De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||
Het belang der klassieke opleiding voor wis- en natuurkundigen.In de tallooze discussies, die nu reeds gedurende een groot aantal jaren gehouden worden over de plaats, die in het Middelbaar en Voorbereidend Hooger OnderwijsGa naar voetnoot1) aan de studie der Oude Talen behoort te worden ingeruimd, schijnt het langzamerhand tot een algemeen aanvaarde opvatting te zijn geworden, dat, hoe men ook denken moge over het belang dezer studie voor a.s. juristen en neo-litteratoren, het vanzelf spreekt, dat ze voor den a.s. student in de faculteit van Wis- en Natuurkunde zeer goed volkomen kan worden gemist. In verband daarmee is dan ook voor eenige jaren zonder veel moeite een wetswijziging tot stand gekomen (waaraan de naam van het Kamerlid Limburg verbonden is), die, vooruitloopende op de te verwachten algemeene herziening der onderwijswetgeving, het mogelijk maakt, om zonder kennis van Latijn en Grieksch de examens in die faculteit af te leggen en den doctorstitel te verwerven. Wanneer nog eens een enkele maal een nadere motiveering van de bewering, dat deze kennis voor den wis- en natuurkundige volkomen ontbeerlijk is, wordt noodig geacht, pleegt men er op te wijzen, dat hij in zijn studie nooit gelegenheid heeft, haar toe te passen, dat er tal van voorbeelden zijn van menschen, die zeer belangrijk werk op wetenschappelijk gebied hebben verricht, zonder een klassieke opleiding te hebben ontvangen en | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
dat de vele uren, die voor het aanleeren van de twee ‘doode’ talen moeten worden gebruikt, zooveel nuttiger zouden kunnen worden besteed tot steviger een uitgebreider fundeering van de beginselen der later te beoefenen wetenschap. Men gaat zelfs zoover, dat men van een schadelijken invloed van de z.g. klassieke opleiding gewaagt en wellicht zal menig voorstander van de zuivere H.B.S.-opleiding nog thans met graagte de woorden onderschrijven, die Dühring hierover in 1877 schreef:Ga naar voetnoot1) Die Cultur der alten Sprachen wird für den Mathematiker und Physiker sowie überhaupt für Jeden, der in der modernen Welt lebendige, nicht aber todte Angelegenheiten im Auge hat, eine Belastung sein, die theils völlig unnütz bleibt, theils aber, wo sie ausnahmsweise das gelehrte Quellenstudium geschichtlicher Art in irgend einer fruchtbaren Richtung unterstützt, Ergebnisse liefert, die in gar keinem Verhältniss zu der verursachten Mühe stehen. Der ganze Aufwand sogenannter classischer Bildung, der bei so Vielen die schönsten Jugendjahre verzehrt, ist für die exacte Wissenschaft nicht blos ein Verlust, sondern auch eine Hemmung. Die Gewöhnung des Geistes an die griechischen und lateinischen Schulübungen disponirt zum grammatischen Pedantenthum, aber nicht zu jener freien Beweglichkeit des Auffassens und Denkens, wie sie für die Sachwissenschaften erforderlich ist. Het is mijn bedoeling, in het volgende eenige argumenten te ontwikkelen tot bestrijding van de opvattingen, die met de geciteerde meening verwant zijn en tot verdediging van de volgende stellingen:
| |||||||
[pagina 267]
| |||||||
I.Het meerendeel van de studenten in de Wis- en Natuurkunde is bestemd voor het ambt van leeraar aan Gymnasium of H.B.S. De vraag, in hoeverre het voor hen wenschelijk is, oude talen te kennen, hangt dus ten nauwste samen met de vraag, welke eischen men in het algemeen voor de vervulling van dat ambt moet stellen. Ik zal geen poging wagen, deze gecompliceerde vraag volledig te beantwoorden; laten we onze aandacht hier uitdrukkelijk tot de intellectueele eischen bepalen; de vraag wordt dan: is het voldoende, dat een leeraar zijn eigen vak beheerscht en behoorlijk uiteenzet? Of mag men van hem bovendien een algemeene intellectueele ontwikkeling vergen, die niet blijft beneden het hoogste peil, dat door de leerlingen aan de inrichting, waaraan hij werkzaam is, kan worden bereikt? Wie de eerste vraag bevestigend beantwoordt, zal uit den aard der zaak voor den a.s. leeraar in Wis- en Natuurkunde als zoodanig kennis der oude talen overbodig moeten achten; wanneer hij echter deze opvatting consequent uitbreidt op de intellectueele voorbereiding van alle a.s. beoefenaren der wetenschap, zal hij voor de verschillende groepen van leerlingen op de Middelbare School nog wel heel wat meer uit het leerplan moeten schrappen, waarvan de kennis voor hun latere studie zeer zeker ontbeerlijk is, en wanneer hij dit om practische redenen, met name wegens het nog niet vaststaan der later te kiezen studierichting, onuitvoerbaar acht, zal het toch zijn ideaal moeten zijn, dat iedere leerling op school reeds zooveel mogelijk wordt voorbereid op zijn latere studie en zoo weinig mogelijk wordt ‘lastig gevallen’ met vakken, waaraan hij, zooals de merkwaardige gangbare term luidt, ‘later niets meer heeft’. Dit ideaal lijkt mij een ontstellend troosteloos vooruitzicht: het is de volmaakte verheerlijking der eenzijdigheid; het schept vakgeleerden, die zich blind staren op de belangrijkheid van hun eigen studie. Het is, vooral wanneer het zich aandient met de leuzen van ‘verdeeling van arbeid’ en ‘efficiency’, een industrialiseering der wetenschap, die spot met de belangen der menschen, die ten slotte toch die wetenschap tot bevrediging hunner geestelijke behoeften beoefenen en die geen slaven zijn, die men organiseert tot een zoo snel | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
