De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd.De wisselwerking van strekking en karakteristiek in haar werk en dat van Richardson.
| |
[pagina 115]
| |
Tot de verwezenlijking van het eerste beperkt zich het bewuste streven der achttiende-eeuwsche schrijvers-moralisten; hun benadering van het laatste is te danken aan de oorspronkelijkheid van hun levensbeschouwing, de kracht van hun persoonlijkheid en hun talent, die hen over de beperktheid van hun bewust streven heenvoeren. Echter bepaalt vooral het laatste de blijvende waarde van hun werk, omdat dit strekking en zielsontleding doet samenwerken tot de zuivere uitbeelding van een levensgebeuren, een zielestrijd, die zijn levensles in zich draagt, niet ‘bedoeld’ en uiterlijk aangebracht, maar er mee geboren en erin gegroeid. Het is dus de waarde van strekking en zielsontleding beide, en de wisselwerking van deze op elkaar, die ook het werk uit Wolff en Deken's bloeitijd zijn plaats geeft in de ontwikkeling van den roman, en die de verhouding van haar werk bepaalt tot den psychologischen roman in zijn hoogsten vorm, die in zuivere levensuitbeelding, levensdiepte, algemeene levenswaarheid besloten houdt.
Wolff en Deken zelf hebben ons een voor de hand liggend materiaal ter vergelijking verstrekt, door haar verhouding als romanschrijfsters tot Richardson. Deze verhouding speelt reeds een rol in de jaren, waarin de samenwerking van den bloeitijd wordt voorbereid; Wolff en Deken's gezamenlijke lectuur van Clarissa Harlowe, het werk dat verreweg den diepsten indruk op haar maakt, dateert reeds van ± 1780. Sedert laat haar de gedachte aan dit werk niet meer los; Richardson's voorbeeld zal haar den moed geven, zich tot een nieuw genre te wenden en haar doen inzien dat ook zij het hare te zeggen hebben in den vorm van den zedekundigen roman. De onafhankelijkheid van Wolff en Deken in de uitwerking, ook waar zij haar uitgangspunt nemen in een karakter, een geval, een verhouding, aan Richardson's werk ontleend, is vroeger reeds aangetoondGa naar voetnoot1) en daarnaast gewezen op een wijd gebied van realistische uitbeelding, waarop de Nederlandsche schrijfsters geheel zelfstandig zijn. | |
[pagina 116]
| |
Inderdaad konden Wolff en Deken wel leerlingen, geen navolgsters van hun bewonderden voorganger zijn, en als leerlingen volgden zij, eenmaal op gang, in techniek zoowel als in strekking en zielsontleding haar eigen weg, ook waar zij denzelfden vorm kozen voor de samenstelling, ook waar zij herinneringen aan Richardson verwerkten, omdat er tegenover deze oppervlakkige overeenkomsten, fondamenteele verschillen bestonden in talent en in levensbeschouwing tusschen deze leerlingen en haar leermeester, dus een fondamenteele onafhankelijkheid van hem als schrijfsters en moralisten. Velerlei waren de redenen, waarom zij door Richardson's werk waren geboeid. Als den schepper van de Clarissafiguur zien zij hoog tegen hem op; zij vinden deze heldin ‘zo digt aan de volmaaktheid als die ooit door een sterfelijke vrouw kan bereikt worden’;Ga naar voetnoot1) zij spreken met geringschatting over die menschen, die Richardson's meesterwerk ‘langdraadig’Ga naar voetnoot1) vinden. In halfsentimenteele, half-stichtelijke ontroering hebben zij zich in Clarissa's geschiedenis verdiept. Hoe zouden zij een aandoenlijkheid wantrouwen, zoo godsdienstig-deugdzaam van strekking? Haar gevoelig hart is getroffen en legt haar kritiek, scherp genoeg waar het de karakteristiek van Lovelace of van den deugdheld Charles GrandisonGa naar voetnoot2) betreft, het zwijgen op. De schepping van Clarissa Harlowe alleen maakt Richardson in haar oogen tot een genie, dezen roman tot een werk ‘voor de eeuwigheid geschreven’.Ga naar voetnoot3) Even warm, en van meer vertrouwelijken aard zijn haar gevoelens voor karakters als Anne Howe, Mrs. Norton (Clarissa's oude min) en Charlotte Grandison, die als levende vriendinnen voor haar zijn. In de schepping dezer figuren stond Richardson veel meer op haar eigen peil, als levensuitbeelder der gewone menschelijke middelmaat; deze karakters zijn haar vertrouwd, zij kunnen de innerlijke waarheid ervan toetsen aan eigen onmiddellijke ervaring; Richardson's ontleedkunst vindt hier de volle waardeering van haar fijnen | |
