| |
| |
| |
In het land van Renan.
(Zomer van 1921.)
II.
De Bretanjers gaan prat op den naam Finistère voor een gedeelte van hun gewest, daar ze dit ‘fin des terres’ niet uitleggen als een aanduiding dat er, als wij wel om te smalen zeggen, geen land meer achter ligt, maar dat het ‘l'élan suprême’ van Frankrijk, van heel Europa is naar het Westen. De bekroning van eens werelddeels wedijver met de zee! Pas waar het Bretagne belieft te eindigen, begint het water. Een zee-land dan ook bij uitnemendheid, daar tegen meer dan vier-vijfde der grenzen van dit Armorique, dit Op-de-zee der Galliërs, de golven beukende breken. Welke wonden in zijn flanken, wat een kartelen van den bodem, een fantastisch kepen en kerven! Een kust aan flarden, met van de wijs brengend wenden en keeren, zoodat men nooit weet hoever men gaan moet; een insnijden en uitsparen, rotsen-gekriel dat een chaos in beeld brengt, een vizioen voor de apokalips: dronken reuzen te water gestapt, stand-houdend onder wanhoops-gebaren, tot allen op eenmaal blijken verzwolgen.
Te Paramé moesten we tijdens de eb tien minuten loopen, eer er sprake kon zijn van de badmantels uitdoen; en 's avonds bij den vloed onder maanlicht deinden en klokten en slokten de golven tot meer dan manshoogte tegen den rotsmuur, waarop het hotel met veranda gebouwd staat. Ook in het heerschen over de rotsen wedijvert de mensch met de zee.
De Mont Saint-Michel, mirakel der vroomheid, is een groot
| |
| |
wonder van incrustatie, waarbij men beurtelings de gevaren beseft van het schachten-graven der mijnwerkers en van wijlen Blondin's roekeloosheid boven den bruisings-donder der Niagara; tevens zoowel aan een peer in een flesch denkt als aan verbluffende in- en uitsnijdselen van yade of ivoor door de oude Chineezen. Alleen reeds om een voller indruk van dit op zomermiddagen tot een kijkspel verworden klooster te krijgen, moet ik nogmaals naar Bretagne. Om niet door de spoorreis verstompt te raken, zal ik het land dan zoo dicht mogelijk naderen over zee, en naar den Mont Saint-Michel zal ik elk reismiddel verkiezen boven den auto-mailcoach der badplaatsen met vier passagiers op elke bank. Ook wil ik op de rots overnachten, minder voor zons-op- en -ondergang, dan om zeker te zijn haar te zien bij vloed. Voor den toerist beteekent de ingewikkeldheid van Bretanje's eb-en-vloed nergens iets zoo beslissends als hier. Want deze tot een gebed in steen gemaakte schuilplaats tegen het zeegeweld boet in van haar schoonheid, haar macht tot ontroeren, wanneer men haar nadert en op haar toeft, terwijl ze rijst als een vreemde barschheid uit de schijnbaar-vreedzaamste vlakte, een prachtig toespitsende bouw op rots te midden eener onoogelijkheid van zelfs onder zonneschijn grauwe verzanding.
En toch schijnt voor den Mont Saint-Michel de toekomst ‘droog-legging’ te zijn. Bretagne heeft, met nog enkele andere, het woord polder van ons overgenomen en tevens den lust om leeg te malen. De baai die naar den Mont heet, gelegen op de grens van Normandië en Bretagne, is van Cancale - gij kent de oesters - tot Granville, 22 K.M. breed en gaat er 23 het land in. Schielijk bedekt de vloed de eindelooze vlakten van grijzige ‘tangue’, slijkerig zand, en dringt de monden in der rivieren; even snel trekt het water weg en laat de slibuitgestrektheid liggen. Het Marais de Dol, met den Mont Dol, die eertijds bij vloed door de golven omspoeld werd, is een voorbeeld van welgeslaagde inpoldering. Sedert 1856 wordt het gedeelte van de baai bij den Mont Saint-Michel door eenzelfden ondernemingsgeest bedreigd. De Compagnie des Polders de l'Ouest heeft er ‘polders’ en ‘pres-salés’, dat kostelijk schapenvleesch-land, gevormd en de reisgids, waar ik deze historische-kennis getrouw uit vertaal, waarschuwt naar me dunkt verstandig: van hoeveel beteekenis de belangen
| |
| |
van den landbouw ook zijn, men moet nu het werk der drooglegging staken, anders zou, wat vroeger Mont Saint-Michel au Péril de la Mer heette, den naam verdienen van Saint-Michel au Péril de la Terre.