mogelijk bereiken van zooveel mogelijk resultaten. Men kan echter niet ontkennen, dat we gaandeweg al een heel eind in de richting van dit moderne opvoedingsideaal zijn gevorderd. Iedere differentiatie in het Middelbaar Onderwijs is een stap op dezen weg: hebben mathematici bij hun studie Grieksch en Latijn noodig? Neen? De wet Limburg schaft deze vakken ten spoedigste af. Komen theologen en klassiek-litteratoren later nog wel eens met Wis- en Natuurkunde in aanraking? Zoo niet, leer er hen zoo weinig mogelijk van. Voorziet een leerling der vierde klasse van een H.B.S., dat hij later ‘niets meer aan mechanica zal hebben’? Laat hem dan geen uur verder zijn tijd aan dit vak verknoeien. Is het overdrijving, om deze dingen als symptomen van een op eenzijdigheid gericht streven te beschouwen? Men kan het, dunkt me, nauwelijks volhouden. En men pleegt de richting eener rechte lijn te beoordeelen naar haar punt in het oneindige. Nu kan het zijn, dat een hervorming van het onderwijs in de aangeduide richting door de z.g. practijk van het leven dringend geboden wordt. Misschien zijn er menschen met uitgesproken α-aanleg, die geen Wis- en Natuurkunde kunnen leeren, anderen met groote technische gaven, voor wie het leeren van een vreemde taal onbegonnen werk is. Het is, hoewel onwaarschijnlijk, mogelijk. Maar, waar men ook met de hooge beginselen der wetenschappelijke opvoeding moge schipperen met het oog op de onvolkomenheid van het leerlingenmateriaal, men schippere niet bij de opleiding der a.s. leeraren en men were onder hen de eenzijdigheid, die slechts oog heeft voor eigen studierichting. Want zij komen bij de vervulling van hun taak te staan tegenover jonge menschen in een zeer ontvankelijke periode van hun leven, die tegelijk van de beginselen van zeer verschillende vakken kennis nemen en die, wat hun opvatting van het zoo belangrijk deel van het menschelijk geestesleven, dat wetenschap heet, betreft, in de hoogste mate beinvloed worden door de wetenschappelijke persoonlijkheid van hunne docenten. En dat niet alleen, wat de studierichting betreft, die ze later zullen volgen, al oefent vaak een enthousiast docent een ongewilden invloed op de keuze daarvan uit. Men zou zelfs kunnen volhouden, dat eventueele gebreken in het onderwijs, dat iemand in zijn later vak van studie op school | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
ontvangt, het minst zwaar wegen: er is op dat gebied nog overvloedig gelegenheid tot correctie. Maar in de andere vakken eindigt bij het verlaten van de Middelbare School het systematisch onderwijs en wat iemand later nog op intellectueel gebied zal beteekenen, als men afziet van zijn zuivere vakkennis, hangt in zeer sterke mate af van de grondslagen, die in de schooljaren gelegd zijn: hoevelen kunnen niet, om slechts een voorbeeld te noemen, hun voorliefde voor een der moderne talen, hun geringe vertrouwdheid met een andere, terugbrengen tot de wijze, waarop ze vroeger in die talen onderwezen zijn. Hoe vaak ontmoet men niet bij volwassenen met intellectueelen aanleg een bitteren wrok tegen, op eenig punt onvoldoend, schoolonderwijs, omdat ze daarvan nog steeds den hinder ondervinden. Zoo is dus de intellectueele persoonlijkheid van iederen docent van belang voor iederen leerling. Alleen uit dat oogpunt behoorde men de eischen te beoordeelen, die men voor de opleiding tot leeraar moet stellen en dan is het duidelijk, dat men ze niet licht te hoog kan opvoeren. Over het algemeen beoordeelen schoolkinderen met rigoureuse exactheid, niet alleen de moreele, maar ook de intellectueele waarde van hunne docenten. En hoeveel waars er ook moge schuilen in Goethe's woord: ‘Zum Schlusse lernt man nur von dem, den man liebt’, niet minder waar is het, dat iedereen graag en gemakkelijk leert van iemand, waar hij op intellectueel gebied tegen op ziet. Daarom is het voor het onderwijs van belang, dat elke docent op elk gebied van wetenschap, in ontwikkeling boven elken leerling staat; dat hij hem door zijn voorbeeld steeds voor oogen kan houden, dat de onvermijdelijke eenzijdigheid, die de latere wetenschappelijke studie of de latere maatschappelijke werkkring met zich mee brengt, slechts dan geen schade aan de persoonlijkheid doet, indien ze opgebouwd is op een zekere basis van algemeene ontwikkeling, die men van ieder als minimum vergen kan. Niets is natuurlijk gemakkelijker, dan de hier voorgedragen zienswijze bespottelijk te maken, door haar in dien zin op te vatten, dat elke docent op elk gebied minstens de parate kennis zou moeten bezitten, die den leerlingen op school wordt bijgebracht. Die interpretatie zou echter neerkomen op een verwisseling van ontwikkeling en kennis. Een wiskunde- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