[pagina 117]
| |
werkelijkheidszin; de oorspronkelijke en gezonde kijk op het leven van een Miss Howe is haar zóó uit het hart gegrepen; een verhouding als de vriendschap tusschen deze en Clarissa moet haar verrukken als de weergave van haar eigen dierbaarste gevoelens. Last not least spreken mee in de aantrekkingskracht door Richardson geoefend, de denkbeelden en vraagstukken door hem als moralist opgeworpen. Hier was, in het kader van één groot werk geplaatst, en boeiend gemaakt door een romantische inkleeding, een geheel van zedekundig-godsdienstige leering, met doordringende karakterstudie verbonden, en waarin, naast de hoofdstrekking, allerlei denkbeelden en overwegingen van opvoedkundig en maatschappelijk belang een plaats hadden gevonden. Was hier niet een opvatting van schrijversroeping, gelijk die Wolff en Deken in den laatsten tijd steeds duidelijker voor den geest zweefde? Lag niet in deze richting de verwezenlijking van het ideaal, dat Betje Wolff, gesteund door haar vriendin, de laatste jaren meer en meer als haar schrijfsterstaak was gaan zien, en dat zij beiden reeds in haar gezamenlijke uitgaven nastreefden: door haar werk maatschappelijk nuttig te zijn? Hoe hoog zij Richardson als schepper der Clarissa boven zich stelden, als moralist vinden zij hem op haar eigen terrein. Over al de vraagstukken in zijn werk opgeworpen, over huwelijksliefde en vriendschap, over oudermacht en kinderplicht, over deugd en vroomheid, ongeloof en twijfel, lichtzinnigheid en onvoorzichtigheid hebben zij het hare te zeggen, zijn zij door eigen nadenken, door eigen ervaring bevoegd tot een zelfstandig, oorspronkelijk oordeel. Meer nog dan in de overeenstemming die Wolff en Deken als realisten tusschen Richardson en zichzelf voelden en veel meer dan in de vereering die zij hem als ontroerde lezeressen van Clarissa Harlowe toedroegen, moet m.i. in de vergelijking van denkbeelden op moralistisch gebied de oorsprong gezocht worden der bezielende werking door Richardson op Wolff en Deken geoefend. Is het niet eigenaardig dat noch Fielding, die als realist Betje Wolff veel nader stond, en die zij als geniaal schrijver, ook in den tijd van haar vurigste Clarissa-vereering, naast Richardson stelt; noch Rousseau, wiens invloed in haar | |
[pagina 118]
| |
persoonlijke ontwikkeling veel dieper was geweest dan die van den schrijver van Clarissa Harlowe, ooit rechtstreeks bezielend op haar als schrijfster hebben gewerkt? Moet dit niet vooral hieruit worden verklaard dat Fielding's overtuiging, die hem de eenige deugd deed vinden in goedheid van hart, voor een opvoedster van zichzelf en anderen gelijk Betje te weinig positief, te weinig opbouwend was; dat Rousseau, hoe hoog zij hem als kenner van het menschelijk hart schatte, in zijn moraal dien in haar oogen onmisbaren grondslag miste: Christelijk geloof? Nu komt echter, op een zeer gunstig tijdstip, wanneer de jaren van rust en objectiviteit zijn aangebroken en wanneer de gedurige gedachtenwisseling met Deken, haar aandacht in het bijzonder naar eigen levensherinneringen en den groei van eigen levensbeschouwing keert, wanneer het geloof in haar roeping als moraliste en opvoedster is herleefd, en zij zich als prozaïste meer en meer in opvoedkundig-maatschappelijke richting gaat bewegen, de hernieuwde kennismaking met Richardson, en onmiddellijk