf aanvullen en er wel op letten dat, binnen het kader van zijn talmen en door zijn talmen uitgedaagd en overheerscht, de rassche, onberaden daad karakteristiek voor Hamlet wordt. Rassche, onberaden gedachten waren hem niet vreemd; wij hebben ze aangewezen als sarcastische figuren van zijn talmen. Nu is de rassche, onberaden daad een verwilderde figuur van dat zelfde talmen. Hielden de woor- | |
| |
den nog eenigermate direct verband met de zich aan hem opdringende noodwendigheid van de eenige daad, die van hem wordt verlangd; een daad als de vermoording van Polonius heeft dat verband geheel en al verloren. Als een reactie is zijn vraag: Is it the king; na de daad hoopt hij dat het in hemelsnaam maar die
daad, de ééne daad, geweest moge zijn; maar de aanleiding tot de daad ligt niet bij de overweging dat het zijn oom is, die zijn vader vermoord heeft: uit zijn nieuwen toestand van mensch-vervreemding en groeienden argwaan jegens zijn omgeving, deels uitgelokt, deels noodlottig doorsteekt hij den oude: How now, a rat? In de vaart van de daad zelve voegt hij daaraan toe:
Thou wretched, rash, intruding fool, farewell!
I took thee, for thy better: take thy fortune;
Thou find'st to be too busy is some danger. -
Maar in de korte spanne tijds dat hij bezonnen is, dadelijk na de tweede geest-verschijning, belijdt hij de diepste ziel van het drama, de gemeene schuld en de straf die de eene schuldige aan den anderen voltrekt; in woorden die wat voor ons reeds duidelijk is geworden, tot zelfbewustzijn in Hamlet brengt:
but heaven pleas'd it so,
To punish me with this, and this with me
En toch, evenals gewilde en ongewilde schijn van krankzinnigheid den overspannen geest verlichtten en desondanks, ja daardoor hem nog wanhopiger verstrikten, is ook deze rassche, onberaden daad voor hem een opluchting, maar eene die niet zal verhinderen dat de zwaarmoedigheid steeds zwaarder op hem neerkomt en hem tenslotte aan wraak en gerechtigheid, aan wie zij hem hielp ontkomen, verraadt.
Welk een tragiek, dien Hamlet, die z'n vader wreken zou, die tot de daad niet komen kon door de intermitteerende gedachte, die gekomen is tot de rassche, onberaden daad, die de hooivork hanteert in plaats van het zwaard, dienzelfden Hamlet, vervreemd van elk hoog opzet en bedoelen, te hooren:
For 't is the sport, to have the engineer
Hoist with his own petard: and it shall go hard,
But I will delve one yard below their mines,
And blow them at the moon: O 'tis most sweet,
When in one line two crafts directly meet.
| |
| |
In welke eene lijn? Die van zijn oom den koning tot hem? Neen, Hamlet neemt zich voor zijn daadkracht te verspillen aan Rosencrantz en Guildenstern. Waarlijk, wel mocht hij van den moord op Polonius zeggen:
Thus bad begins, and worse remains belind.
Wij hebben lang bij dit tooneel verwijld, zonder het nochtans te hebben uitgeput: het was noodig omdat hier acuut werd en uitgevochten de strijd tusschen twee Hamlets: Hamlet die zijn vader wreken zal en talmt; en Hamlet die heelemaal niet meer van plan is zijn vader te wreken - zijn oom zal hij dooden, maar niet uit deze wraak - Hamlet die alleen maar talmt, en binnen het bestek van dit talmen komt tot de rassche, onberaden daad, die niet den schuldige, maar in verhouding tot dezen onschuldigen verderft en waaraan hij zelf ten gronde gaat. Het heele drama wringt om deze as, om dit conflict in Hamlet's ziel dat hier op het einde van het derde bedrijf, waar de spanning volstrekt moet worden, wil de gang van het drama niet traag en onbelangrijk worden, zijn hoogtepunt bereikt. Wij zullen zien dat de twee laatste bedrijven ons vergunnen, betrekkelijk kort te zijn.