leeraar op een Gymnasium - om terug te keeren tot het bijzondere onderwerp van onze beschouwing - hoeft niet alle Grieksche onregelmatige werkwoorden van buiten te kennen, maar hij moet, wil hij zich intellectueel de meerdere voelen van zijn leerlingen, den invloed ondergaan hebben van de lectuur van Homerus en Plato, waarin zij nu worden ingewijd. Er ligt ongetwijfeld een groote mate van overdrijving en ongeoorloofde generalisatie in de paradox, waarmede een van mijn vroegere natuurkunde-leeraren zijn medemenschen placht te prikkelen: ‘er zijn twee soorten van menschen; de eene soort kent Latijn en Grieksch, de andere soort niet’; maar een kern van waarheid ontbreekt hier niet. De studie van de Oude Talen opent, in hoogere mate dan die van eenig ander leervak, een nieuwe wereld voor den geest, waarin het niet mogelijk is, langs een anderen weg binnen te treden; die wereld bezit, hoe men over hare waarde overigens ook moge oordeelen, al de kenmerken van het helder gedachte begrip, dat Thomas MannGa naar voetnoot1) met het veel misbruikte woord Kultur aanduidt: Geschlossenheit, Stil, Form, Haltung, Geschmack, irgendeine gewisse geistige Organisation der Welt. Hoe kan men het dan aannemelijk maken, dat het onverschillig zou zijn, of een leeraar aan een inrichting, waar Oude Talen worden gedoceerd, al dan niet klassiek gevormd is? Het is duidelijk, dat uit de geschetste opvatting zekere consequenties volgen, ook voor a.s. leeraren op andere gebieden dan de Wis- en Natuurkunde. Wat te zeggen van het feit, dat taalleeraren van een H.B.S. vaak geenerlei notie hebben van de vakken, die een zoo groot deel van de gedachten hunner leerlingen in beslag nemen, Wiskunde, Natuurkunde, Chemie; wat van de opleiding der a.s. theologen, die op hunne catechisaties misschien wel hunne leerlingen tegen den funesten invloed van de natuurwetenschappen zullen waarschuwen en zelf daarin geen ontwikkeling bezitten, wat van de klassiek-litteratoren, die altijd vreemd zullen blijven staan tegenover de belangrijke werkzaamheid van den Helleenschen geest op het gebied der Wiskunde en voor wie de natuurwetenschappelijke werken van Aristoteles een bron van verveling moeten blijven, omdat zij den geleidelijken groei van de moderne wetenschap uit zijn werk niet kennen? | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Men behoorde op de Middelbare School er niet naar te vragen, welken kant de a.s. leeraar later uit wil: ziedaar het unzeitgemäsze ideaal, dat ik zou willen stellen tegenover het streven van onzen tijd naar differentiatie en beperking van het leerplan. De bezwaren, die tegen den eisch van klassieke vorming voor a.s. wis en natuurkundigen plegen te worden ingebracht, zijn mij bekend; voorzoover ze niet de volstrekte nutteloosheid van die wijze van opleiding betoogen, beroepen ze zich op de, naar het heet, voor vele leerlingen onoverkomelijke, moeilijkheid van een schoolprogramma, dat naast Oude en Nieuwe Talen ook nog Wis- en Natuurkunde zou moeten bevatten; of ze wijzen op de ‘kwelling’, die het na het doorloopen van H.B.S. nog af te leggen staatsexamen β voor leerlingen met wiskundigen of natuurwetenschappelijken aanleg, vormde, daarbij gebruik makend van den tegenzin, dien men bij zulke leerlingen heeft meenen te constateeren tegen taalstudie in het algemeen en die zelfs aanleiding heeft gegeven tot de vorming van de tegenstelling tusschen wiskunde-aanleg en aanleg voor talen. Steekhoudend lijken mij deze bezwaren geen van alle. De eerste groep komt voort uit den ziekelijken angst voor regelmatigen ingespannen geestelijken arbeid, die tegenwoordig bij alle onderwijsvragen zulk een groote rol speelt; ze ziet bovendien over het hoofd, dat het feit, dat een programma voor een zeker aantal leerlingen te moeilijk blijkt, niets tegen dat programma beteekent; de Middelbare School heeft ten slotte ook een zekere selectieve functie te vervullen. En wat de tweede groep betreft, de bewering van de tegenstelling tusschen mathematischen en taalkundigen aanleg is vooralsnog onbewezen; ze berust alleen op enkele opvallende en dan ongetwijfeld zeer te betreuren gevallen van eenzijdige begaafdheid; in haar algemeenheid is ze echter even ongemotiveerd, als onwaarschijnlijk; het is nauwelijks denkbaar, dat iemand, die een exact mathematisch betoog kan houden, geen Latijnschen zin zou kunnen uiteenrafelen en begrijpen; en als hij de syntactische moeilijkheden der oude talen heeft overwonnen, kunnen de moderne talen hem voor het doel, waarvoor hij ze verreweg het vaakst noodig heeft, nl. om kennis te nemen van de over alle moderne talen verspreide wetenschappelijke litteratuur, geen | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
