De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd.De wisselwerking van strekking en karakteristiek in haar werk en dat van Richardson.
| |
[pagina 242]
| |
innerlijk en uiterlijk, om reëel te blijven; waar zij een enkele maal daarbuiten treden, schiet haar voorstellingsvermogen tekort; zij gaan bedenken waar zij moesten scheppen en het gevolg is een overhelling tot bombastische en holle romantiek. Men vergelijke slechts de werkelijkheid van een sterfbed als dat van Belton of Mrs. Sinclair met het maakwerk van Jambres' berouwvol einde om zich te overtuigen, dat Richardson tegelijk gedurfd en wáár kan zijn als het geldt den mensch in zijn schuldige ellende af te beelden; dat daarentegen het in de uitbeelding van de zachter bewogenheden van leven en sterven zoo zuiver werkende talent van Wolff en Deken tegen deze zwaardere romantiek niet is opgewassen. In haar bloeitijd echter vergissen de vriendinnen zich slechts zelden in de draagkracht van haar talent. Vroegere en tegenwoordige verhoudingen in eigen leven en dat van haar omgeving, waarvan haar praktische levenswijsheid de innerlijke waarde heeft begrepen, de onmiddellijke werkelijkheid van karakters, gevestigd of in wording, die haar aandacht als schrijfsters en opvoedsters boeien, leveren in ruime mate het materiaal dat haar uitbeeldingskracht ter verwerking aangrijpt, waaruit haar zelf- en menschenkennis de levensles opbouwt, die zij haar lezers willen schenken. In deze wereld, minder bewogen maar even werkelijk, toonen zij zich in haar opmerkingsgave even scherp, in haar zielsontleding dikwijls zuiverder dan Richardson. Haar kostelijke humor, haar zin voor het eigenaardige, voegen bovendien aan haar karakterteekening elementen toe, uit het oogpunt van kunst gelijkwaardig aan Richardson's dramatische kracht. Het zijn eigenschappen meer de mensch dan de schrijfster betreffend, die Wolff en Deken in haar zielsontleding ten goede komen. Zij bezitten in de eerste plaats naast haar objectieve werkelijkheidszin in hooge mate die bewogenheid van eigen innerlijk die Richardson ontbrak; in haar diepere zielsontleding is haar waarnemingsvermogen voortdurend naar binnen gekeerd. Hieruit ontstaat de fijnheid van ontleding, de diepte van inzicht bij haar uitbeelding van menschelijke aandoeningen; het is aan de veelzijdigheid van aanvoelen van Betje Wolff vooral, dat we de zuiverheid van waarneming en de vastheid van karakteropbouw danken, die haar beste scheppingen doen leven. | |
[pagina 243]
| |
Bovendien laat Wolff en Deken's levensbeschouwing haar in de persoonsuitbeelding vrijer en steunt zelfs haar zielkundig inzicht in een voor de zuiverheid van karakteristiek hoogst belangrijk punt. Haar kijk op het leven en den mensch wordt niet vertroebeld door het puriteinsche en levensschuwe van Richardson's opvattingen, haar zeer persoonlijke en vrije geloofsovertuiging houdt geen aasje levensafkeer in, haar vroomheid zelf is met haar wellevenskunst versmolten. In haar beschouwing van den mensch beteekent dit een veel vollediger inzicht in de werking en de waarde der zielskrachten. Want Wolff en Deken's uitbeelding van zielsconflicten moge minder zwaargekleurd zijn, zelfs mag het waar zijn, dat zij, als omzichtige opvoedsters, de heviger botsingen der hartstochten met wat al te veel angstvalligheid vermijden en Richardson's vrijheid in dezen veroordeelen; haar zelf- en menschenkennis, haar werkelijkheidszin ook als moralisten, heeft haar in haar opvatting der aandoeningen veel minder eenzijdig gemaakt dan den schepper van Clarissa Harlowe. Aan Betje Wolff in de eerste plaats had eigen levensstrijd de waarheid geleerd, dat een hartstochtelijke natuur zich niet laat dwingen onder het juk van strenge redelijkheid, maar moet geleid worden volgens haar eigen aard; dat in diezelfde hartstochtelijkheid die haar in strijd en moeilijkheden bracht, zoo goed de bron lag van haar geestkracht, edelmoedigheid en oprechtheid als van haar zwakheden en gebreken. Zoo had zij het eenzijdige, het half-ware in de redelijkheidsleer van haar tijd doorproefd; Rousseau, met zijn gevoelsprediking aan den eenen kant, de materialistische philosophen met hun krachtige, zij het in vele opzichten ontoereikende kritiek op de Redevereering aan den anderen, hadden haar geest in dezelfde richting geleid, waartoe haar aanleg, realistisch tegelijk en gevoelig, haar dreef. Wel blijft in haar praktische wellevenskunst de rede hoog aangeschreven als kracht die de aandoening beteugelen en temperen moet; maar een dieper inzicht in de veelzijdigheid en onberedeneerdheid van 's menschen gevoelsleven doet zich in haar zielsontleding gelden; de macht van hartstochten en aandoeningen als spontane krachten, uit de diepere lagen van de menschelijke ziel geweld, is erkend en daarbij het inzicht gewonnen, dat deze | |
[pagina 244]
| |
zedelijk even waardevol kunnen zijn, even onweerstaanbaar ten goede kunnen werken, als ze, in excessen afgedwaald, verderfelijk kunnen worden. Dit inzicht geeft aan Wolff en Deken - want Deken is in dezen de overtuigde volgelinge van haar vriendin - een belangrijke voorsprong op haar voorganger zoowel in zielsontleding als in moraal. Immers zij staan niet a priori vijandig tegenover een deel der zielskrachten waarvan zij de uitbeelding geven en hebben door de erkenning van de spontane en veelzijdige werking dezer zielskrachten ook in de zedelijke wereld, een grondslag van overeenstemming tusschen karakteristiek en strekking gevonden, die Richardson miste. Dientengevolge dekken ook dezelfde moralistische termen bij Wolff en Deken geheel andere en veel ruimere begrippen dan bij Richardson. Niet hartstochteloosheid maar zelfbeheersching is het beginsel dat zij prediken; deugd beteekent voor haar niet afwezigheid der innerlijke verzoeking, maar kracht om te strijden tegen verzoeking en ‘beredeneerde deugd’, ook in haar oogen van hooge waarde, is niet als bij Richardson redeneerende koelheid, maar in zelfstrijd en nadenken verkregen karaktersterkte. Voor haar vormen deugd en hartstocht geen onverzoenlijke tegenstelling, integendeel: zonder hartstocht zijn de hoogere vormen van deugd, die zelfoverwinning en zelfopbouw mogelijk maken, niet denkbaar. Aangeboren deugdzaamheid, als gevolg van zwakke hartstochten is een geluk voor den bezitter, maar opzichzelf van geringere waarde in de zedelijke wereld, omdat zij aan geen verzoekingen blootstaat en dus tot de vorming van een sterkere en diepere persoonlijkheid niet bijdraagt. Niet-aangestreden deugd kan op deze wijze zelfs een gevaarlijk bezit worden, gereede aanleiding tot geestelijke hoovaardij, zoo niet zelfwantrouwen en bescheidenheid een gelukkig tegenwicht vormen. Wee den geestelijk-hoogmoedige die tegenover zijn eigene verzoeking komt te staan: zijn val is zeker en zijn vernedering diep. Meer dan eens hebben de Nederlandsche schrijfsters de zwakheid van zulk een zelfgenoegzaamheid uitgebeeld: in haar beide romans plaatsen zij een dergelijk karakter tegenover haar hoofdpersoon: Saartje, de luchthartige, maar edelmoedige en met alle ondeugd fijngevoelig-ernstige krijgt Anna Willis naast zich, die in haar | |