Het tweede en derde tooneel van het vierde bedrijf toont ons Hamlet in een staat van geestelijke en lichamelijke uitputting na de opwinding op het laatst van het vorige bedrijf: het is alsof een intellect geheel geest-loos d.i. innerlijk ledig, maar geestig d.i. uiterlijk schitterend onafhankelijk van herinnering en bewustzijn reageert op wat gezegd wordt: een vaag, afwezig verband met de werkelijkheden van het leven speuren we in zijn woorden na, vluchtig en vergankelijk. Zooals we Hamlet in het tweede tooneel van het eerste bedrijf met woorden hebben hooren spelen, maar daar nadrukkelijker, met hart en ziel, speelt hij ook nu, maar enkel met vernuft. Het is alsof hij telkens naar de gelegenheid grijpt iets terzake te zeggen, maar deze gelegenheid loslaat voor hij ze heeft gebruikt. Nergens is een verband met de werkelijke dingen niet, maar ook nergens spreekt het zich uit. Na het hoogtepunt op het eind van het vorige bedrijf, herneemt het drama zijn climax van onderen af: het is alsof één poging om zijn vader te wreken tot het einde van het derde bedrijf is volgehouden en nu een andere poging wordt ingezet, die echter inzichzelf niet
| |
| |
wordt geleid en geen doel heeft, die als een kogelbliksem de wonderlijkste wegen nemen zal om tenslotte, door zijn oom te dooden, te verhinderen dat hij zijn vader wreken zal.
En zoo is ook de alleenspraak die hij houdt, nadat hij van een kapitein van Fortinbras het doel van diens tocht vernomen heeft, mat en beschouwelijk: Hamlet die over Hamlet spreekt, niet Hamlet zelf. Als doceert hij zichzelf aan het jammer van een Hamlet het voorrecht een Fortinbras te mogen zijn.
Is not to stir without great argument,
But greatly to find quarrel in a straw,
When honour's at the stake
leeraart hij en vraagt zich af:
That have a father kill'd, a mother stain'd,
Excitements of my reason and my blood,
En zijn slotsom is:
My thoughts be bloody, or be nothing worth!
Arme Hamlet: dat is alles wat hij van zichzelf geleerd heeft: dat zijn gedachten bloedig mogen zijn. Maar dat waren ze immers al, we hebben gehoord dat hij ‘heet bloed drinken kon’ en meer dan dat. In z'n gedachten heeft hij z'n oom misschien wel duizendmaal vermoord. En deze Hamlet, wien het aan gedachten niet ontbroken heeft, maar aan de daad, wenscht dit alleen: dat zijn gedachten bloedig mogen zijn en anders niets waard!
Verwondert het ons dat als wij Hamlet weer ontmoeten hij met een doodgraver keuvelt over de aardsche vergankelijkheid; verheven keuvelt, o zeker, maar voor iemand die ernstiger werk omhanden heeft: keuvelt. Shakespeare kan er de bedoeling mee gehad hebben ons het fijne en edele verstand, de nobele en diepe inborst van zijn held te toonen. Hamlet zelf vermorst zijn tijd.
Maar vlak daarop herneemt de gang van het drama zijn onstuimige vaart die ons nu naar het einde voert en oplossing van het probleem. Het is maar even stil in Hamlet en dan breekt de storm vervaarlijker los dan ooit, die tenslotte hem- | |
| |
zelven velt. Hij hoeft maar even in zijn oude omgeving verplaatst te worden en alles is weer bij het oude: het is als een schijnbaar genezen wonde, die men maar met den vinger hoeft aan te raken om ze opnieuw te doen bloeden. Het is de begrafenis van Ophelia. Indien we nog bevestiging noodig hadden voor de beschrijving van den nieuwen toestand van Hamlet's geest, zooals wij die gegeven hebben, dan zouden wij die hier vinden. Wij hebben in Hamlet onderscheiden een gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid, maar moesten dien nauw verbinden aan den geestestoestand die geschapen werd door het overhaaste huwelijk van Hamlet's moeder en het vernemen dat zijn oom de moordenaar zijns vaders was. Deze schijn van krankzinnigheid wordt in Hamlet bestendigd zoolang beide factoren aanwezig zijn: hoe de moord op zijn vader gelijkelijk door ‘bestial oblivion’ en ‘some craven scruple of thinking’ in zijn herinnering en bewustzijn verflauwd is, hebben wij aangewezen; de wrok tegen zijn moeder heeft hij op het eind van het derde bedrijf ten volle uitgevierd: in de laatste bedrijven is zijn houding tegenover zijn moeder zoo alsof hij met haar een geheim voor zijn oom heeft, niet alsof hij alleen tegenover beiden staat. Daarnaast hebben we geteekend hoe de consequenties van zijn schijn van krankzinnigheid in en jegens hem een nieuwen overspannen toestand heeft gewekt, die met de andere factoren slechts middellijk verband houdt. Potentieel bleef de moord op zijn vader een element van overspanning, effectueel was hij het ten laatste niet meer: dat de herinnering eraan niet weggewischt was, maakte echter dat zij op elk oogenblik de overspanning, door omstandigheden in zichzelf en door zichzelf uit zijn