groote bezwaren meer in den weg leggen. Ook was de kwelling van het aanvullingsexamen in Latijn en Grieksch, dat vóór de wet-Limburg geeischt werd van de leerlingen, die, van de H.B.S. komende, Wis- en Natuurkunde wilden gaan studeeren, niet steeds zoo helsch en onoverkomelijk, als men het thans graag voorstelt. Prof. BurgerGa naar voetnoot1) meent zelfs, dat dit examen niets anders dan een heidensche plagerij was en hij gaat waarlijk zoover, dat hij aan de Oude Talen, die de a.s. beoefenaar der natuurwetenschap daarvoor moest bestudeeren, niet alleen alle practische, maar ook alle vormende waarde ontzegt, wat des te merkwaardiger is, omdat hij zich er op verheugt, dat het Lyceum B de kennis van het Latijn onder onze natuur- en geneeskundigen in eere zal herstellen, wat hij, ‘zoowel om de vormende waarde dezer taalstudie als om practische redenen’, een ‘zoete winst’ acht. Toch is er voor dergelijke hartstochtelijke ontboezemingen tegen het Staatsexamen, weinig reden; het is niet in te zien, waarom een tijd van een of twee jaar van intense taalstudie, begonnen op het peil van ontwikkeling, dat op de H.B.S. was bereikt, niet goede vruchten zou kunnen voortbrengen en een blijvende winst zou kunnen beteekenen. Maar een ding is daarvoor noodzakelijk: er moet lust tot de studie der Oude Talen bestaan en die ontbreekt maar al te vaak, zoowel op de Gymnasia als bij de candidaten voor het Staatsexamen. Hier ligt echter de moeilijke, maar mooie taak van de klassiek-litteratoren: door hun eigen enthousiasme voor de klassieke oudheid dien lust te wekken. Wie ooit onder bezielende leiding de klassieke wereld leerde kennen, heeft een schat voor het leven verworven, waarop buitenstaanders kunnen schimpen, maar die zij hem niet kunnen ontnemen. En zoo rust in den thans gevoerden strijd om de Oude Talen de grootste verantwoordelijkheid bij haar beoefenaars zelve: Plato zal niet verbannen kunnen blijven, als zij niet ophouden met de daad zijn waarde te bewijzen. | |||||||
II.Men kan niet ontkennen, dat de beoefening van de ge- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
schiedenis der Wis- en Natuurkunde wetenschappelijk niet zeer hoog in aanzien staat. Zij, die ijverig met den verderen uitbouw dezer wetenschappen bezig zijn, achten het vaak een volkomen onvruchtbare bezigheid, om na te speuren, hoe vroegere generaties gekomen zijn tot de kennis, die nu misschien reeds lang tot de elementaire gebieden wordt gerekend; zij zijn wellicht bereid, de stelling te verdedigen, dat beoefening der geschiedenis òf een symptoom van ouderdom is òf een bewijs van aangeboren wetenschappelijke impotentie. En zij, die leek zijn op het gebied der Wis- en Natuurkunde, ook al zijn ze historicus van professie, vergeten vaak volkomen, dat men onder ‘geschiedenis’ niet alleen de wetenschap hoeft te verstaan, die navorscht, hoe men vroeger oorlog voerde en vrede sloot, leefde en handelde, bouwde, dichtte en schilderde, maar dat het ons toch ook niet volkomen onverschillig kan laten, hoe men vroeger over de natuur dacht. Het is duidelijk, dat een wetenschappelijk opgezette geschiedbeoefening dit gebied van het menschelijk gedachtenleven niet kan en mag verwaarloozen. Zou niet onze tegenwoordige voorraad van natuurwetenschappelijke begrippen in hoogere mate den invloed ondervinden van het denken van Democritos, Plato en Aristoteles, dan onze staatkundige toestanden thans nog de nawerking gevoelen van den slag van Marathon? En staat niet onze heele wis- en natuurkundige wetenschap nog steeds zeer sterk onder den invloed van die klassieke periode, die met Coppernicus begint en met Newton eindigt? Reeds deze enkele overwegingen moesten bij de beoordeeling van de waarde der wetenschapsgeschiedenis (is het niet teekenend, dat dit niet eens, zooals kunstgeschiedenis of litteratuurgeschiedenis een gangbaar woord is?) tot voorzichtigheid manen. Ik wil, om de onvruchtbaarheid van algemeene beschouwingen te vermijden, in de volgende bladzijden aan een concreet voorbeeld aantoonen, dat de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis der Wis- en Natuurkunde voor het verkrijgen van het juiste inzicht in vele der meest fundamenteele begrippen een, zooal niet onmisbaar, dan toch zeker zeer waardevol hulpmiddel is. Ik ontleen dit voorbeeld aan de mechanica van Newton, welker waarde als zelfstandige wetenschap door de jongste ontwikkeling der Physica niet is | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