[pagina 245]
| |
bezadigdheid zich enghartig en ontactvol toont als haar vriendschap op den proef wordt gesteld; Willem Leevend vindt zijn tegenbeeld in Paulus Helder, wiens harde en voorbarige veroordeeling van zijn besten vriend door eigen, jammerlijk bezwijken in een vulgaire intrige tot schaamte wordt gebracht. Slechts de in zelfkennis en levenservaring zich oefenende ‘beredeneerde deugd’, die naar binnen zelfbeheersching, naar buiten levenswijsheid is, is mild en begrijpend in haar oordeel, hoe streng ook in haar idealen; zij heeft geen klein wantrouwen en is in haar meening over de dwalingen en zwakheden van haar medemensch anti-conventioneel, ieder geval opzichzelf en naar gelang van de omstandigheden beschouwend. Menschenkennis en levenswijsheid moeten de goedheid van hart steunen, opdat deze, ongeoefend, zich niet door den boozen schijn verleiden laat: Abraham Blankaart gelooft ondanks zijn goedhartigheid en zijn mildheid van oordeel, aan den laster hem over Saartje ter oore gekomen, omdat zijn deugden te weinig van dat dieper inzicht vergezeld zijn, dat hem, behalve tot een goed, ook tot een wijs mensch zou maken. Hij zelf voelt dit als een gemis en bewondert vrouwen als Mevrouw Spilgoed en Mevrouw Willis, die goed èn wijs, die ‘eenparig beredeneerd deugdzaam’ zijn. Zie hoe omzichtig, hoe zachtmoedig in Willem Leevend het geval Willem-Lotje beoordeeld wordt door Mevrouw Helder, Chrisje Helder en Coosje Veldenaar, ook als zij het ergste vreezen; hoe menschkundig Daatje Leevend en Christina de Vrij zich erover uitlaten: allen menschen die zich, ieder op haar wijze, in de wellevenskunst hebben geoefend; zie daartegenover de voorbarigheid en hardheid waarmee datzelfde geval door de bekrompen geloofsijver van Ds. Heftig, de zelfgenoegzaamheid van Paulus, de koppige ruwheid van van Oldenburg en de zwakheid van Willem's moeder wordt gevonnist, terwijl Ds. Heftig's rammelende ega, Tante Martha en Oom de Harde, met hun goed hart maar geringe levenswijsheid, het geval een beetje gek aan zitten kijken: een blijk hoe onafscheidelijk voor Wolff en Deken menschlievendheid en ‘beredeneerde deugd’ verbonden zijn. 't Is waar dat ons zooveel wijsheid en menschenkennis uit Coosje's mond wat al te wijs klinken, - aan haar is nu eenmaal de ondank- | |
[pagina 246]
| |
bare rol toebedeeld, de spreekbuis van de schrijfsters en niets meer te zijn -; dat daarentegen bij Chrisje nog iets heel anders meespreekt dan naastenliefde in het zachte oordeel der ‘beredeneerde deugd’, bewijst dat ook in deze voorstelling de werkelijkheidszin Wolff en Deken niet in den steek liet. Zoo is, veel meer dan voor Richardson, voor Wolff en Deken ‘deugd’ een levend, een menschelijk ding, een zielseigenschap, niet theoretisch-star en onveranderlijk, maar groeiend in en met de persoonlijkheid, één met zijn aanleg, zijn gevoelsleven, zijn temperament, en kunnen zij komen tot een begrip van den ‘zedelijken held’, veel ruimer en zielkundig juister dan Richardson ooit bereikt had. Immers Wolff en Deken durven van den hartstochtelijke den held maken; zij durven vooropstellen dat de mensch ‘met sterke driften gezegend, ons het beste begrip geeft van den God, naar wiens beeld hij geschapen is’, mits hij daarbij de zedelijke kracht bezit ‘zich te ontslaan van de zwakheden, die in zijn aart gegrond zijn’, mits hij ‘heevige verzoekingen weet te bestrijden - te overwinnen’. Wilskracht en gevoel zijn de groote beweegkrachten in zijn ziel, ‘het geheele leven van den zedelijken held is werkzaam, is waakzaam’; zijn hartstochten, ten goede gekeerd, worden tot welzijn van hemzelf en zijn medemensch. Hiermee zijn diezelfde krachten van geest en wil, die Richardson voor zijn ‘villains’ bewaart, met het noodlottig gevolg, dat al zijn ‘goede’ mannen onbeduidende sukkels of onuitstaanbare volkomenheden worden, in eere hersteld en is een veel reëeler grondslag voor zedelijke grootheid verkregen. Men heeft deze schets van den zedelijken held ‘een doordringen in de ziel van Werther en de kritiek op Werther’Ga naar voetnoot1) genoemd, en inderdaad stijgt hier Betje Wolff - want het is háár durf die uit dit concept spreekt - boven iedere beperking van opvoedkundigen en moralistischen aard uit, tot een zuiver aanvoelen van wat zich roeren moet in den mensch van meer dan gewoon maaksel, tot het klaar begrip dat dezelfde hevigheid die opbruist in zijn hartstochten, de bron is voor zijn edelste, zijn hoogste mensch-zijn, indien een levenskrachtige en diep-in-moreele wil hem steunt. | |
[pagina 247]
| |
En toch grijpt Betje Wolff hier verder dan zij reiken kan, hebben haar woorden een wijder draagkracht dan zij zelf beseft. Zoo het niets afdoet aan de waarde van haar moralistische opvattingen; - het te kort schieten in de uitbeelding van haar zedelijken held, evenzeer, zij het op heel andere wijze dan Richardson, duidt op een zwak punt in haar kunstenaarschap. Deze zwakheid houdt verband met den praktischen, opbouwend-opvoedkundigen kant van haar werk, die zich bij haar veel sterker dan bij Richardson doet gelden en die somtijds minder ruim blijkt dan den beschouwend-moralistische strekking. Ook Richardson had Clarissa Harlowe geschreven ter waarschuwing van jonge, onschuldige meisjes; maar zijn ijver om de gevaren die haar bedreigen in de donkerste kleuren te schilderen, liet geen ruimte voor opvoedkundige omzichtigheid; hij dacht niet aan bezwaren tegen het al te aangrijpende of prikkelende van hartstochtelijke tooneelen en onregelmatige verhoudingen; de moralist, overtuigd dat ondeugd en bedrog niet te levendig kunnen worden geschetst in hun helsche boosheid, laat hier den romanticus de vrije hand. Men weet hoe handig vooral Betje Wolff in haar persoonlijke brieven haar jonge vrienden in het werkelijk leven wist aan te pakken, hoe ze niet alleen oordeelde, maar begréép en meeleefde in hun moeilijkheden. Zoo toonen de schrijfsters zich ook in haar werk praktische en menschkundige raadgeefsters, leidend de jonge menschen in den roman, gelijk zij haar jonge vrienden en vriendinnen in het werkelijk leven raad, steun en belangstelling gaven. Men denke slechts aan de ernstige berisping, die Hendrik Veldenaar van zijn moeder ontvangt omdat hij ‘blijft toegeven in eene drift (zijn liefde voor Chrisje Helder), die (hem) vroeg of laat ongelukkig zal maaken’. ‘Gij moet die overwinnen’, schrijft zij: ‘alles vordert dit van U. Mijn stelregel is U bekend: Men kan 't geen men moet... Dat een tedere, zwakke, aandoenlijke Vrouw bezwijke, onder een gestadig strijden met een geliefde drift, in haar gestel ligt mogelijk haar verschooning; maar een man moet zijn hoofd moedig opheffen boven alles wat hij verpligt is te overwinnen’. Hier staan dwaling en geneesmiddel zuiver tegenover elkander; in deze opvoedkunde ligt een stukje werkelijkheid. | |