wordt naast de genietende lezeres en zielsontleedster, de moraliste geboeid en tot vergelijking van eigen opvattingen met die van den Engelschen schrijver geprikkeld. Teekenend voor deze zelfstandige, kritische houding van Betje Wolff als moraliste, dadelijk na de hernieuwde lectuur van Clarissa Harlowe, is een plaats in Onderwijzend Gesprek, verschenen kort na het eerste deel van Brieven over Versch. Ond. waarin haar lofrede op Richardson een plaats had gevonden. Bij de behandeling der maatschappelijk-godsdienstige plichten in de vijftiende Les komt de huwelijksliefde ter sprakeGa naar voetnoot1) en als vanzelf vormt hier Clarissa's bewering: ‘Marriage is the highest state of Friendship’ voor den ‘Onderwijzer’ het uitgangspunt. Maar deze stelling wordt niet aanvaard dan onder voorbehoud: ongetwijfeld kan geen ‘ware huwelijksliefde’ bestaan zonder ‘de allervolmaaktste vriendschap’; ‘maar de vriendschap is op zichzelve van eenen anderen aart dan de liefde; zij kent geen sexe... begint zij die te zien, dan is zij niet meer zo zuiver als zij zijn moest, en kan ons doen | |
[pagina 119]
| |
zondigen’. Men ziet hoezeer Richardson's opvatting en haar eigen meening daarover haar bezighouden: zij werkt haar gedachte uit op een wijze die in het verband van het Onderwijzend Gesprek slechts half past, maar die de onmiddellijke kritiek inhoudt, door eigen inzicht gewekt op Richardson's schoonklinkende, doch halfware formule. In kern is hier reeds het verschil van opvatting aanwezig, dat in de romans zich sterk zal doen gelden, niet alleen in de uitgebreider kritiek op deze zelfde stelling, door Daatje Leevend's gezonde en geestige opmerkingen, maar in Wolff en Deken's geheele verhouding tot liefde en huwelijk, die vrijer en oprechter is dan die van Richardson, omdat geen puriteinsche geringschatting der zinnen, haar schichtig maakte om naast het ideëele, het hartstochtelijke element daarin tot zijn recht te doen komen. Daar nu Wolff en Deken juist in deze jaren van voorbereiding, eigen levensbeschouwing op alle punten scherper in het oog vatten, ligt het voor de hand dat op menig ander punt moest geschieden, wat we hier door een enkel voorbeeld aangaven. Van den beginne af vond aldus een toetsing van eigen denkbeelden aan die van Richardson plaats en deze vergelijking, deels instemmend, deels kritisch, samengaand met toejuiching voor zijn moralistisch streven in het algemeen, moest een sterken prikkel vormen tot het beproeven van eigen krachten in de door Richardson aangegeven richting. Op dit moralistisch terrein was de kloof overbrugd, die Betje Wolff als bewonderende lezeres tusschen zichzelf en den schepper der Clarissafiguur zag, - en daarmee was de weg gebaand voor de gedachte dat zij op eigen wijze iets te zeggen had in den geest van haar grooten voorganger. Deken, ingewijd in Betje's denkbeelden en vol eerbied voor haar inzicht en menschenkennis moest deze gedachte in haar sterken. Wellicht was het háár praktisch inzicht, dat, gepaard aan de belangstelling waarmee zij iedere levensherinnering van haar vriendin placht te beschouwen, het eerst de mogelijkheid van samenvatting van zulke levensherinneringen tot een romantisch-zedekundig geheel in den geest van Richardson's werk aangaf en daarmee de toevallige, opzichzelfstaande vergelijking van denkbeelden wijzigde tot een stelselmatig bijeenbrengen van eigen beeldend en beschouwend | |
[pagina 120]
| |