aangetast en die in ieder geval bij het onderwijs in de Mathematische Physica nog wel gedurende afzienbaren tijd haar fundamenteele beteekenis zal behouden. Zooals bekend is, stelt Newton aan het begin zijner Principia zonder bewijs een drietal Axiomata of Leges Motus op, waaruit dan door mathematische redeneering de mechanische stellingen worden afgeleidGa naar voetnoot1). In latere uiteenzettingen der rationeele mechanica is men principieel van deze wijze van doen niet afgeweken, al heeft men soms een ander stel Principes als uitgangspunt genomen en al bestaat er geen volkomen eenstemmigheid over de vraag, welk stel daarvoor het meest aangewezen is. De beteekenis van zulk een systeem van Principes is wellicht als volgt kort te formuleeren. Naar aanleiding van de ervaring heeft men een wiskunde opgebouwd, waarin naast de begrippen van ruimte en tijd de begrippen kracht en massa zijn ingevoerd. De Principes der Mechanica bepalen de beteekenis en het onderling verband dezer nieuwe begrippen. Uit deze Principes is nu door mathematische redeneering een systeem van stellingen af te leiden, dat in de meeste gevallen zeer geschikt is gebleken, een zeer vereenvoudigd beeld te vormen van de bewegingsverschijnselen, die de natuur ons aanbiedt. De zoo geschapen wetenschap blijft een zelfstandig bestaan voeren, ook indien haar toepasbaarheid op de ervaringswereld blijkt te worden overtroffen door die van een systeem van stellingen, dat uit andere beginselen is afgeleid. De in het oog vallende overeenkomst van de, door Newton voor het eerst volkomen uitgewerkte, fundeering eener rationeele mechanica met de axiomatiseering der meetkunde door Euclides, mag niet doen vergeten, dat er een belangrijk verschil bestaat tusschen de beweringen, die als onbewezen uitgangspunt voor de elementaire meetkunde genomen worden en de Principes, die Newton als Leges Motus postuleert. Want terwijl de eerste voor het mathematisch nog niet geschoolde verstand een zoo volkomen evidentie bezitten, dat de gedachte aan meetkunden, die op andere beginselen zijn gebouwd, aanvankelijk als ongerijmd van de hand wordt gewezen, hebben de wetten van Newton een zoodanige evidentie | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
allerminst; duidelijk valt dit verschil in het oog, wanneer men bedenkt, op hoe veel jeugdiger leeftijd en met hoeveel minder moeite men Euclidische Meetkunde leert dan Mechanica van Newton. Natuurlijk vervalt dit verschil weer voor het mathematisch geschoolde denken, dat elk van de beide wetenschappen als een uit vele mogelijke beschouwt en de belangrijke plaats, die juist aan deze beide altijd wordt ingeruimd, ziet als het gevolg van het feit, dat zij tot voor korten tijd bij uitsluiting geschikt leken, om de verschijnselen der buitenwereld eenvoudig te beschrijven. Voordat echter het zich ontwikkelende denken dit standpunt heeft bereikt, moet het eerst de moeilijkheid hebben overwonnen, die het volkomen doorvoelen van de niet evidente beginselen der mechanica van Newton met zich mee brengt en zal het zich uit den aard der zaak de vraag gesteld hebben: hoe is men er toe gekomen, die Principes zoo en niet anders aan te nemen? Het is gebleken, antwoorden de leerboeken, dat men op deze wijze de bewegingsverschijnselen eenvoudig kon beschrijven. Volkomen juist, maar waar en hoe is dit gebleken? Op deze vraag kan slechts één wetenschap het antwoord geven: de geschiedenis. Zij toont, hoe eerst een eeuwenlang zoeken en tasten gevoerd heeft tot de eenvoudige wetten, die men later met een zonderlinge miskenning van de intellectueele waarde der tallooze generaties, aan wier geestesarbeid wij dien eenvoud danken, als vanzelf sprekend heeft willen voorstellen. We zien de veel gesmade natuurwetenschappelijke opvattingen van Aristoteles als een, harmonisch met de beginselen van zijn wereldomvattend werk samenhangende, leer, waarin de dynamische denkbeelden, later gecondenseerd tot het peripatetisch principe van evenredigheid tusschen kracht en snelheid, hun bijzondere sterkte ontleenen aan de evidente overeenstemming met de meest alledaagsche ervaring. Wanneer dan na eeuwen van stilstand in de 13e eeuw de Statica zich zelfstandig begint te ontwikkelen, terwijl scholastische onderzoekingen langzaam de hulpmiddelen voorbereiden, waarvan in den grooten strijd tegen Aristoteles diens tegenstanders zich zouden bedienen, blijft de peripatetische dynamica onaangetast. Ze blijft het, wanneer door de daad van Coppernicus de vernietiging van het oude wereldbeeld begint; en wanneer in | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