[pagina 248]
| |
Waar echter haar opzet van een karakter grootscher, de uit te beelden zielestrijd heviger en dus de kans van een botsing tusschen individu en maatschappij grooter is, werkt somtijds haar opvoedkunde storend op haar werkelijkheidszin, zoodat zij niet den geheelen zielestrijd, die haar karakteropzet onderstelt, aandurven en dientengevolge de natuurlijke ontwikkeling van zulk een persoonlijkheid in de klem komt. Deze neiging tot ontijdige beperking van haar realisme is niet eerst ontstaan met Betje Wolff's gevoel van verantwoordelijkheid als opvoedster-schrijfster; we moeten hierin ook niet uitsluitend de werking van Deken's minder veelzijdigmeevoelende en zwaarwichtiger opvattingen zien, al kunnen deze beide invloeden zich mede hebben doen gelden. Een vertrouwelijke ontboezeming, door Betje Wolff aan haar vriend Gallandat Huet eenige jaren terug geschrevenGa naar voetnoot1), geeft onmiskenbaar deze zelfde tegenstrijdigheid tusschen moreele durf, romantische verbeeldingskracht en praktische omzichtigheid te zien en toont hoe persoonlijk de grond van deze opvoedkundige angstvalligheid is. Een van Betje's adellijke buurdames, weduwe en schatrijk, heeft het gewaagd ‘een Engelsche rol’ te spelen door een jongen van boerenafkomst, den gouverneur van haar kinderen, te huwen, het verzet van haar familie ten spijt. Wolffje is van het geval vervuld; zij kan haar sympathie, haar bewondering niet onthouden aan wie den moed heeft getoond zoo openlijk de verzenen tegen de prikkels te slaan: ‘Wat is dat een heldin, zij durft gelukkig te zijn’, ontsnapt haar, en dit is wel de hartekreet, haar alleroprechtst, allerpersoonlijkst gevoelen over de vrouw, die haar geluk heeft durven stellen boven alles. Maar andere, gematigde, verstandige overwegingen moeten daarnaast hun plaatsje vinden: in denzelfden brief noemt zij haar ‘heldin’ van zoo even, ‘zwak’, maar ‘niet ondeugend’, ‘omdat zij zich niet stelt over een hartstocht, die haar niet convenieert en zo onaangenaam is voor haar kinderen’; zij geeft toe ‘'t fatsoen, de Bienséance’ veroordeelen haar ‘ten volle’, en beweert ‘(ik) weet nog niet regt wat mijn | |
[pagina 249]
| |
besluit is’, terwijl er niet de minste twijfel bestaat dat haar hart en haar verbeelding, ondanks alle ‘redelijkheid’, hun keus reeds lang hebben gedaan, en dat haar persoonlijk oordeel in ‘het wetboek der natuur’ genoeg redenen heeft gevonden, om ook van het standpunt van een eerlijke, nietwereldsche moraal de houding van deze romanheldin in het werkelijk leven toe te juichen. Waarom dan deze aarzeling? Is ze niet oprecht? Daarvoor komt de briefschrijfster te eerlijk voor haar tegenstrijdige gevoelens uit. Verraadt zich dan hier eigen gebrek aan durf, dat de daad van verzet afkeurt, al wordt de zedelijke moed in de bedoeling erkend? Eenigszins wel: Betje Wolff was dikwijls in gevoelen, nooit inderdáád een opstandige geweest, waar eigen levensmoeilijkheden haar in botsing hadden gebracht met de gevestigde machten van orde en traditie. Toch school hierin niet voornamelijk gebrek aan moed: tenslotte had de oprechte aanvaarding van haar lot minstens even groote geestkracht geëischt als openlijk verzet er tegen had kunnen vergen. Haar zin voor zedelijke orde, voor rechtschapenheid is werkelijk diepgeworteld en leert haar, hoe scherp zij ook heenziet door den schijn van menige conventie, de vastheid, de noodzakelijkheid en den moreelen steun voelen van die banden, waardoor ‘wel onze natuurlijke vrijheid’ gehinderd wordt, maar die ‘noodzakelijk (zijn) in de maatschappij’; en zoo is zij, terwijl zij in haar beschouwende zedekunde en in haar medegevoel voor menschelijken strijd een zeer ruim standpunt inneemt, in haar praktische moraal in alle oprechtheid conservatief. Indien dit reeds blijkt uit een vertrouwelijk schrijven, hoeveel te meer moet dit uitkomen in haar romans, waarin zij ten volle haar verantwoordelijkheid als opvoedster voelt. Wel vervult zij als moraliste de plicht, haar lezers zacht oordeel en naastenliefde te prediken ten opzichte van de dwalingen en zwakheden hunner medemenschen en geeft aldus in haar beschouwingen menigmaal blijk van haar begrijpend inzicht in menschelijken strijd, van haar onafhankelijke en ruimdenkende moraal; maar waar het geldt zulk een strijd, zulk een verzoeking in uitbeelding te geven, toont zich de oude aarzeling. In Sara Burgerhart was zij de klip ontzeild; ze had slechts even in haar Voorrede een geval van dieper mensche- | |
[pagina 250]
| |
lijken strijd gesteldGa naar voetnoot1); in haar uitbeelding had zij haar geval eenvoudiger genomen en op deze wijze uitstekend werk geleverd. In Willem Leevend echter dringt haar zedekundig inzicht, dat wel de volle werkelijkheid onder de oogen durft zien, en haar romantische, dus tegen praktijk en omzichtigheid licht in verzet komende verbeelding, haar in de eene, haar opvoedkundige beginselen in de andere richting. De gedachte aan een heviger conflict dan zij in de uitwerking aandurft ligt in den opzet-zelf van haar held, mengt zich telkens in haar beschouwing; en wanneer dan in de uitwerking toch de paedagoge de keus bepaalt, brengt deze beperking slechts verwarring in de karakteristiek. Gelijk steeds in Betje's meer uitgewerkte zielsontleding zijn er ook in Willem's karakter sterk-persoonlijke elementen; doch dit stond op zich zelf aan een zuivere uitbeelding niet in den weg: hoewel op dezen grondslag voorzeker geen held van Goethiaansche grootte te scheppen was, een jongen met pit en geestkracht die den strijd met het leven