materiaal, gedeeltelijk in aansluiting met Richardson's personen en denkbeelden, gedeeltelijk geheel vrij, en waarin het bewustzijn van eigen bedoeling, en van eigen talent zich steeds krachtiger deed gelden. Betje Wolff's eerste kritische beschouwing van Richardson's stelling over het huwelijk; het aanvaarden onder voorbehoud, het stellen van eigen meening ertegenover en het uitwerken van het denkbeeld in eigen, op zelfervaring gegronde, richting, is teekenend voor Wolff en Deken's geheele houding in de romans van haar bloeitijd. Eigen overtuiging, eigen menschenkennis en werkelijkheidszin zullen daarin steeds den doorslag geven en aldus zal zich, naast de opvallende overeenstemming in den aard der vraagstukken, verhoudingen en karakters in de romans der Nederlandsche schrijfsters en die van Richardson, vooral in Willem Leevend en Clarissa Harlowe, overeenstemming door haar zelf erkend, de fondamenteele zelfstandigheid vormen in de uitwerking, waaraan op menig punt rechtstreeksche kritiek niet vreemd is. Zelfs waar deze kritiek niet bewust is, daar het helder inzicht in het diepgaand verschil van standpunt wordt vertroebeld door beginnersbescheidenheid of door de herinnering aan het aandoenlijk-stichtelijk genot als lezeressen gesmaakt, blìjft in het werk van haar bloeitijd de zelfstandigheid, en doen de overvloed van eigen denkbeelden en ervaringen, de zekerheid van schrijfstersinzicht, eigen standpunt in de uitwerking overwegen; maakt dit haar dikwijls kritisch in der daad, ook waar zij het niet met voorbedachten rade zijn. Tot op zekere hoogte zijn zij zich het verschil, met name in talent, tusschen zich zelf en den Engelschen romanticus, wel degelijk bewust. De bekende zin uit de Voorrede van Sara Burgerhart,Ga naar voetnoot1) waarin de schrijfsters het eenvoudige, het alledaagsche van menschen en gebeurtenissen in haar boek, stellen tegenover de zware romantiek van buitenlandsche werken, bewijst reeds hoe sterk het bewustzijn van eigen | |
[pagina 121]
| |
talent onder het schrijven van haar eersten roman is geworden. Zij beschouwen dit eenvoudige als het typisch-Nederlandsche van haar roman; dit genre boven dat van haar Engelschen voorganger te plaatsen ligt niet in haar bedoeling; haar bescheidenheid, haar blijvende bewondering voor Richardson beletten haar dit; in dramatische kracht, grootschheid en stoutheid van uitbeelding zullen zij steeds Richardson boven zich voelen. Maar zij zijn daarom niet blind voor zijn zwakhedenGa naar voetnoot1) en zij weten tevens met groote stelligheid, dat voor haarzelf de gekozen weg de ware is, dat zij een eigen genre hebben gevonden. Hoe gunstig deze zelfstandigheid werkt zien we al dadelijk aan den uiterlijken vorm: alleen door zichzelf te zijn, hebben de schrijfsters zich in haar eersteling beter samenstelsters getoond dan hun voorbeeld; Sara Burgerhart is in dit opzicht niet slechts onafhankelijk, het staat hooger dan één van Richardson's werken: den snellen voortgang, de gemakkelijke ontwikkeling der intrige, de afwisseling in tafreelen en karakters, die toch nooit de groote lijn der ontwikkeling uit het oog doet verliezen, dit alles konden de Nederlandsche schrijfsters kwalijk van Richardson afzien. Vooral niet van zijn Clarissa, waarvan de eerste twee deelen (ieder van meer dan driehonderd bladzijden) ons eerst tot het begin der eigenlijke intrige brengen; terwijl gedurende de eindelooze onderhandelingen tusschen Clarissa en haar familie, waarmee deze deelen zijn gevuld, de heldin en haar vriendin Miss Howe zoo goed als alleen de briefwisseling voeren, tot aanmerkelijke schade voor de levendigheid in de karakteristiek der bijpersonen, die altijd indirect geschiedt. Zelfs Lovelace kennen we tot zoover slechts uit de aanhalingen in Clarissa's brieven. 't Is waar, met den bijna novellistischen eenvoud van opzet hadden de Nederlandsche schrijfsters zichzelf een gemakkelijke taak gesteld; wanneer ook zij zich in Willem Leevend aan een breeder opzet wagen, zal het blijken dat in haar eersten roman slechts het toevallig volgen van eigen | |
[pagina 122]
| |