De kloosterrots doet denken aan zoo'n Japansch sluitdoosje dat, zelf niet groot, er twee of drie of vier van vorm gelijke blijkt te bevatten. Een kerk in een klooster, het klooster in een rand van huizen, en dit ‘dorp’ van zoowat tweehonderd menschen, met nog een klein boschje gevat in het bolwerk, dat op den granietachtigen heuvel gebouwd is, die een omtrek heeft van 900 M.
Van het spoordijkje over ‘la grève’, waar ook onze coach gestopt heeft, waar iedereen uitstapt, vanwaar zelfs de Keizer, als er hier ooit nog een terugkwam, wel te voet zou moeten gaan, voert een houten bruggetje naar wat deftig de Poort van de Wacht heet, één van de niet minder dan zeven der... sterkte. Er beiden ons geen soldeniers, wel grooms, portiers, gidsen en een suffende heks van een bedelares, die mechanisch de hand uitsteekt en intrekt. Zooals vanzelf spreekt, gebeurt hier niets onfatsoenlijks, maar de Nederlander die Amsterdam in de betere dagen gekend heeft, denkt toch dadelijk aan de Nes. Want de ‘Grande Rue’ van den Mont is misschien nog een ietsje smaller en juist als vroeger in Amsterdam's plaisante buurt wordt de bezoeker hier door opdringende uitnoodigingen en aanbiedingen overvallen. Begint ook niet ieder met eten en drinken en wie koopt er geen souvenirs, wie haast zich niet prentkaarten vol te krabben?
Eenzelfde levendigheid bij nauwte is er beneden in Saint-Malo. Let u op het voorzetsel? Te Saint-Malo moet men binnen zijn, eerst dan begint het betere leven, verwonderlijk eigendommelijk. Bij oprechten eerbied voor het vrome werk der bouwers van den Mont Saint-Michel en voor een strengen kloosterbouw, die met den naam van één gedeelte, dat la Merveille heet, wordt gekenschetst; forscher trof mij Saint-Malo, niet geduldig geknutseld maar sterk gebouwd, op rots ingeschroefd tot rotskrachtige woonsteê. Hier werd rots tot fellevend gebruik. Alles ontstond uit steen van den bodem.
Wanneer wij Nederlanders, die te Paramé ‘buiten’ zijn, een andere wandeling willen doen dan met rots-geklauter het
| |
| |
strand langs, weten we lieflijke plekken veraf, maar hoe daar prettig te kuieren op altijd harde wegen of paden en langs nijdig-ommuurde villa's? De indruk van kalklucht en steenigheid dien we, Esschen voorbij, van Noord-België krijgen, ontrooft of bederft ons ook hier het genoegen.
En kijken we den kant uit van Saint-Malo, ach, wat is dat dan poenig en leelijk! Mijn raadsman van straks, Hachette's reisgids, vermocht een ‘magnifique ensemble balnéaire’ te ontdekken, waarvan Paramé dan de rechtervleugel zou zijn. Maar de vreemdeling die na lànge reis uit Parijs aankomt in het uiterste links en, door verdere onvoldoende verkeersmiddelen slecht geholpen, in deze uitgestrektheid den weg zoekt, ziet een van de opzichzelf merkwaardigste stadjes heilloos aan een omgeving verbonden, eenerzijds van slordige fabrieks- en scheepvaart-herrie, en aan den anderen kant van allen stijl, alle karakter missend rijkdoms-vertoon.