de fascineerende 17e eeuw, de klassieke periode van onze natuurwetenschap, de groote stormloop tegen Aristoteles losbreekt, blijkt zij een der meest hechte bolwerken. Zelfs Galilei, een der grootsten onder de grondleggers van onze natuurbeschouwing, die, feller dan één ander tegen de heerschappij van Aristoteles gekant, meer dan één ander tot haar overwinning heeft bijgedragen, heeft zich, wat ook de gangbare historische werken ervan mogen zeggen, op de fundamenteele dynamische punten aan die heerschappij niet kunnen ontworstelen. Zijn voortreffelijk kinematisch werk, zijn helder inzicht in het wezen eener mathematische physica hebben weliswaar de schepping der moderne dynamica eerst mogelijk gemaakt, maar in zijn eigen schaarsche dynamische beschouwingen blijkt hij op cardinale punten nog volkomen in de peripatetische denkwijze bevangen te zijn. En nog jaren lang is bij zijn leven en na zijn dood door grooten en minder grooten gewerkt, voor Newton in de Principia de drie Leges Motus heeft kunnen formuleeren. De verdere ontwikkeling der Statica door Stevin, Roberval en Descartes, de indirecte bestrijding van de peripatetische dynamica in haar corollarium, het principe der virtueele snelheden, de moeizame pogingen tot dynamische afleiding der valwetten, in ons land aan Beeckman gelukt, maar waarin Descartes faalde, terwijl Baliani, Torricelli, Gassend en Debeaune eerst in Huijgens den voltooier van hun goed opgezet werk vonden, daarnaast de ontwikkeling der astronomie, de wetten van Kepler, de langzame groei van het gravitatiedenkbeeld onder invloed van de magnetische onderzoekingen van Gilbert, de zeer geleidelijke evolutie van het inertieprincipe en van het inzicht in de toepassingen daarvan, dat alles en meer nog, is noodig geweest, voordat Newton, waarlijk niet compileerend, maar in een geniale synthese van aardsche en hemelsche mechanica zijn onsterfelijk werk kon scheppenGa naar voetnoot1) Voor ons universitair onderwijs bestaat de wetenschap, die deze onderzoekingen verricht, niet. Colleges over historische | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
onderwerpen behooren tot de hooge uitzonderingenGa naar voetnoot1) van het stellen van eenige exameneischen op dit gebied is in het algemeen geen sprake. Misschien is menigeen aan dezen toestand zoo gewend, dat men geneigd is, deze houding vanzelfsprekend te vinden: de overweldigende bloei der wis- en natuurkundige wetenschappen, zal men antwoorden, laat voor dergelijke liefhebberijen geen tijd; laat de sporadisch voorkomende belangstelling in de geschiedenis zich uit eigen kracht bevredigen en val de werkers in de groeiende wetenschap niet lastig met de reeds lang overwonnen dwalingen van hun voorgangers uit een ver verleden; wat er juist was in de klassieke werken is vanzelf overgegaan in het moderne wetenschappelijk bewustzijn; wat deren ons, die nieuwe gebieden in ons wijde land verkennen, de dwaaltochten van hen, die het eerst dat land zochten en vonden? Bij redeneeringen van deze soort vergeet men twee dingen; ten eerste dat, hoe natuurlijk het ook moge zijn, dat een geest, die vervuld is van de meest dringende problemen van de moderne wetenschap, zich met eenigen wrevel van historische onderzoekingen afwendt, die wrevel geheel misplaatst zou zijn tegenover een belangrijker, aan die onderzoekingen toe te kennen, rol in het universitaire onderwijs. Tenminste, wanneer dit onderwijs zich ten doel stelt: niet het kweeken van zooveel mogelijk in een bepaalde richting geoefende werkers in een of ander onderdeel van hun studievak, maar de vorming van menschen, die een zoo breed mogelijken kijk op hun wetenschap en een zoo diep mogelijke kennis van de grondslagen daarvan bezitten. Die breede kijk kan niet verkregen worden door den blik alleen te richten op onzen eigen tijd en het streven naar diep gaande kennis zal nooit kunnen ontkomen aan de vraag, hoe alles toch zoo geworden is, als we het nu voor ons zien. In de tweede plaats echter ziet men over het hoofd, dat de belangstelling voor historische onderzoekingen niet zoo sporadisch optreedt, als men wel eens voorgeeft: het succes van vele populair-historische werken, die in groote lijnen de ontwikkeling der natuurwetenschappen schetsen, bewijst het tegendeel. Maar het lijkt wel, of die belangstelling in zeer vele | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