schrijversinstinct, niet grooter compositietalent, haar als samenstelsters de meerderen van haar voorganger had gemaakt. Willem Leevend heeft heel andere maar even duidelijke compositiegebreken als Clarissa Harlowe; haar onafhankelijkheid als samenstelsters bewijzen Wolff en Deken ditmaal op even eigenaardige als overtuigende wijze: haar hoofdverdienste en haar hoofdfout zijn tegengesteld aan die van Richardson en het is slechts op eenige, ondergeschikte punten dat zij toonen, in moeilijkheden steun bij hem te hebben gezocht. Het novellistische in Wolff en Deken's talent, het snelle en rake van haar portretkunst, haar instinct voor hoofdzaken, allen eigenschappen, die haar eerste boek tot zulk een gaaf geheel hadden weten te maken, komen haar in dit grooter werk bij den opzet eveneens ten goede en plaatsen de eerste deelen van Willem Leevend ver boven die van Clarissa Harlowe, met hun voor de belangstelling fnuikende langzaamheid van ontwikkeling. Maar, is Richardson's werkwijze te zwaar voor den aanvang, Wolff en Deken's talent blijkt te licht in de voortzetting. Richardson vindt zijn kracht eerst in het vierde en vijfde deel, wanneer eindelijk alle draden zijn gesponnen en de strijd op leven en dood tusschen heldin en ‘villain’ begint; wanneer hij, ondanks onwaarschijnlijkheid van intrige, ondanks schrijversonhandigheid, ondanks zwaarte van detailleering en traagheid van voortgang, geniaal is in de uitbeelding van Clarissa's wanhopige worsteling. Op de uitstekende, doch al te snelle ontwikkeling in Willem Leevend volgt stilstand; beschouwing treedt inplaats van uitbeelding; hielden niet de bijpersonen de aandacht bezig, reeds met Lotje's doodGa naar voetnoot1) zou de belangstelling verflauwen. Dan volgen in de laatste deelen, zoowel bij Richardson als bij Wolff en Deken een gerektheid, een niet te weten eindigen, die verraden dat de stof hun over het hoofd is gegroeid. Gelijk Richardson te elfder ure bijzonderheden omtrent Lovelace mededeelt, die in den aanvang, en in beeldenden, niet in beschouwenden vorm op hun plaats waren geweest, zoo geven Wolff en Deken achteraf een schets van Willem Leevend's studiën in Leiden, die op dat oogenblik niemand | |
[pagina 123]
| |
meer belang inboezemt, maar die, uitgebeeld inplaats van bijgevoegd, ons naast den gevoelskant ook de intellectueele zijde van den held werkelijk had kunnen maken. Nu is er, getuige Willem's ‘kettersch’ gedicht, dat zooveel beroering brengt onder zijn vrienden en verwanten, wel een streven in die richting - bewijs dat Wolff en Deken de behoefte aan vollediger karakteristiek van haar held hebben gevoeld -, maar grootendeels laten zij hier haar materiaal onverwerkt. Nieuwelingen gelijk zoowel de Nederlandsche schrijfsters als hun Engelsche voorganger zijn in de romancompositie, vallen zij terug in de rol van de spectatoriale schrijvers, waaruit zij onmiddellijk zijn voortgekomen, achten verhandeling en uitbeelding voor hun doel gelijkwaardig en bekommeren zich niet om een goede afsluiting van het geheel. Richardson's voorbeeld heeft Wolff en Deken in deze verkeerde opvatting gesterkt, in het laatste deel van Willem Leevend hebben zij in de neiging tot uitlegging en verdediging van haar werk duidelijk diens houding aan het slot van Clarissa voor oogen gehad. Toonen de Nederlandsche schrijfsters dus na de toevallige meerderheid in haar eersten roman, zich als samenstelsters wel zelfstandig in haar hoofdverdiensten en hoofdgebreken, maar niet de meerderen van hun leermeester, op een ander belangrijk punt, den vorm van haar werk betreffend, gaf haar talent haar een werkelijken voorsprong. Het sprak voor haar vanzelf, dat zij in haar romans den briefvorm van Richardson overnamen: Betje Wolff vooral had in dit opzicht reeds meer vooroefening gehad dan den Engelschen schrijver vóór hij zijn eersten roman begon, en zeker lag haar talent meer in die lijn. Richardson, hoe vreemd dit ook moge schijnen in een schrijver, die de grondlegger is van den roman in briefvorm en die zijn geheele oeuvre in dien vorm heeft geschreven, heeft zich in dit zelfgekozen genre nooit thuis gevoeld. Zijn gave is meer dramatisch dan epistolair; hij is eerst in zijn kracht, wanneer hij, door voortdurend één persoon aan het woord te laten en de gesprekken te dramatiseeren, de beperkingen, hem door den briefvorm opgelegd verbreekt en overgaat tot den gewonen verhaaltrant, of zelfs den tooneelvorm nadert. | |