Steen als schoonheid toont Saint-Malo zelf, dit is een stad en een stad is steen. Een ‘stad’ is een ‘standplaats’ en zoo Saint-Malo. Gebouwd aan de fiere monding der Rance, ook op een eiland van graniet, havenstad en ‘place de guerre’ - beide nu al hoevele eeuwen -, is Saint-Malo tijdens de invallen der Normandiërs als een vluchtheuvel voor de bewoners der Gallo-Romeinsche stad Aleth begonnen, waar de monnik Malo reeds een klooster gesticht had. Door het vele getwist om de heerschappij, is de rotsige sterkte staâg versterkt. Wel begon al in de dertiende eeuw de engte van het verblijf reeders en kooplieden en zelfs de geestelijkheid te drukken; men waagde het bouwen van pakhuizen en woningen aan de andere zij van het water, op dezelfde onbeveiligde plek, vanwaar bewoners in vroeger tijd naar de rots waren overgevlucht. Wel bleef er veel weelde binnen de stad. De rijkdom ontstond voornamelijk na de ontdekking van Amerika; in 1533 begonnen regelmatige - nog steeds aangehouden - betrekkingen met Canada.
Onder de 19de-eeuwsche spits der van meer dan één eeuw de stijlen toonende Sint-Vincentius-kathedraal, rijzen boven het alles ompersende bolwerk thans nog huizen uit als paleizen, achttiend-eeuwsche reeders-woningen, lichtgrijs achter den donkerder vestingmuur, met hooge leiblauwe daken en breede, uit steenblokken over de zware bekappingen heengebouwde
| |
| |
schoorsteenen. Het is een symfonie van grijs, wanneer men op het plein buiten de dubbele, met wapenborden en het Bretonsche ‘Semper fidelis’ getooide Sint-Vincentius-poort, die gevels achter den walmuur aanschouwt.
Door de poort komt men op het plein dat naar Saint Malo's beroemdsten zoon Chateaubriand heet (in een hotel is de kamer te zien waar hij werd geboren); en daar, als hoeksteen van het bolwerk, is het op ouderen sterkte-bouw gezette - nu tot kazerne dienende - kasteel van hertog Frans II van Bretagne en van zijn dochter de koningin Anne, die tegen den onafhankelijkheidszin van prelaten en burgers zich met twee nieuwe torens verzette, waarvan de eene nog heet Quiquengrogne, naardien zij er op beitelen deed: ‘Qui qu'en grogne, ainsi sera, c'est mon bon plaisir’...
't Is oud en nu kleinsteedsch, maar krachtig. En zoo is ook het volksleven, krachtig, dat men op korten afstand zien kan, in de vischstraat en op de vischmarkt. Hier wordt visch verkocht en gegeten! Wie een sterke maag en nóóit last van zijn neus heeft, kan heel den dag hier verrukkelijk spijzen. 't Begint al in den vroegen voormiddag, onder anderen met boeren. Stel u een pleintje voor met in het midden een kleine rotonde en een straat, zoo nauw als steegjes achter Amsterdam's Jodenbreêstraat. Maar in dit steegje woont de weelde. De vischwinkels zijn ook restaurants, waar men fijn eten kan ‘aan straat’, wat zeggen wil in de benauwenis der oude, dikwijls hooge huizen: een nauwte, waar dag en nacht visch is te ruiken, visch leeft en lijdt, visch neerligt en stuiptrekt en allerafgrijselijkst gekerfd wordt. De oesters uit het naburig Cancale worden hier opgeslurpt in zulke hoeveelheden, dat in een hoek naast een der eethuizen een barrikade ligt van schelpen. Alle visch is hier te krijg en alle gedierten, daarmede verorberd, van de geringste alikruiken tot de prachtigste monsters van zeekreeften toe, die ge in het aanhoudend gedrang van menschen vóór de lage uitstallingen der enge straat soms plotseling de ruimte ziet nemen tusschen minder doortastende kameraden uit en de graaiende vingers bedreigen van een huismoeder die niet oplet.
Hoe gezond men kan blijven in zoo'n atmosfeer, hoe nijver men handel kan drijven in straten die alle nauw zijn en vrij sterk stijgen, en hoe er in deze gedrongenheid plaats rest voor
| |
| |
hoekjes, verbijsterend schoon, het zijn de blijken van het karakter, dat deze omgordelde rotsstad heeft.