omgeving gewekt, zou kunnen compliceeren en zooals wij zullen zien ook doet. Hier echter kunnen met allen wil geen der aanvankelijke aanleidingen tot overspanning in haar uitwerking worden onderkend; wel echter een der latere, de bevreemding en vervreemding van zijn omgeving, die allereerst be- en vervreemding van Ophelia was. De drift die Hamlet hier vervoert, ontspringt niet aan de gedachte van wraak over z'n vader, van afkeer voor zijn moeder, zij ontstaat uit de tweede oorzaak die Hamlet zelf geschapen heeft en die zich tweeledig kennen laat als een zich zelf afzonderen en daarnaast, maar ook daardoor zijn omgeving van zich
| |
| |
vervreemden. Deze Hamlet vliegt Laertes naar de keel, in dezelfde verwildering die hem ook Polonius heeft laten dooden, verwildering die hem ieder zal doen dooden die op een ongelegen oogenblik in zijn weg komt. Ging in de eerste drie bedrijven Hamlet ten onder onder de overheersching van de wraakgedachte, daar die hem niet kon voeren tot de daad, maar door het dubbele verderf van gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid in een nieuwen toestand van overspanning inleidde; in de laatste twee bedrijven zullen we zien hoe de wraakgedachte volledig ten onder gaat aan Hamlet's nieuwe gemoedsgesteldheid; de wraakgedachte voorzoover zij denkt aan wraak over den dood zijns vaders. In de eerste tooneelen van deze bedrijven hebben we de afwezigheid van de nog aanwezige wraakgedachte aangewezen; in dit tooneel, de begrafenis van Ophelia, speelt zij allerdings geen rol. Wat zij nog voor de ontwikkeling van het drama beteekenen zal, zullen we spoedig zien.
Hamlet verhaalt dan aan Horatio zijn zeereis: in de moraal:
Does it not, think'st thee, stand me now upon -
He that hath kill'd my king, and whor'd my mother;
Popp'd in between the election and my hopes;
Thrown out his angle for my proper life,
And with such cozenage - is't not perfect conscience,
To quit him with this arm? and ist not to be damn'd,
To let this canker of our nature come
ligt voor ons een voortschrijdend bewijs van onze stelling dat, indien Hamlet z'n oom zal dooden, het niet zal zijn uit wraak over de vermoording van zijn vader. Want welke is de climax? He that hath kill'd my king, and whor'd my mother: wij hebben er steeds op gewezen dat het laatste altijd zwaarder voor hem woog dan het eerste. Popp'd in between the election and my hopes; na dezen versregel zal niemand Hamlet meer eerzucht willen ontzeggen. Thrown out his angle for my proper life, And with such cozenage: dit dus is de druppel die den emmer doet overloopen, dat zijn oom de koning zijn eigen leven heeft belaagd. Op subtiele wijze suggereert Shakespeare ons hier dat als Hamlet den koning doodt, het niet zal zijn uit wraak over den dood zijns vaders, zooals we tot dusver nog mochten verwachten, maar dat juist deze wraak aan zijn rassche, onberaden daad ten gronde gaat.
| |
| |
In hetzelfde tooneel bevestigt Hamlet onzen toets van zijn gemoedsgesteldheid bij de begrafenis van Ophelia, zooals trouwens Horatio aan het graf reeds deed met de woorden: Good my lord, be quiet. Hamlet zelf zegt:
But I am very sorry, good Horatio,
That to Laertes I forgot myself;
For, by the image of my cause, I see
The portraiture of his: I'll count his favours:
But sure, the bravery of his grief did put me
Op deze gesteldheid paste noch het deksel van gewilden, noch van ongewilden schijn van krankzinnigheid, welke beide wij alleen kunnen denken opgelegd aan de overspanning, die het gevolg is van het overhaaste huwelijk van zijn moeder en de vermoording zijns vaders. Haar aanleiding houdt met geen van beide verband, maar was ‘the bravery of his (Laertes') grief’, een fout waarin Hamlet zelf zoo op zijn tijd trouwens ook nog wel eens gevallen is.