aandurfde, lag toch zeker binnen het bereik van zulke gegevens. Waarom dan laat hier Betje Wolff's gave van zuivere objectiveering haar in den steek? Oppervlakkig gezien schijnt de verwikkeling die Willem in botsing met zichzelf en het leven moet brengen: zijn verhouding tot Lotje, reëel genoeg. Immers Betje Wolff's eigen herinnering gaf haar deze verhouding in de pen; haar ontleding van Lotje's vriendschapsillusie, van haar liefde en haar leed, bewijst hoe diep doorleefd en tegelijk objectief ze hier werkelijkheid wist te geven. Maar in Willem's geval is de keuze van deze vriendschapsverhouding, die, anders dan bij Lotje, vriendschap blìjft, door andere overwegingen bepaald dan die der zuivere karakteristiek. De schrijfsters-zelf gevoelden, dat bij haar opzet van Willem's persoonlijkheid als hartstochtelijken, onbeheerschten, edelmoedigen jongen een andere werkelijkheid behoorde, de volle werkelijkheid van hartstocht, schuld en berouw; zij zelf hadden vooropgesteld | |
[pagina 251]
| |
dat zulk een karakter in zijn botsing met het leven ‘heevige verzoekingen’ te overwinnen zou hebben, waardoor alleen zijn zedelijke kracht zich oefenen kon. Maar hoewel zij het noodzakelijke van zulk een werkelijkheid hebben gezien, zij durven haar slechts in beschouwing, in onderstelling geven; in de uitbeelding houden zij zich aan het halfslachtige van een vriendschapsverhouding, waaruit bovendien het zoo belangrijk element van werkelijkheid, dat Betje Wolff's eigen verhouding tot ‘Vredemond’ had beheerscht: het gebonden zijn aan weerskanten, is vervangen door het schijnbare van Willem's ingebeeld-hopelooze hartstocht voor Chrisje Helder. Zoo trachten de schrijfsters, vèr blijvend van die tooneelen van hartstocht en verleiding, wier uitbeelding haar praktische moraal veroordeelt, den strijd van haar held te geven; doch het zijn op deze wijze slechts halve werkelijkheden, waarmee hij in botsing komt, zijn verzoekingen zijn slechts halve verzoekingen, zijn smarten verbeeldingssmarten; de waarheid die overblijft is genoeg om Willem tot een egoïst-sentimenteelen dweper te maken, allesbehalve ‘moreel’ in zijn exploiteeren van Lotje's teederheid; ze is in geenen deele toereikend om de mogelijkheden in hem gelegd, tot ontwikkeling te brengen. Het maakt de mislukking nog grooter, dat eigen sentimenteele herinnering de schrijfsters parten speelt, haar zelf meer en meer doet gelooven aan de waarheid van Willem's vriendschappelijke gevoelens, waarin haar werkelijkheidszin toch den zinnelijken onderstroom had erkend, waarop toch haar gezond verstand een geestige en heldere kritiek wist te geven. De grondfout echter ligt in de beperking-zelf van Willem's ‘verzoekingen’ binnen de grenzen van deze vriendschapsverhouding. Wolff en Deken's held geeft nu slechts het bewijs, dat, wie als realiste en fijne menschenkenster de diepere werkelijkheid weet, niet ongestraft met deze werkelijkheid een compromis kan sluiten, en als opvoedster de groote les niet vergeten mag, dat de ware geestkracht en levenswijsheid eerst hem ten deel valt, die wijs is geworden door schade en schande. Eenmaal op den verkeerden weg, hebben redenen van persoonlijken aard de zuiverheid van haar inzicht nog meer vertroebeld; de eerste wending uit de volle werkelijkheid echter was door de paedagoge gedaan, die ten onrechte bij de | |
[pagina 252]
| |
uitbeelding der realiteit haar omzichtige spreuk: ‘ne quid nimis’ aan de realiste had opgedrongen. Hoe droevig de mislukking is van haar zedelijken held in de uitbeelding, het begrip ervan blijft niettemin een bewijs van Wolff en Deken's ruim zielkundig inzicht. Waar de opvoedkunde minder belemmerend in den weg treedt, zullen de schrijfsters toonen in de uitbeelding even fijn-realistisch te kunnen zijn als het doorleefde van haar beschouwende zielkunde doet verwachten; dan zal haar strekking, even menschkundig als haar zielsontleding, zich met deze harmonisch vereenigen, en de karakterteekening zal zuiver blijven, al zijn de persoonlijkheden in haar strijd duidelijk de draagsters van een levensles. Dan toonen zij ook in de uitbeelding hoe zeer haar dat juister doorzicht in de waarde en werking der zielskrachten ten goede komt, dat haar in haar beschouwende zedekunde en in haar begrip van den zedelijken held zulk een voorsprong gaf op haar Engelschen voorganger. De ‘bedoeling’ in Sara Burgerhart gelegen, is door Wolff en Deken zelf in haar voorrede voor den eersten druk uitvoerig uiteengezet; in haar werk nauwkeurig gevolgd; echter is Saartje's karakteristiek zulk een zuiver stukje werkelijkheid in opzet en ontwikkeling, dat deze het sprekend bewijs levert van de vrije werking van het uitbeeldingsvermogen der schrijfsters, niet beperkt door moralistische theorieën, maar gesteund door fijn inzicht in de ontwikkelingsgang van een levend, jong, menschenkind. Saartje's wederwaardigheden vinden hun oorsprong in gebrek aan ervaring en te goed vertrouwen in een wereld die zij niet kent, niet in innerlijke tegenstrijdigheid; tot zulk een strijd is ook haar persoonlijkheid van gezond, levenslustig meisje, dat héél goed weet wat zij wil, niet aangelegd. Elders zullen Wolff en Deken ook in de ontleding van meer ingewikkelden zielestrijd toonen, in staat te zijn tot zuivere uitbeelding. Chrisje Helder heeft, gelijk men weet, in karakter en omstandigheden zekere familietrekken met Clarissa Harlowe, al zijn de verhoudingen, misschien niet geheel zonder kritische bedoeling der schrijfsters, teruggebracht tot ‘den meridiaan des huiselijken levens’, waarop Wolff en Deken zich thuisgevoelden. Chrisje is indrukwekkend in haar schoonheid gelijk | |
[pagina 253]
| |