gevallen niet voldoende wetenschappelijk georienteerd is. Er is bijna iets komisch in, wanneer men mathematisch geschoolde, dat wil dus zeggen, in de meest wantrouwende en meest exacte aller wetenschappen opgevoede geleerden, zich voor hun historische litteratuur vol goed vertrouwen tevreden ziet stellen met de producten van een maar al te vaak volkomen onexacte geschiedbeoefening. Dat is halfheid; men beoefene de geschiedenis exact of men beoefene haar niet. Kiest men het laatste, dan stake men de in bijna alle landen met zoo ontzaglijke moeite en zoo toegewijde zorg tot stand gebrachte monumentale edities der wetenschappelijke klassieken en men wende, zoo men kan, den blik definitief af van het verleden. Kiest men het eerste, dan drage men zorg, dat het universitaire onderwijs niet alleen methodische voorlichting biedt in de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen zelve, maar dat het door systematische behandeling van de geschiedenis dezer vakken een einde maakt aan het dilettantisme, dat men op dit gebied nog zoo vaak ontmoet. Maar daarvoor is kennis der Oude Talen noodig; want men kan, wil men ernst maken met de studie der geschiedenis, eenvoudig den eisch niet afwijzen, dat men, zoolang het maar eenigszins mogelijk is, terug behoort te gaan tot de oorspronkelijke bronnen. Er zijn nu langzamerhand genoeg verzinsels over de ontwikkeling der natuurwetenschappen in omloop, er bestaan, tot zelfs onder het groote publiek, genoeg dwaze verhalen over haar groote beoefenaars, om het duidelijk te maken, dat men zeker niet vertrouwen mag op de vele historische verhandelingen, die, zonder eenige vermelding van bron, er maar lustig op los fantaseeren, alsof de schrijver de kennis van het verleden door zuivere redeneering uit zijn eigen brein te voorschijn toovertGa naar voetnoot1) En als het wantrouwen zoo eenmaal gewekt is, zal men er moeilijk toe kunnen komen bij een schrijver, die zijn bronnen wel citeert, maar goedschiks aan te nemen, dat hij de gebruikte passages goed heeft gelezen en vertaald. Men moet dus de oorspronkelijke schrijvers raadplegen en dan blijkt het, dat tot in de 18e eeuw het meerendeel der wetenschappelijke werken op ieder gebied in het Latijn geschreven is, terwijl men natuurlijk voor de | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
studie van de geschiedenis der wiskunde en van de oudste phasen der natuurwetenschap Grieksch noodig heeft. Maar, zal men misschien met het van ouds bekende verleidelijke devies antwoorden, er bestaan toch goede vertalingen. In Ostwald's Klassiker der Exacten Wissenschaften vindt men immers vrijwel alle werken van historisch belang in het Duitsch. Het is natuurlijk mogelijk, dat er onder die vertalingen goede zijn, maar hoe zal men dit constateeren? Toch zeker alleen maar, door het origineel te lezen en met de vertaling te vergelijken, die men dan trouwens niet meer noodig heeft. Of wilt ge op gezag (van wien?) aannemen, dat een vertaling juist is? Neemt men zoo in de wiskunde ook de stellingen aan, die men gebruikt? Bovendien, wie ooit door eigen ervaring heeft kunnen constateeren, hoe volkomen onbetrouwbaar b.v. de vertaling van Galilei's Discorsi in de genoemde serie klassieken is, zal zich de woorden van Descartes herinneren: Prudentiae erit, nunquam nimis fidere iis, qui nos vel semel deceperuntGa naar voetnoot1); hij zal vertalingen mijden en tot de bronnen zelve gaan. Daarbij komt nog, dat de principieele moeilijkheid, waarmede iedere exacte vertaling te worstelen heeft: dat de woorden van de eene taal niet hun volkomen aequivalent in de andere vinden, zich hier in bijzondere mate doet gevoelen. Immers men kan niet nalaten, zich van termen, die in het moderne wetenschappelijk spraakgebruik een zeer scherp omschreven beteekenis hebben, te bedienen tot vertaling van Grieksche en Latijnsche uitdrukkingen, die zulk een scherp omschreven beteekenis missen, omdat zij slechts embryonale phases van de moderne begrippen aanduiden. Zoo is het Grieksche ισχυς of δυναμις geenszins aequivalent met ‘kracht’ in den zin der moderne dynamica, evenmin in de meeste gevallen het Latijnsche vis. Momentum komt bij Galilei in drie verschillende beteekenissen voor, die geen van drieën samenvallen met die van het woord ‘moment’ in onze mechanica. Reeds deze enkele voorbeelden kunnen doen zien, hoe subtiel hier het vertaalwerk wordt en hoe men, door een vertaling van een ander voetstoots te aanvaarden, zich den weg tot het eigenlijke probleem al afsluit. Zoo lijkt dus wel, voor wie de geschiedenis ernstig beoefe- | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
nen wil, de aangewezen weg, zich in de lectuur der klassieken zelve te verdiepen; hoe rijk is echter de belooning, die hem, na het overwinnen van de moeilijkheden, die hij op dezen weg ruimschoots zal ontmoeten, wacht! ‘La lecture des bons livres est comme une conversation avec les plus honnestes gens des siècles passez, que en ont esté les autheurs, mesme une conversation estudiée, en laquelle ils ne nous découvrent que les meilleures de leurs pensées.’Ga naar voetnoot1) Eerst wanneer zoo de groote genieën uit het rijk des geestes, wier namen eerder verdienden aan de jeugd op de schoolbanken te worden ingeprent, dan die van zoo menig veldheer of staatsman, tot wiens bewondering zij thans wordt opgevoed, rechtstreeks tot hem spreken, (en zij kunnen het, omdat zij niet hun landstaal schreven, maar Latijn!) beseft hij ten volle de beteekenis van de simpele