[pagina 124]
| |
Voor Wolff en Deken is de brief geen uiterlijk hulpmiddel ter inkleeding van het verhaal gelijk bij Richardson; hij is opzichzelf van belang, hij wordt zoo karakteristiek, zoo geestig, zoo levendig mogelijk gemaakt, de schrijfsters zijn er in verdiept evenzeer als in de ontwikkeling van haar ‘geval’. Daarin komt haar natuurlijke gave van portretkunst tot zijn recht, daar toonen zij haar echte schrijversvreugd in het teekenachtige woord, de pittige uitdrukking; haar oubollige pret in de woordspeling, de woordverdraaiing; haar hartigen smaak voor de kleurige, sterke volkstaal. Zoo geheel thuis zijn zij in den briefvorm dat zij van de voordeelen die deze biedt veel beter gebruik maken dan hun voorganger. Zoo toonen zij zich meester in den typeerenden briefstijl, een middel dat Richardson wel kent, maar door het feit zelf dat hij zijn briefwisseling in handen geeft van een klein aantal personen, niet tot zijn recht doet komen. Wolff en Deken's talent werkt hier niet alleen met de grovere effecten der eigenaardige taal, die in Sara Burgerhart de ‘fijnen’ helpt typeeren; zij weten dit middel te verfijnen tot het een onmisbaar onderdeel wordt van de karakterteekening, één der meest levende eigenaardigheden van den fictieven briefsteller. Neem Abraham Blankaart, neem Saartje-zelf; neem, in Willem Leevend, Tante Martha, het echtpaar Heftig; Daatje Leevend, en zie of zij niet even scherp getypeerd zijn door de wijze, waarop ze de dingen schrijven, als door datgene wat hun in de pen wordt gegeven. Niet altijd hebben de schrijfsters dit middel zoo gelukkig weten toe te passen; somtijds, in Willem Leevend vooral, zijn zij te duidelijk zelf aan het woord; maar vergeleken bij Richardson, die gedurig zijn ‘villain’ den zedemeester doet spelen, zijn haar tekortkomingen gering en is haar zelfstandige uitbreiding van de mogelijkheid der zelftypeering in den briefstijl, zeer gelukkig. In nauw verband met haar epistolair talent staat ook Wolff en Deken's belangstelling in de bijpersonen, die de kans op afwisseling in de briefwisseling veel grooter maakt dan bij Richardson, wiens aandacht voor het heldenpaar zoozeer overheerscht dat hij zijn bijfiguren, hoe talrijk ook, zelden zelfstandig leven gunt en nog minder zelfstandige karakterontwikkeling. Zijn niet al Clarissa's verwanten, die haar met zulk een hardnekkigheid vervolgen en kwellen, meer levend- | |
[pagina 125]
| |
geworden ondeugden dan menschen? Zij zijn a.h.w. aan deze ééne, slechte zijde overbelicht, omdat de schrijver voor zijn heldin slechts die eene eigenschap behoefde. Zelfs in Miss Howe, aan wie als vriendin en tegenbeeld van Clarissa bijzondere zorg is besteed, moet de zuivere karakterontwikkeling onderdoen voor het belang der hoofdintrige. Vervuld van de trouwste vriendschap voor Clarissa, op spontaan handelen aangelegd, door haar voortvarendheid en gezond verstand weinig geneigd zich aan conventie te storen, laat Anne Howe zich, geheel tegen haar aard, door allerlei gezochte redenen ervan terughouden naar haar rampzalige vriendin te snellen, omdat de schrijver de roerende werking van een eenzaam sterfbed voor zijn heldin van alles overtreffend belang vindt. Stel daartegenover de zuiverheid, waarmee Wolff en Deken de bijfiguren in hun