't Vervolg hierop is in zijn verklaring aan Laertes, die van tamelijk ingewikkelde belangrijkheid is:
Give me your pardon, sir: I've done you wrong,
But pardon 't, as you are a gentleman.
This presence know, and you must needs have heard,
How I am punish'd with a sore distraction.
That might your nature, honour, and exception,
Roughly awake, I here proclaim was madness.
Was 't Hamlet wrong'd Laertes? Never Hamlet:
If Hamlet from himself be ta'en away,
And, when he's not himself, does wrong Laertes,
Then Hamlet does it not; Hamlet denies it.
Who does it, then? His madness: if 't be so,
Hamlet is of the faction that is wrong'd;
His madness is poor Hamlet's enemy.
Let my disclaiming from a purpos'd evil
Free me so far in your most generous thoughts,
That I have shot mine arrow o'ver the house,
Bedenken we goed dat hier over elkaer staan twee edelen: van wie de een, Hamlet, den ander edel kent en acht, zooals ons op meer dan een plaats gebleken is; van wie de ander, Laertes, vervoerd door hartstochtelijke smart, van plan is Hamlet arglistig te dooden. Is Hamlet een bedrieger, zal hij
| |
| |
met drogredenen een verzoening tot stand trachten te brengen tusschen zichzelf en iemand dien hij, tot eigen spijt, beleedigd heeft? Maar indien dit zoo ware dan verloor Hamlet voor ons zelfs de zedelijke waarde, die hem tot nog toe in zijn ondergang heeft doen stralen in het licht van een edele ziel. En in plaats van een schoon verlies zouden we een gewonen schurk in hem zien: een schurk bovendien die nog een handvol eigenschappen heeft, die hem voor schurk ongeschikt maken. Is Hamlet dan oprecht, zegt hij tenvolle de waarheid omtrent eigen gemoedsgesteldheid, zoodat we van deze verklaring het geheele drama kunnen overzien? Ook dat niet: Hamlet transigeert tusschen twee uitersten. Naar den inhoud zijn z'n woorden waar, naar den vorm niet waar. Hij wil eerlijk zijn jegens Laertes, zonder zich bloot te geven aan zijn omgeving. En, meester van het woord die hij is, kleedt hij de waarheid van zich zelf in den schijn van krankzinnigheid, dien hij in betrekking tot zijn omgeving door het heele drama gedragen heeft; omgeving die dezen schijn niet in zijn verschillende verschijningen kan differentieeren, omdat zij niet, als wij, telkens de gronden peilen kon en slechts tegen den schijn als werkelijkheid aanzag. Hamlet geeft een zoo kunstige beschrijving van zijn: J'ai vu rouge, dat hij de schijn-verhouding tot zijn omgeving niet door zijn oogenblikkelijke oprechtheid verbreekt. Weliswaar betrekt hij zoodoende Laertes ook in deze schijn-verhouding, maar daar hij zelf de waarheid heeft, die hij in zijn woorden aan anderer oog onttrokken heeft door ze mee te deelen en meegedeeld door ze aan hun oog te onttrekken, is hij voor eigen geweten gedisculpeerd en is er alzoo in geslaagd voor zijn omgeving door waar onwaar te zijn en voor zich zelf door onwaar waar te zijn.
En dan de ontknooping; snel en onherroepelijk als een bliksemflits: de koningin sterft, vergiftigd; Hamlet en Laertes zijn gewond; Laertes bekent den dubbelen toeleg tot vergiftiging van Hamlet. En dan doorsteekt deze den koning, onder den uitroep:
The point envenom'd too! -
en geeft hem den vergiftigden beker te drinken.
Here thou incestuous, murderous, damned Dane,
Drink off this potion: - is thy union here?
| |
| |
Ja dan heeft Hamlet zijn oom, den koning gedood. En dan is het maar goed, dat hij ook zelf sterft. Want nu heeft hij zich door een rassche, onberaden daad de gelegenheid ontnomen, zijn taak ooit te volbrengen; den dood zijns vaders op zijn oom te wreken. Want het dooden van den koning op zichzelf is als wraak niet voldoende, dat zei Hamlet immers zelf in de gebedscène:
A villain kills my father; and for that,
I, his sole son, do this same villain send
Why, this is hire and salary, not revenge.