En nu, ten slotte, die gordel zelf. Bretagne is rijk aan bouwwerken, door den staat als geschiedkundige monumenten geboekt. Ook deze vestingmuur staat op de lijst. Er is aan gebouwd in verschillende tijden, in de 14e en nog in de 18e eeuw. Men kan er over wandelen. Hachette schonk het uitzicht een sterretje. Inderdaad wéét men niet, waar te kijken! De golfslag van den Oceaan werpt zich over dien van het Kanaal en deze dubbele vloed kan stijgen tot 15 M. boven eb. Juist vóór Quiquengrogne lacht en kleurt eenige uren lang het badleven, en aan een anderen hoek van den muur ziet men den pronk van het dure Dinard. Zeilbootjes als behaagzieke vogels spelen over de blauwe vlakte. Noordwestelijk liggen twee eilandjes, die door verbastering van den naam Grand- en Petit-Bey heeten, wat Bé moet zijn en ‘graf’ beteekent, daar de druiden er hunne dooden begroeven. Hier is het graf van Chateaubriand en de ruïne van een fort. Een ander eiland torst nog een vesting. Van verre lijkt ook die een ruïne. Deze eilandjes zijn zelf als ruïnes. Ze staan daar in zee, gelijk vervallen burchten op bergen. Doch dank zij hun zee-aspect zijn zij veel meer. De juistheid van Hachette's sterretje wordt dan ook bevestigd door ieder mensch en ieder kind uit Saint-Malo. Van de ‘remparts’ blijft niemand weg. Misschien is het leven in deze stad alleen mogelijk, dank zij de versche lucht met wat trappenklimmen hierboven te halen.
Doch de walmuur heeft waarde, niet slechts voor het lichaam! Ik heb, wat die muur voor Saint-Malo beteekent, beseft door de heugenis uit mijn kindsheid van het uitkijken in een veel stiller stadje over... slechts de Zuiderzee. Aan de ‘Brug’ en buiten de Vischpoort stonden mannen, meisjes, jongens, elken morgen en elken avond. Des Zondags uren achtereen. Alleen de kleine kinderen speelden. In alle anderen, geen beweging dan bij het komen en het gaan. Een koe loopt tot het hek van de wei, wanneer ze deze vindt gesloten, en blijft er vóór staan, gaat niet terug. Zóo is mij spottend uitgelegd. Die koe wil kauwen, doch deze menschen - zoo een aantal hunner al kwamen speuren naar mogelijke verschijnselen van hun bedrijf, de oudere mannen, de meisjes vooral - wat dreef er hen, zoo het niet de drang was om uit
| |
| |
te kijken over de ruimte, als dalbewoners op den berg?
***
De zee verveelt niet en maakt rustig. Zij wekt verlangens, die zij bevredigt door het beeld dat zij van de oneindigheid toont. Op het land wordt men altijd dingen gewaar, al is het een enkele boom of een schaap. De zee doet heenschouwen langs de dingen, men let op geen schip, want men tuurt in de ruimte. De zee, de lucht en dan de mensch, wiens gemoed bij het staren een zeebad ontvangt.
Renan zag als kind ‘de zee’ te Tréguier, al ligt die heuvelstad op een afstand. Twee riviertjes stroomen er samen en vormen er een schoonen riviermond, die statig aanzwelt met den vloed, waarover de blik de verten ingaat. Hoog rijst boven der huizen amphitheater de spits der oude kathedraal, een der mooiste gothische van Bretagne, waarachter... de straat, nu ‘Ernest Renan’, de straat waarin hij is geboren. Die verdooping en wellicht meer nog het standbeeld, op het plein dat ook naar hem is genoemd, zijn de oorzaak geweest van een ‘Calvaire Expiatoire’, het eerste (en niet mooie) ding, dat de reiziger, na aankomst per trein, aanschouwt.
Zoowel over de vele breede riviermonden - van meestal onaanzienlijke stroomen, gelijk te Tréguier - als over inhammen der zee, gelijk er een prachtige is te Rothéneuf, boven Paramé, aanschouwt men verbluffende kleur-effecten, zeer sterk en van beperkten duur. Ook die verrassingen doen droomen! Uit de hoogte van het stoffig-steenige dorpje Rothéneuf ziet men plotseling neer op fluweelige diepte, turkooizen water, door bosch omkranst; een ‘meer’, blauwgroen, zacht, rimpelloos; fraai-grillig rondend langs geboomten met huisjes en rots aan den overkant, roodachtig, brons, tot geringe hoogte, met dennen links en rechts een golving van onder azuur sterk-goudgeel graan. Hier heb ik vele uren gelegen en het water veranderen zien, want wat een meer lijkt is een baai en wordt bij eb een slibberig vlak. Was dat turkoois slechts romantiek en realiteit het rimpelig zand, dat daar te parelen lag of het zweette? Ik las er in de Souvenirs, 'k genoot van Le Broyeur de Lin, zelfs maakte ik daar een tooneelspel uit... als vroegere ongeschreven gebleven.