zinnetjes, die hij, als samenvatting van hun levenswerk, in zijn studiewerken leest. Geen vooruitgang der wetenschap mag onze bewondering doen verminderen voor de groote historische daden; en het maakt verschil of men in een modern leerboek leest, dat Coppernicus een drievoudige aardbeweging aannam, of dat men hem zelf in zijn hoogen ernst, in volkomen bewustzijn van de beteekenis van zijn daad, zijn theorie hoort uiteenzetten. En wat zijn eigenlijk de namen der groote onderzoekers nog voor ons, als we hun werken niet meer lezen? Namen! Etiketten, om de eene stelling van de andere, deze theorie van gene te onderscheiden! Is de naam Galilei voor het meerendeel der tegenwoordige generatie eigenlijk nog wel iets anders, dan een klank, die gebruikt wordt, om een transformatie aan te duiden, die met zijn werk geenerlei verband heeft, om er wetten mee te benoemen en om er verzonnen anecdotes over te vertellen? Is het dan alleen een soort hero-worship, die mij er toe drijft, een grootere aandacht voor de geschiedenis te bepleiten? Geenszins! Ongetwijfeld kan de bewondering, waarmee het onderzoek van het verleden ons vaak vervult, van het hoogste belang zijn, zoowel tot eigen geestelijke verrijking als tot verlevendiging van het onderwijs aan jongeren. Nog steeds zijn Carlyle's woorden waar: ‘I say great men are still admirable; I say there is, at bottom, nothing else | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
admirable! No nobler feeling than this of admiration for one higher than himself dwells in the breast of man. It is to this hour, and at all hours, the vivifying influence in man's life’.Ga naar voetnoot1) Maar er is meer. De breed opgezette historische studie van de wis- en natuurkundige wetenschappen, waartoe zich immers tal van gebieden zoo bij uitstek leenen, die niet alleen voor de mechanica, maar ook voor de astronomie van ons zonnestelsel, voor de ontwikkeling der verschillende kosmologische systemen, voor de leer van het licht, de atomistiek, de elementenleer, de theorie der electriciteit, de infinitesimaalrekening, de niet-Euclidische meetkunden en tal van andere vakken in hooge mate tot verdieping van het inzicht bijdraagt, is een machtig hulpmiddel, om het juiste midden te leeren behouden tusschen overschatting van het weten van onzen eigen tijd en sceptische minachting daarvan. Laat ik het mogen zeggen met de woorden van den eminenten historicus Pierre Duhem:Ga naar voetnoot2) Seule, d'ailleurs, l'histoire de la Science peut garder le physicien des folles ambitions du Dogmatisme comme des désespoirs du Pyrrhonisme. En lui retraçant la longue série des erreurs et des hésitations qui ont précédé la découverte de chaque principe, elle le met en garde contre les fausses évidences; en lui rappelant les vicissitudes des Écoles cosmologiques, en exhumant de l'oubli où elles gisent les doctrines autrefois triomphantes, elle le fait souvenir que les plus séduisants systèmes ne sont que des représentations provisoires, et non des explications définitives. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Indien de wetenschapsgeschiedenis werkelijk zulke resultaten oplevert - en het levenswerk van Duhem is daarvoor wel een overtuigend bewijs -, dan is het duidelijk, welke waarde aan hare beoefening in het universitaire onderwijs moet worden toegekend. In deze dagen, nu de steeds verder gaande populariseering der bloeiende natuurwetenschap steeds breedere kringen met haar resultaten in kennis brengt, zonder tegelijkertijd ook het juiste begrip van haar methode en de waarde van haar gevolgtrekkingen te kunnen geven, nu de steeds ruimere plaats, aan die natuurwetenschappen in het middelbaar onderwijs toegekend, voortdurend grootere behoedzaamheid vereischt, om de gevaren af te wenden, die hare behandeling voor het jeugdig intellect, dat maar al te gauw de wetenschap met de techniek verwart, met zich brengt, maar tevens den docent de gelegenheid verschaft, de bewondering voor deze eminente schepping van den menschelijken geest te helpen verbreiden, is het meer dan ooit Noodzakelijk, dat de beoefenaars dier wetenschappen hebben geleerd, zoowel zich rekenschap te geven van de groote intellectueele waarde, die de schijnbaar meest eenvoudige stellingen en begrippen in zich bergen, als zich scherp bewust te zijn van de draagwijdte harer theorieën. Voor wie overtuigd is, dat de geschiedenis hiertoe kan bijdragen, moet wel iedere beperking van het onderwijs in de Oude Talen een ergernis zijn. Maar de tijdgeest schijnt het nu eenmaal te willen. Hij voelt tegenwoordig in het algemeen niet veel voor de zuivere wetenschap. Het zij zoo. Maar laat onderwerping aan zijn invloed niet tot zijn verheerlijking leiden. Men beschouwe bovenstaande bladzijden als een poging, dat te helpen voorkomen.
Oisterwijk, December 1922. E.J. Dijksterhuis. |
|