Clarissa; zij streeft ernstig en welbewust naar zelfvolmaking gelijk deze; zij is echter, - bewijs van Wolff en Deken's menschkundig en artistiek doorzicht -, daarin minder ver gevorderd en veel minder zelfverzekerd dan Clarissa; zij staat evenals Clarissa voor de keuze tusschen twee huwelijkspretendenten, van wie de ééne haar persoonlijke voorkeur heeft, de andere de voorspraak van haar vader. Willem Leevend, de man van haar keuze, is geen doortrapt intrigant en lichtmis gelijk Lovelace, maar staat onder sterke verdenking, dat hij zich niet behoorlijk gedraagt; Renting, die door haar vader wordt begunstigd, is in tegenstelling met Mr. Solmes, den hatelijken candidaat Clarissa door haar familie opgedrongen, een flinke nobele jongen, voor wien Chrisje zeer veel sympathie voelt. Men ziet, het terugbrengen van het uiterst geval door Richardson gesteld tot gewoner verhoudingen, heeft het zielkundig probleem niet vervlakt en de taak der ontleedsters van Chrisje's strijd niet vereenvoudigd. In de uitbeelding van dezen strijd gaan zij evenzeer haar eigen weg en geven de uiteenrafeling van Chrisje's gevoelens met een fijnheid en zekerheid, die haar meesterschap als zielsontleedsters toonen en - onbedoeld waarschijnlijk, doch daarom niet minder duidelijk, - Richardson's groote zwakheid in zijn ontleding van Clarissa's gevoelens voor Lovelace, aan den dag brengen. Met al haar wijze redeneeringen en goede voornemens lééft en vòélt Chrisje Helder. Zeker, zij zal haar ouders gehoorzamen, zij zal Willem opgeven als hij haar onwaardig blijkt, maar zij gelooft in het diepst van haar hart niet aan deze onwaardigheid; zij blijft, zelfs als zij meent dat Lotje Roulin de uitverkorene is, Willem liefhebben, al weet zij dit zelf maar half, al gelooft zij heilig dat slechts vriendschap en algemeene menschenliefde haar zoo mild doen oordeelen over den vriend van haar jeugd. Chrisje's genegenheid is zeker niet hartstochtelijk, haar liefde is nog in knop, maar deze knop is vol leven en groeikracht, in zijn spontaneïteit onaantastbaar voor plichtmatige redelijkheid; Chrisje bezit in tegenstelling met Clarissa twee eigenschappen der echte vrouwenliefde in hooge mate, een vast vertrouwen in den geliefde en een zacht oordeel over zijn dwalingen. | |
[pagina 254]
| |
Wel gelooven de schrijfsters ook aan de kracht van Chrisje's redelijkheid: hadden de omstandigheden haar gedwongen van Willem afstand te doen, Chrisje zou door wilskracht en plichtsgevoel op den duur haar liefde hebben overwonnen, misschien zelfs na verloop van tijd aan Renting haar hand hebben geschonken - dit is wat Wolff en Deken, strijdsters tegen verslappende gevoelsoverspanning, haar lezers willen voorhouden. Maar zij houden daarbij onafgebroken de grondwaarheid in het oog, dat, zoolang er nog een vleugje hoop is, Chrisje's verstandige redeneeringen vergeefsch zijn, onmachtig tegen haar dieper gevoel; en ze zijn menschkundig genoeg om te laten doorschemeren dat ook op den duur de strijd moeilijk en Willem vergeven zou zijn. In een minder bewogen wereld hebben de Nederlandsche schrijfsters in Chrisje's liefde en haar vergeefsche pogingen die weg te redeneeren, in de geestkracht waarmee zij het hoofd boven water tracht te houden, waartoe - hoe humoristisch en hoe waar is dit trekje -, zelfbedrog omtrent den waren aard van haar gevoelens even veel bijdraagt, als plichtsgevoel en kinderliefde, een zoo fijn stukje psychologie met haar strekking ineengesmolten, als Richardson in de ontleding van Clarissa's gevoelens tegenover Lovelace nergens bereikt. Men heeft beweerd dat de genegenheid van Clarissa voor Lovelace ‘in menig opzicht weerspiegeld’ wordt in hetgeen in Chrisje's ziel omgaat met betrekking tot Willem LeevendGa naar voetnoot1) en tal van plaatsen aangehaald uit Chrisje's brieven om deze uitspraak te staven. Tegenover deze overeenstemming in beider uitingen echter, - zelfs zoo deze overal aan rechtstreeksche herinnering zou zijn toe te schrijven, iets waarop hier en daar wel wat af te dingen is -, blijft het diepgaand verschil in den grondslag. Wolff en Deken hebben inderdaad hetzelfde thema gekozen als Richardson; gelijk zij echter de verwikkeling stelden naar de door haarzelf gekende werkelijkheid, gelijk zij in Chrisje's persoonlijkheid niet een copie maar een zielsverwante teekenden van de Engelsche heldin, een karakter waarvoor eigen omgeving haar de grondstoffen had geleverdGa naar voetnoot2), zoo toonen zij zich in de uitwerking van haar | |
[pagina 255]
| |
strijd onafhankelijke en zelfs diepere zielsontleedsters dan Richardson, en geven die innerlijk-levende werkelijkheid waarin Richardson tekortschoot. 't Is waar, in Chrisje's innerlijke wederwaardigheden, hoewel meer zelfstrijd gevend dan Saartje's geschiedenis, teekenen de schrijfsters slechts in toom gehouden aandoeningen; ook háár beproevingen blijven ver van de sfeer van diepere tragiek waarin Richardson zijn werk plaatst. Dat echter Wolff en Deken's zielkundig realisme haar een even veilige gids kan zijn, wanneer zij dieper indringen in de gevoelswereld, bewijst haar uitbeelding van Lotje Roulin's liefde en dood. Op haar beurt geven zij, ditmaal geheel onafhankelijk van Richardson, een tragischen strijd en zij geven dien fijnrealistisch, tegelijk zoo diep-doorleefd en zoo objectief-ontleed, dat zij Richardson op eigen terrein verslaan. Thans, in een geval waar de strekking-zelf haar geheel vrijlaat, ja, de realiteit der gevoelsontleding in de hand werkt, toont zich eerst de volle waarde van haar zielkundige werkelijkheidszin, die de wisselwerkingen van lichaam en ziel, van geestesaanleg en gevoelsleven zuiver tegen elkaar opweegt en in hun ingewikkeldheid doorziet. Zelfbeleving is de grond van deze fijne ontleedzin, maar het subjectieve is gelouterd in den smeltkroes van een diepgaand levensinzicht, een fijngevoelenden, eerlijken kunstzin. Zoo pompeus als de opzet is van Richardson's heldin, zoo bescheiden is die van Lotje Roulin; Clarissa zal een ‘exemple’ zijn van deugd en vroomheid, Lotje slechts een teer, overgevoelig meisje, wier droeve geschiedenis een waarschuwing vormen moet tegen het toegeven aan al te fijne aandoenlijkheid. Maar Lotje stijgt, niet als ‘zedelijke heldin’, maar als levende schepping, boven alle ‘bedoeling’ der schrijfsters uit; het noodlot van haar liefde en dood, niet met kunst en vliegwerk van fijngesponnen intriges van buiten aangebracht, maar in haar persoonlijkheid, lichamelijk en geestelijk, besloten en zóó geheel innerlijk werkend, is onvermijdelijker en dus in dieperen zin tragisch dan Clarissa's zorgvuldig bereide ondergang. | |
[pagina 256]
| |