Zijn taak zou eerst dan volbracht zijn, indien hij zijn oom had gedood, uit wraak over den dood zijns vaders. En nu? Met het dubbele symbool van den aanslag op zijn eigen leven, den vergiftigden degen en beker, heeft hij zichzelf gewroken. En in deze wraakoefening is de wraak, die hij nemen moest, verdorven: de daad is niet volbracht, de daad is onmogelijk gemaakt. Wel mag Hamlet stervend zeggen:
O good Horatio, what a wounded name,
Things standing thus unknown, shall live behind me!
Want deze daad heeft in zich zelf geen verklaring en rechtvaardiging: Horatio moet leven om haar recht te zetten. In de daad is de mogelijkheid tot de daad verloren gegaan en alles, al het eindelooze en onvolbrachte, vergeefsche wil en daad, zijn levensverdriet en doodsmart lost zich in zijn laatste woorden op: The rest is silence.
Was onze vooropgestelde conclusie juist? Wij zeiden in Hamlet te zien iemand van, in normale omstandigheden, sterke en heldere daadkracht, zwakke en troebele kracht tot het doen. Door den dood zijns vaders, het te spoedige huwelijk van zijn moeder, raakt hij overspannen. Door en na de geest-verschijning ontlaadt zich deze overspanning, die alleen door de daad ontspannen had kunnen worden, tweeledig in gewilde en ongewilde schijn van krankzinnigheid. In de oogenblikken dat hij eenvoudig overspannen is, dat deze overspanning zich noch naar de eene, noch naar de andere zijde te buiten gaat, hij dus vrijwel bij-zijn-verstand is, wordt
| |
| |
in hem uitgevochten de strijd tusschen wil en daad, de wil die door het denken telkens achterhaald en ondervangen wordt, de daad die uit een samengestelde figuur als Hamlet is, niet spontaan kan ontspringen, maar onder de tè waaksche controle van het verstand tenslotte aan den wil ontsnapt. En het drama zou dan aantoonen dat iemand als Hamlet noodwendig aan deze samengesteldheid des gemoeds ten onder gaat. Wij meenen het oordeel aan den lezer te moeten en mogen overlaten, of deze conclusie, voor zoover zij daar staat, past op ons geheele betoog. Volledig is zij niet en kon zij ook niet zijn: wij stelden haar aanvankelijk om den lezer niet in den blinde in dezen doolhof binnen te leiden. Zij betrekt zich tenslotte alleen op de eerste drie bedrijven en wij zullen haar hier niet voor de beide volgende aanvullen. Wat wij wilden was een dynamische karakterteekening, een bewogen beeld van Hamlet geven, dat in ons heele betoog zijn ontwikkeling vindt: deze beweging ten laatste in een statische karakterteekening te fixeeren was niet onze bedoeling - wij bezagen een drama, geen portret en een dramatische beweging kan niet in een vaststaand beeld worden verstaan. Slechts wie den Hamlet overziet in het groot aantal variaties en combinaties die zijn gemoedsgesteldheid afwisselend vormt, kan hopen Hamlet te leeren begrijpen in zijn wezen en ondergang.
Is Hamlet een ideale gestalte? Wij konden hem niet als zoodanig stellen, voor wij zijn gang door het drama gingen volgen; aan het einde van dien gang zij de vraag gesteld. Als een furie, als een erinys hebben we Hamlet het heele drama door vervolgd met den eisch dat hij de hem opgelegde en door hem aanvaarde taak, zijn vader te wreken, volvoeren zou. Hij heeft dit niet gedaan, door zijn oom ‘uit anderen hoofde’ te dooden heeft hij zich dat onmogelijk gemaakt: hij is met de mogelijkheid tot wraakneming onder onze vervolging bezweken en nu ligt hij stil. Er was in hem geen zonde. Even noodwendig als wij hem moesten vervolgen, even noodwendig moest hij ondergaan. In elk van zijn handelingen en in zijn niet-handelen was adel van den geest, die zich niet kan beperken tot der daad eenzijdigheid en onvolkomene; een doordachte daad konden we van hem niet vergen omdat hij de daad door-dacht tot zij geen daad meer was; en de rassche, onberaden daad was geen daad van Hamlet. Droom en daad
| |
| |
konden zich in hem niet verbinden, want zooals Henriette Roland Holst het zegt:
In ons hart vloeit de liefde traag en klein;
daarom, spinnen w' een droom, blijft geen kracht over
voor daad; drinken we zijn schuimenden wijn
dan duistert van ons weg het droomgetoover.
De rest is stilte.
Johan Huijts.
|
|