| |
| |
In Duitschland zal nu menigeen die vertelling met smart begrijpen. Doch ook over Frankrijk viel weer de verarming; en zoowel buiten het protsige Paramé, bijvoorbeeld dicht bij Rothéneuf, als in andere Bretonsche landelijkheid, zag ik het volslagen verval, dat Renan ironisch-gevoelig teekent in die van zijn moeder vernomen vertelling.
In het gasthuis van Tréguier, waar de ziekte, de ouderdom en de armoe onder dak gebracht werden, had hij als schooljongen een melankolieke, halfwijze juffer van tegen de vijftig jaar gezien. Hare geschiedenis heet naar heur vader, een edelman uit de buurt van het stadje.
Hij was een groote sterke grijsaard, ‘historisch’ gekleed en met lange lokken, die een kam in bedwang moest houden; slechts 's Zondags, om het sacrament, trok hij de kam weg en liet het haar vallen. Vóór ieder ander ging hij te communie, na handschoenen die tot den elleboog reikten, bij het koor op een kredenstafeltje te hebben gelegd, dat daar voor hem werd neergezet. Zijn landgoed, zijn ommuurde hofsteê, heette Kermelle: het gaf sedert lang geen voorrechten meer. En hij...
Kermelle était dans un grand embarras. Sa qualité de noble lui défendait de travailler aux champs; il se tenait renfermé chez lui tout le jour, et s'occupait à huis clos à une besogne qui n'exigeait pas le plein air. Quand le lin a roui, on lui fait subir une sorte de décortication qui ne laisse subsister que la fibre textile. Ce fut le travail auquel le pauvre Kermelle crut pouvoir se livrer sans déroger. Personne ne le voyait, l'honneur était sauf; mais tout le monde le savait et il fut bientôt connu dans le pays sous le nom de broyeur de lin.
Doch bovendien was deze levende aartsvader een wonderdokter voor de streek. Hoofd van zijn geslacht, beschikte hij over de kracht van zijn bloed: dies vermocht hij veel met zijn speeksel en door verzwakten aan te raken. De menschen kwamen tot van twintig mijlen in den omtrek, overtuigd dat voor zulke genezingen ‘il fallait un nombre énorme de quartiers de noblesse’. Ook hijzelf geloofde eraan! Bracht men hem een kind dat maar niet wou leeren loopen, hij bevochtigde een vinger met speeksel en streek daarmede over de heupjes, ernstiglijk en plechtiglijk. Geld nam hij niet aan, doch wel geschenken in natura. ‘Les nobles des villes se moquaient de lui, mais bien à tort: il connaissait de pays, il en était l'âme et l'incarnation’.
| |
| |
Toch volgde hij de edelen van Tréguier, die met de Revolutie overstaken naar Jersey. Toen hij als een van de eersten terugkeerde, bleek niemand aan zijn hofstee te hebben geraakt. Bij de uitbetaling van indemniteiten weigerde hij: daar hij vroeger niets had bezeten, kon hij ook niets verloren hebben.
Op Jersey was zijn vrouw gestorven; hij keerde terug met zijn eenig kind, een mooi, groot meisje. Hoe nu voor haar een man te vinden? De edelen uit het kleine Tréguier wilden van zoo'n onvoordeelig huwelijk niet weten en de adellijke beginselen verboden den vader, haar uit te huwen aan een boer.
Toen verliefde zij op den vicaris. Ik schrijf dit neer in ruwe kortheid. Het wordt in het verhaal dat Renan van zijn moeder kreeg - doch dat hij òns doet - met kiesche omstandigheid meegedeeld. Aangezien de jonge geestelijke de eenige in de parochie was, nam hij ook het meisje de biecht af, doch van hare liefde beleed zij nooit iets. Daar hij in niets veranderde, altijd koel beleefd jegens haar en enkel vol eerbied voor haren vader, wist ze niet waar heur gevoel te bergen en verloor er het verstand bij. Hij had waarschijnlijk niets gemerkt. Ze wou voor hem leven en voor hem doen en verzon er op zijne Martha te worden.