Wat Richardson ook in de veel gavere karakteristiek van Pamela niet geven kon, omdat voor hem hartstocht en deugd onvereenigbaar zijn; wat ook Rousseau niet bereikt ondanks Julie's veelvuldige redeneeringen over deugd: de werkelijke vereeniging van onschuld en liefde, lééft in Lotje. Julie's eerste brief aan St. Preux brandt van passie, die noodigt en lokt onder de weigerende, straffende woorden; Pamela's liefde wordt eenvoudig door den schrijver verdonkeremaand tot alles veilig en de kaper van de kust is; Clarissa, we weten het al, is ‘in liking only’ en te kil deugdzaam voor diepere aandoening. Lotje laat argeloos haar liefde in zich opbloeien; - wat een meesterstukje is haar eerste brief aan Belcour als ongeweten bekentenis -, zij spreekt niet over deugd en onschuld, maar deze zijn een deel van haarzelf, even diepgeworteld als haar liefde; en even onwillekeurig als zich deze liefde toont in een gebaar, in een woord van teederheid, even spontaan verzet zich in een enkele beweging, een enkel woord van smartelijke verwondering, haar eergevoel van jong meisje tegen de sentimenteel-zinnelijke vervoeringen van haar ‘vriend’. Uit kracht alleen van haar ruimer en reiner menschelijkheid geven Wolff en Deken hier zuiverder karakteristiek; vinden zij zonder moeite de vereeniging van liefdesverlangen en liefdesreinheid, die Richardson zoomin wist te geven als Rousseau: Lotje is reiner dan Julie; ze is even onschuldig als Richardson's heldinnen, en ze is veel meer vrouw dan deze in haar al-vervullende liefde, die geen gedachte heeft voor zichzelf en die toch hartstocht is, door en door menschelijk, en door en door noodlottig in haar verterende kracht. Hoe fijn is ook het moederlijk-bezorgde in Lotje's teederheid gegeven, hoe lief blijft ze, vol begrijpende zachtheid, ook waar ze Willem's ‘vermaanster’ is. Hier is geen spoor van die bedilzucht, die in Clarissa's wijze vermaningen ligt. Het gelukte Richardson slechts Clarissa's angstvallige deugd te doen spreken, schichtig en geërgerd over Lovelace's tekortkomingen, klein en groot. Wolff en Deken denken hier aan geen strekking; zij geven eenvoudig de werkelijkheid van een meisjeshart dat liefheeft en waarin mèt haar liefde de neiging geboren is om te zorgen, te helpen en te steunen, zedelijk en lichamelijk, waar het kan. | |
[pagina 257]
| |
Even zuiver, even ongewild-tragisch als Lotje's liefde ontwikkelt zich haar ondergang. Hetzelfde realisme, dat in haar verhouding tot Willem vrouwelijke teederheid, moederlijke zorg en hartstocht ineen doet smelten, ontleedt haar stervensverlangen. Een dweepstertje is Lotje; maar wat een zuiver zieltje; hoe echt is haar heele gevoelsleven; nergens mengt zich de opgezweepte verbeelding in haar smart- en geluksgevoel, in haar levensmoeheid en haar doodsverlangen; al wat in de wereld der sentimenteele gevoelsdweperij schijn was, is hier wezenlijk. Harmonisch is haar geheele gevoelsontwikkeling: eerst de stilheid van haar jongemeisjesbestaan, haar aandoenlijkheid gekeerd naar vroom-zwaarmoedige gepeinzen, haar teerheid van lichaam oorzaak van haar gebrek aan spontane levenslust. Dan de snel-groeiende, overweldigende ontroering van haar liefde, waarvan ze doordrongen is, doordrenkt als een bloem van zonlicht, waarin ze even opbloeit in schijn van lichaamskracht en levensvreugd, om, als die liefde hopeloos blijkt, even snel te verkwijnen, weerstandsloos, haar zwakke levenskracht opgeteerd, alle wil om te leven gedood. Wat vroeger gebrek aan levensvreugd was wordt nu levensmoeheid, wordt doodsverlangen, en in de vaag-peinzende maar zuivere vroomheid van vroeger vindt zij thans de werkelijkheid van stervensmoed en berusting. Nergens is in deze laatste houding een spoor van die beredeneerdheid, van die methodische zielezorg, waarin zich Clarissa verdiept. Lotje heeft geen enkele gedachte voor zichzelf; haar zachte vroomheid kent geen angstvallig speuren naar zondebesef en verdeemoediging waar geen schuld is; zij kent slechts eenvoudig vertrouwen en geeft in volkomen zelfvergeten haar laatste krachten in zorg en opbeuring aan hen die ze achterlaat. In allen eenvoud is zij in haar sterven meer heilige, dan Clarissa met al haar zorgvuldig-overwogen vergevensgezindheid en vrome oefeningen; gelijk zij meer mensch is in haar liefde en in haar reinheid. Tenslotte, hoe aandoenlijk Wolff en Deken Lotje's sterven maken, haar uitbeelding blijft objectief. Met volkomen aanvoelen van Lotje's persoonlijkheid geven zij deze ontleding, geweld als ze is uit beider diepste beleving, haar innigste zelfervaring; doch haar inzicht blijft zuiver, | |
[pagina 258]
| |
haar onderscheidingsvermogen vast; geen oogenblik mengt zich door Lotje's stervensverlangen sentimenteele stervensverheerlijking, geen oogenblik wijkt het gezond levensbegrip der schrijfsters voor stichtelijke aandoenlijkheid. Te opmerkelijker is dit, omdat de vriendinnen als lezeressen van Clarissa, niet den godsdienstig-sentimenteelen ondergrond in de doodsvoorbereiding der heldin hadden bespeurd: zonder achterdocht hadden zij genoten van de zwaar-sentimenteele, conventioneel-vrome effecten, door Richardson aangewend. Uitdrukkelijk hadden zij het denkbeeld van de hand gewezen, dat ‘de onvergelijkelijke Clarissa’ zou behooren tot de schadelijke sentimenteele boeken. ‘De Traanen, die men stort over haar rampen verzwakken ons niet, nooit voelt men zoo het vermogen der deugd als in haar zegepraal...’Ga naar voetnoot1) Maar Wolff en Deken als ‘aandoenlijke’ lezeressen zijn anderen dan Wolff en Deken in de praktijk van moralisten en schrijfsters, als haar levensbegrip en haar talent op wacht staan, als haar gezonde zedekunde, op geestkracht, op wèlleven gericht, haar gevoeligheid in toom houdt. Juist haar inzicht in de werkelijke gevaren van levensmoeheid en stervensverheerlijking is door eigen aanleg, door eigen ervaringen te diep geworteld, om haar niet scherp de grens te doen trekken, wanneer zij in haar verantwoordelijkheid van schrijfsters en moralisten tegenover die zoo hachelijke onderwerpen komen te staan. In de minder gevaarlijke richtingen der sentimentaliteit, als vriendschapsdweperij en redeneerende gevoelsverheerlijking, kunnen zij soms, âmes sensibles gelijk zij eenmaal zijn, zich te vèr laten meevoeren; ten opzichte van de godsdienstige sentimentaliteit vinden zij in eigen levensbeschouwing een te krachtig tegenwicht. Voorzeker is haar wellevenskunst in hoogste instantie godsdienstig en speelt daarin het wèlsterven, de verwachting van Dood en Eeuwigheid, zijn rol; maar deze verwachting blijft buiten alle zwaarmoedige dweperij, sluit zich natuurlijk aan bij die prediking van geestkracht en levenslust, die de kern is van haar zedekunst. Slechts zulk een sterfbed kan in haar oog een treffelijk voorbeeld zijn, dat het waardig slot vormt van een lang en | |
[pagina 259]
| |