gansche eigenaardigheid teekenen, zoodat zij èn naast de hoofdkarakters hun zelfstandige bijgroepen vormen, èn in betrekking tot het hoofdgeval het met hun karakter overeenstemmende standpunt innemen. Zie hoe de karakteristiek der ‘fijnen’ in Sara Burgerhart de schrijfsters, geheel onafhankelijk van de hoofdintrige, met volle aandacht bezighoudt; hoe echter aan den anderen kant deze episode gemakkelijk en natuurlijk in het verband van het geheel past. In Willem Leevend, geven het echtpaar Heftig en Tante Martha met haar man uitstekende, geheel gave karakteristiek; Daatje's karakterontwikkeling in haar huwelijk, naast haar vanzelfsprekende belangstelling voor het hoofdgebeuren is een voorbeeld van zelfstandige en dieper gaande uitwerking van een bijgroep, tegelijk passend in het hoofdverband. In tegenstelling met Richardson geven Wolff en Deken in deze bijgroepen veel van hun beste, hun meest levende scheppingen. Het is haar aangeboren gave van humoristische portretkunst, typisch Hollandsch-realistisch, die zich hier doet gelden, zeer verschillend maar zeker even waardevol als het dramatisch talent van den Engelschen romanticus. De fictieve briefwisseling gaf vanzelf aanleiding tot het stellen van contrasten in de personen der correspondenten. De tegenstelling van raadvrager en raadgever was een bij alle spectatorschrijvers voor de hand liggende groepeering en | |
[pagina 126]
| |
Betje Wolff had deze reeds in haar vroegste spectatoriaal werk toegepast. Richardson gaf in Clarissa en Miss Howe, in Lovelace en Belford, zijn tot inkeer gekomen vriend, correspondenten die op dergelijke wijze tegenover elkander staan. Wolff en Deken maken van deze schikking binnen haar veel vrijere hoofdgroepeering een ruim gebruik; wij zien het in de briefwisseling van Saartje en Anna Willis, Saartje en Abraham Blankaart, Willem Willis en zijn moeder; in Willem Leevend in de verhouding van Chrisje Helder tot Coosje Veldenaar, Willem Leevend tot Belcour, Lotje Roulin tot Belcour, Mevrouw van Oldenburg tot Mevrouw Helder, Daatje Leevend tot Christina de Vrij. Van al deze paren zij de eersten actief, de tweeden passief; en zij zijn dit bij Wolff en Deken niet alleen in de gebeurtenissen, maar bijna altijd ook door hun persoonlijkheid. Veel beter dan Richardson houden de Nederlandsche schrijfsters in het oog, wie zij de raadgevende rol toedeelen; zeer dikwijls geven zij die aan oudere personen, die uitteraard daartoe zijn aangewezen, of zij teekenen de raadgevers als kalm en weinig hartstochtelijk, wat hen in overeenstemming brengt met hun meer lijdelijke houding. Daartegenover stellen zij de karakters in wording, de persoonlijkheden in botsing met het leven en zichzelf, door hun ontroeringen meer dan door hun rede, door hun spontanen drang tot handelen meer dan door wijs overleg beheerscht. Dus wordt de tegenstelling geheel innerlijk en is een inconsequente rolverdeeling als die tusschen Clarissa en Miss Howe, waardoor de actieve persoonlijkheid tot werkeloos toezien is gedoemd, uitgesloten. Dit is een vooruitgang die dieper gaat dan de inkleeding, die meer is dan schrijvershandigheid: hij berust op het beginsel dat de karakters in ontwikkeling en die op handelen meer dan op bespiegelen zijn aangelegd, de hoofdpersonen moeten zijn in de uitbeelding van een zielkundig conflict, een beginsel dat Richardson, met zijn a priori deugdzame, onspontane en hartstochtelooze heldinnen en helden meer en meer dreigde te vergeten. Zoo wijst reeds een vergelijking van den uiterlijken vorm naar een diepergaand verschil van opvatting tusschen Wolff en Deken en hun vereerden voorganger en verbindt zich aan het verschil van talent verschil van zielkundig inzicht, dat bij | |
[pagina 127]
| |
een vergelijking naar den inhoud bijzonder gewicht in de schaal zal leggen.