Elle restait des après-midi entiers immobile, assise en sa chaise, attachée à cette idée fixe. Elle le voyait, s'imaginait être avec lui, l'entourant de soins, gouvernant sa maison, baisant le bas de sa robe. Elle repoussait ces rêves insensés; mais, après s'y être livrée des heures, elle était pâle, à demi morte. Elle n'existait plus pour ceux qui l'entouraient. Son père aurait dû le voir; mais que pouvait le simple vieillard contre un mal dont son âme honnête ne pouvait même concevoir la pensée?
Dit duurde zoo wel een jaar lang voort. De priester zag waarschijnlijk ook niets, priesters leven in vastbesloten nietzien, en deze bewonderenswaardige kuischheid kon slechts de verbeelding branden van 't arme kind dat hem aanbad. Haar liefde werd zuivere exaltatie en hierin vond zij betrekkelijk rust. Nu zocht haar verbeelding onschuldig spel: zij meende wel dat ze voor hem mocht werken, doen voor hem al waar hij zelf niet aan dacht, daar het te laag beneden hem was. Den priester kon en mocht ze niets wezen, doch voor zijn huishouding mocht ze wat zijn. ‘La pauvre fille était faite pour l'union conjugale. Sa folie était une sorte de folie ménagère,
| |
| |
un instinct de ménage contrarié’. De dagen bracht zij voortaan door met linnengoed zoomen, linnengoed merken. 't Was alles voor het huis bestemd, waar zij haar leven had willen volbrengen, levende aan de voeten van hem. Lakens, handdoeken, wat niet, merkte zij met zijn initialen en dikwijls mengden zich haar letters als van zelf door de zijne heen.
Toen, op een Kerstnacht, na de mis, bleek in de pastorie het tafellinnen gestolen te zijn, waarmee de huishoudster de tafel gedekt had voor een maal met gasten. De pastorie had verlaten gestaan, doordien ook de huishoudster naar de kerk was. Toen de diefstal te grooter ontsteltenis gaf, daar de vicaris de dorpsnotabelen, zijn gasten, onder wie het meisje was met haar vader, niet zonder maal naar huis wilde laten gaan, bood zij tafelgoed aan van Kermelle.
De kostersvrouw werd verdacht van het misdrijf en weldra weggevoerd tusschen gendarmen. Vrouwen huilden, doch zij bleef kalm - en drie dagen later bleek het ook anders; bij toeval vielen de oogen van den vicaris op de merken van het goed dat hem was geleend, zijne letters èn andere... toch gaf hij zich nog niet wel rekenschap, ‘tant les bizarres hallucinations d'une pauvre folle étaient impossibles à deviner’. Doch daar kwam de vader binnen, recht en hoog, bleek als de dood... Nu werd het meisje gearresteerd, vrijspraak volgde, máár de vicaris stelde een eisch. In de kerk des Zondagsmorgens, onder het Credo, moest de jonkvrouw van Kermelle de kostersvrouw halen van bij de kerkdeur en aan de hand voeren naar hare plaats, de eereplaats die de vrouw méér verdiende...
Juist in het Fransch is de geschiedenis van ‘den armen edelman’ dikwijls verteld en op de romantische consequenties der Revolutie voor den opeens onbevoorrechten adel is o.a. de ‘Jonkvrouw de la Seiglière’ gebouwd, waar Royaards zoo'n pracht van een hoofdrol in vond. Doch een tooneelstuk, fijn en diep als het verhaal der verwording van een tot geluk en geluk-geven geboren, mooi meisje, is, meen ik, op deze stof niet geweven - en 't is óók van onzen tijd!
Tevens is het innig Bretonsch in zijn ernst. ‘Je laissai bifurquer mon premier amour’, klaagt Renan, besluiteloos en teergevoelig. Maar was hij als kind al geen uitzondering? Diep zit de liefde bij den Bretanjer. ‘C'est une volupté intérieure
| |
| |
qui tue’. De Zuiderling doodt zijn mededinger. ‘Le sentiment dont nous parlons ne tue que celui qui l'éprouve, et voilà pourquoi la race bretonne est une race facilement chaste; par son imagination vive et fine, elle se crée un monde aérien qui lui suffit’. Dat doet het staren in de zee!
J. de Meester.
(Slot volgt.)
|
|