welbesteed leven, welbesteed zoo goed door het bereiken van innerlijke levenswijsheid als door hulpvaardigheid en naastenliefde, de eerste Christendeugden. Niet in Lotje's sterven maar in de laatste uren van Christina de Vrij, in die van Abraham BlankaartGa naar voetnoot1), geven Wolff en Deken haar ideaal van een levenseinde, dat niet de breuk maar de voltooiing van het leven is, en waarvan de weemoed wordt opgeheven in de bewustheid dat hier een leven in wijsheid en goedheid is ten einde geleefd. Al wat in de stervensvoorbereiding van Clarissa geldt als bewijs van verheven deugd en vroomheid, de nauwkeurige en liefdevolle testamentaire beschikkingen, de vermanende, wijze brieven en redenen, de zelfinkeer, ze verschijnen ook bij het sterfbed van Christina de Vrij, maar rustig en eenvoudig blijft dit alles, natuurlijk passend bij het stille, vrome levenseinde van deze wijze, oude vrouw. Ook deze vroomheid is vrucht van nadenken, van ‘eenparig beredeneerde deugd’, zoo goed als van ontroerde vereering voor den grooten Leermeester, wiens gedachtenis in alle stilte wordt gevierd. Het vast vertrouwen op een beter leven is vooral de vrucht van de bewustheid, zich tot dit hooger bestaan in gedachten en daden te hebben voorbereid. Maar nergens is hier de zedemeester zwaarwichtig aan het woord, en nergens is in de oogenblikken van inniger aandoening deze vroomheid sentimenteel. Wel moest zulk een levensvoltooiing in Wolff en Deken's zedekunst een hoogtepunt zijn; haar volle aandacht van schrijfsters en moralisten echter keert zich naar het leven zelf, naar de voorbereiding van den jongen mensch tot levenskracht en levensgeluk. Dus wendt zich haar belangstelling naar de machten van vriendschap en huwelijk, die zij als de beste levensscholen in hun maatschappelijke waarde en hun opvoedende kracht hoogstellen: het ideale huwelijk, en de ideale vriendschap zijn die, waarin echtgenooten en vrienden elkander op weten te leiden tot beter en dieper menschzijn. In haar vriendschapsverhoudingen is voor den modernen lezer wat al te dikwijls de redeneerende gevoeligheid aan het woord, vooral in Willem Leevend, en hoewel het gevaarlijk zou zijn de werkelijkheid van een verhouding als die van | |
[pagina 260]
| |
Coosje Veldenaar en Chrisje Helder daarom te loochenen - de achttiende eeuwsche ‘gevoelige harten’ zijn in haar sentimenteel-zedekundige ontboezemingen nu eenmaal ècht en Wolff en Deken zijn daarin vrouwen van haar tijd -, missen wij hier toch de diepere, algemeen-menschelijke waarheid; te meer omdat in den kalmen levensgang der vriendinnen, de vriendschapswoorden en -ontboezemingen te luid klinken tegenover de daden. In Sara Burgerhart is in dit opzicht meer werkelijkheid; Saartje en Anna Willis belèven hun vriendschap inplaats van ze te beredeneeren, gelijk Chrisje en Coosje doen; doch ook hier is weinig gelegenheid tot dieper gaande gevoelsontwikkeling en in 't algemeen is de vriendschapsidee door Wolff en Deken meer in stilstand, in beschouwing ontvouwd, dan levend uitgebeeld. Veel belangrijker is haar houding ten opzichte van het huwelijksvraagstuk; hier zijn gedurig de levensuitbeeldsters aan het woord; zij toonen daarin haar gezonde en menschkundige opvattingen. We weten hoe reeds dadelijk na haar hernieuwde kennismaking met Richardson, zijn denkbeelden omtrent huwelijksliefde en vriendschap Betje Wolff's aandacht hadden getrokken en haar kritischen zin hadden gewekt. In de romans treedt, zoowel in de beschouwing als in de uitbeelding, het verschil van opvatting, toen reeds merkbaar, duidelijk aan den dag en het blijkt zeer diepgaand, in rechtstreeksch verband staande met het verschil tusschen Richardson's puriteinsch-gekleurd pessimisme en haar eigen opgewekte, leven en schoonheid liefhebbende, wereldbeschouwing. Naar het mij voorkomt is dan ook de overeenstemming die men in Richardson's en Wolff Deken's uitspraken over het huwelijk heeft meenen te zienGa naar voetnoot1) niet meer, dan een overeenstemming in hun punt van uitgang. Richardson's stellingen vormen den grondslag, waarop Wolff en Deken voortbouwen, maar haar eigen meening staat vaak duidelijk kritisch tegenover die van den Engelschen moralist. ‘Ja, ja’, zegt de jonge Mevrouw Rijzig, en met haar is Wolff en Deken's gezond realisme aan het woord: ‘ik weet wel dat men de volmaaktste huwelijksliefde de hoogstmogelijke vriendschap | |
[pagina 261]
| |
noemt’; - Richardson's bekende stelling in Clarissa, vroeger door Betje Wolff slechts onder voorbehoud aanvaard, thans nadrukkelijk gekritiseerd. ‘Neen, vriendinne van mijn kennis: Huwelijksliefde gaat over tot Vriendschap’. Had ook Richardson gesproken van ideale huwelijksliefde die moet ‘ripen into Friendschip’ welke laatste ‘nobler’ is dan liefde, een dergelijke voorkeur van vriendschap boven liefde in een huwelijk ligt volstrekt niet in Daatje's bedoeling; gelijk wel daaruit blijkt, dat zij kalmpjes den tijd van dezen overgang van liefde in vriendschap verschuift tot die jaren, wanneer de echtelieden als oude luidjes in 't hoekje van den haard zitten. Daatje weet het en zij windt er geen doekjes om: ‘Een lieve, frissche jongen ziet altoos een meisje als een meisje en een lief schoon kind ziet altoos een jongen (comme il faut) als een jongen’ Alle jonge paren zijn bij Wolff en Deken naar behooren verliefd; - Daatje inkluis, al houdt ze zich groot en al lacht ze met verliefde aandoenlijkheden - dit behoort zoo en is normaal en gezond. ‘Liefde is meer geschikt voor weezens als wij menschen zijn’; verklaart de philosophe van gezond verstand en levenslust verder: ‘vriendschap voegt zo beter voor Engelen. Zodra de liefde te grof, te gewelddaadig wordt voor de kragten der menschelijke natuur en de mensch meer dier dan mensch blijft, meer dan zijn natuurlijke bestemming gedoogt, wordt hij het offer van zijn onmaatigheid. Wordt hij meer Engel dan met zijne menschelijke bestemming hier beneden kan instemmen, dan wordt hij het offer zijner geestelijke aandoeningen’. Zoo maken Wolff en Deken bij monde van Daatje's eerlijke menschelijkheid front, zoo goed tegen angstvallige geringschatting van het normaalzinnelijke in de verhouding der sexen, die Richardson beheerschte en die hem als verdediger van het huwelijk zulk een pover figuur doet slaan, als tegen de uitspattingen der grove zinnelijkheid. Zij stellen, onmiddellijk kritisch tegenover Richardson, de grondwaarheid dat liefde en vriendschap verschillend van natuur zijn en ‘niet alleen onderscheidene, maar zelfs elkander uitsluitende neigingen omtrent een en hetzelfde voorwerp’. Het verandert niets aan deze opvatting, als zij later een van haar personen (Mevrouw Stamhorst) doen schrijven dat het | |
[pagina 262]
| |
huwelijk haar altoos is voorgekomen als de volmaaktste vriendschap en dat zij dus haar man onbepaald vertrouwen schenkt. Wolff en Deken zullen de eersten zijn om den noodzakelijkheid en het geluk van zulk een vertrouwelijkheid in het huwelijk hoog te houden, en maken deze in haar werk tot den grondslag van huiselijk geluk. Maar dit doet niets af van haar eerlijke erkenning der sexenliefde als fondamenteel verschillend van vriendschap; men moet m.i. in Daatje's uitspraken de kern van Wolff en Deken's opvattingen zien, en deze behelzen eer een bewuste bestrijding van Richardson's standpunt dan instemming ermee. Richardson had zijn superieure vrouwen een afkeer van het huwelijk ingeboezemd; in de romans van Wolff en Deken zijn wel is waar de jonge meisjes volstrekt niet trouwlustig, maar we hebben hier met geheel iets anders te doen dan met de positieve voorkeur voor ‘single life’ die Clarissa en Anne Howe vervult, en waarin Richardson's overtuiging doorschemert, dat een werkelijk hoogstaande vrouw te goed is voor het huwelijk. Haar gezond, bezig leven, haar vriendschappen onder elkaar, haar opgewekte belangstelling en haar levenslust houden bij de jongemeisjes in de Nederlandsche romans alle ontijdige dweperij, alle onvoldaanheid verre; haar geest en hart zijn vervuld; - tot de rechte Jozef komt en zij, met flinken ernst onder haar naar aanleg en karakter min of meer sentimenteele ontroeringen, den grooten stap wagen. De opvoedkundige ondergrond in deze voorstellingswijze is duidelijk genoeg - in Keetje Wildschut met haar wispelturigheid en onvoldaanheid zullen de schrijfsters toonen, dat zij ook de keerzijde van de penning hebben gezien. Maar er is zielkundige waarheid in deze opvoedkunde; zij behoefde niet te botsen met de werkelijkheid omdat zijzelf werkelijkheid inhield. Hoe normaal en gezond staan ook Wolff en Deken's jonge vrouwen in het huwelijksleven! Zóóver had Richardson de schuwheid voor het zinnelijke in de kuische vrouw uitgestrekt, dat deze schuwheid zelfs haar verhouding tot het moederschap beheerscht. Pamela beantwoordt den wensch van haar man naar een erfgenaam slechts met blozen en de vage verzekering dat al zijn wenschen de hare zijn; van eigen ver- | |
[pagina 263]
| |
langen, eigen vreugd geen spoor. Richardson's lichtmissen daarentegen, Lovelace vooraan, toonen zich zeer toegankelijk voor de vreugde en den trots van het vaderschap. Hier is - óók een werkelijkheid misschien -, maar een die, zoo algemeen genomen, een halve, een verdraaide waarheid wordt, leidend tot onnatuur. Men behoeft slechts aan Saartjes kraamkamer, aan Daatje Rijzig in haar moedergeluk te denken om te weten hoe gezond-menschelijk en hoe wáár Wolff en Deken hiertegenover zijn. Zoo ligt in haar geheele voorstelling van de verhouding der sexen een krachtig streven naar eerlijkheid; haar opvatting van het huwelijk is idealistisch, maar kern-gezond, en haar eenvoudige erkenning van het normale en goede ook in de zinnelijkheid, is heel wat minder prikkelend, vormt een veel vaster ondergrond voor de bestrijding van losbandigheid en lichtmisserij, dan die ‘Strijd tusschen Kuischeyd en Geylheyd’, die zich zoo herhaaldelijk in Richardson's romans afspeelt; al draagt dan de deugd op het laatste oogenblik de zegepraal weg. De werkelijkheidszin, het menschkundige in Wolff en Deken's denkbeelden omtrent het huwelijk kwam, gelijk vanzelf spreekt, haar uitbeelding ten goede. 't Is waar, dat zij de noodige aandoenlijkheid mengen in de voorstelling van haar verliefde jongelui, - Hendrik Edeling, Hendrik Veldenaar en kolonel van Sytsama konden naar onzen smaak wel wat minder zoetelijk zijn in hun verrukkingen en hun jammerklachten; - maar hieraan is vooral de terminologie van den tijd schuld; - dat een verliefde jongen een sentimenteele jongen is, is toch zeker geen afwijking van de werkelijkheid! In de beide laatste gevallen ligt het trouwens duidelijk in de bedoeling der schrijfsters een te-veel aan gevoeligheid te geven; en Hendrik overwint op den duur zijn liefde voor Chrisje; Sytsama, door zijn wijze Coosje behoorlijk onderhanden genomen over zijn vruchteloos geklaag, laat weldra zijn gejammer varen en zint als praktisch minnaar op middelen om zijn huwelijk mogelijk te maken zonder zijn plichtmatige geliefde van haar familie te scheiden. In Bram Rijzig hebben Wolff en Deken een verbeterde uitgave van Hendrik Edeling gegeven, waarin geen spoor van het braafzoetelijke over is. | |
[pagina 264]
| |
Kan men zich een stukje levender werkelijkheid denken dan het huwelijksleven van Daatje Leevend, dan de ervaringen waardoor zij van geestig en goedhartig, maar egoïst en eigenwijs jong ding een verstandige, levenslustige, lieve vrouw wordt? Is niet Bram Rijzig, met zijn rustigen wil, zijn gezond verstand en zijn humor, met zijn half beschaamde, echte gevoeligheid, een man en echtgenoot die er wezen mag, geknipt om Daatje te leiden, en dit doende zonder een spoor van schoolmeesterachtige bedilzucht? Hier is inderdaad een levensles gegeven, die zóó van de werkelijkheid is afgezien, hier is in de wisselwerking van twee persoonlijkheden, strekking en karakteristiek verbonden zonder dat aan één van beiden afbreuk is gedaan. Daatje is een karakter nauwverwant met Miss Howe en Charlotte Grandison; niettemin is ze een schepping uit Betje Wolff's eigen persoonlijkheid geobjectiveerd; in haar ontwikkeling geven Wolff en Deken méér, dan Richardson, gevangen in zijn engdenkdende moraal, geven kon. Gelijk Wolff en Deken er in slaagden in Lotje Roulin een tragische zielestrijd volkomen objectief, volkomen werkelijk uit te beelden, binnen de perken door haar strekking bepaald, maar zonder dat deze beperking een oogenblik haar werkelijkheidszin belemmerde, zoo geven zij in Daatje Leevend de ontwikkeling van een gezond, levenslustig menschenkind langs den normalen weg van huwelijk en moederschap, en bereiken kunst die dieper gaat dan portretkunst alleen, dan de weergave eener toevallige werkelijkheid; kunst van zeer zuiver en blijvend gehalte. Zij hadden deze niet kunnen geven, indien zij niet even oorspronkelijk, even persoonlijk in haar levensbeschouwing waren geweest als in haar talent; in haar beste scheppingen staan wij tegenover het resultaat van een harmonische werking van haar geheele persoonlijkheid: de opvoedsters en moralisten steunen de schrijfsters, die met volle belangstelling en met de liefde van een praktisch idealisme het leven bezien. Zoo konden zij, beter dan Richardson, over de beperktheid van haar streven, over de begrenzing van haar tijd heen, reiken tot een innerlijke werkelijkheid die in zichzelf volledig en die van alle tijden is. H.C.M. Ghijsen. |
|