Onder de moralisten der achttiende eeuw staat Richardson aan de conservatieve zijde. Zijn doel was uitdrukkelijk: bevestiging der overgeleverde moraal en zoo hij deze overgeleverde zedekunde nader beschouwde, haar in de uitbeelding van een zielkundigen strijd een levenden inhoud wilde geven, dan was dit alleen opdat aan haar bevestiging een dieper beteekenis zou worden verleend. Opzichzelf behoefde dit op de zuiverheid van zijn persoonsuitbeelding geen nadeeligen invloed te oefenen, indien slechts deze overtuiging diep en persoonlijk, indien Richardson even oorspronkelijk van geest als van talent was geweest. Maar deze in sommige opzichten geniale schrijver was een conventioneel moralist, een klein-denkend mensch, en de terugslag daarvan doet zich zoo goed op zijn zielsontleding als in zijn strekking gevoelen. De kunstenaar toont zich in een buitengewone opmerkingsgave, een uiterst fijn waarnemingsvermogen van 's menschen gemoedsbewegingen gelijk zij naar buiten treden; eigenschappen die hem in staat stellen tot een in onderdeelen merkwaardig juiste voorstelling der aandoeningen. Daarbij is zijn talent dramatisch; hij houdt ervan zware conflicten te behandelen; hij stelt gaarne uiterste gevallen en zijn voorstelling heeft sterk-romantische elementen in zich. Pamela ziet haar onschuld belaagd door de brutaalste aanslagen van den man die zij liefheeft en stelt zich door de verdediging van haar eer aan de ergste vernederingen bloot; Clarissa wordt in het nauw gedreven door de onrechtvaardigste dwinglandij van haar familie, omsponnen door de fijnste intriges en onbeschaamdste bedriegerijen van Lovelace en zegeviert over zooveel boosheid eerst in de verheven rust van een vroom sterfbed; strijd tusschen liefde en godsdienst maakt één der hoofdpersonen in Charles Grandison krankzinnig. Voorzeker gegevens die een dóórdringen eischen tot de diepste roerselen van 's menschen ziel, een vermogen zich in te leven in de hevigste zielsconflicten, gelijk een Shakespeare die bezat; die een diepte van zedelijk voelen onderstellen, een | |
[pagina 128]
| |
ruimte van inzicht in de werking van 's menschen hartstochten in de botsing met elkander en met de moreele krachten der ziel, zooals slechts den grootsten gegeven is. In werkelijkheid heeft Richardson van dat alles bitter weinig. Hij kent noch de hartstochten, noch de zedelijke en godsdienstige krachten die hij in beweging zet, anders dan uiterlijk en in hun traditioneele gestalte. Hij mist naast zijn objectieve gave van waarneming en zijn dramatischen zin, de bewogenheid van eigen innerlijk, die het waargenomene verdiept en verfijnt; die het bezielt, het doordringend met het levensinzicht van den ruimdenkenden, fijnvoelenden mensch. ‘He was formal, passionless and unsympathetic’, zegt een zijner latere critici;Ga naar voetnoot1) in zijn (Richardson's) eigen beschrijving, hoe hij waarneemt en ontleedt, voelt men het koud-meedoogenlooze van den vivisector. Steeds staat zijn enge menschelijkheid zijn kunstenaarschap in den weg; hem ontbreekt de gave van doorleving, van zelfbeleving, die naast de objectieve waarneming der details, de intuïtieve zekerheid van den kunstenaar bij zijn karakterschepping verwekt en dit is de oorzaak, dat slechts bij uitzondering zijn karakterontleding, karakteropbouw wordt, opvoerend tot de eenheid van een levende persoonlijkheid. Daarbij beheerscht hem als moralist zijn puriteinsche overtuiging, oprecht, maar conventioneel. Niet doorgloeid met de warmte van een sterk-levende vroomheid, kan zij den kunstenaar niet steunen, hem niet brengen tot dieper levensinzicht; het enghartige, het levensschuwe ervan dwingt hem tot eenzijdigheid in zijn beschouwing van den mensch, dien zijn realistisch talent zuiver en volledig zou kunnen zien, zoowel ten goede als ten kwade. Het schadelijkst werken Richardson's puriteinsche neigingen op zijn karakteristiek door hun veroordeeling van het hartstochtelijke. Want deze schrijver met zijn zwaar dramatisch talent, wien slechts uiterste gevallen in den strijd tusschen deugd en wellust, tusschen liefde en godsdienst voldoen, erkent in de menschelijke gevoelswereld de hartstochten slechts als de verderfelijke en vernielende krachten, nooit ten goede, steeds ten kwade werkend, en dit formalisme belem- | |
[pagina 129]
| |
mert, vervlakt zijn zielkunde, maakt deze ontoereikend voor de schepping van die diepere eenheid in zijn karakters, waarnaar zijn talent streeft. Te meer omdat de afkeuring van dezen ontleder der hartstochten niet is de felgloeiende afkeer van den asceet, die zelf hartstocht is, maar slechts de angstige, kille afkeuring van den burgerman, voor wien ‘deugd’ niet beteekent overwinning in strijd, maar afwezigheid van strijd, voor wien de tekst dat er meer vreugd zal zijn in den hemel over één zondaar die zich bekeert dan over negen en negentig rechtvaardigen, nooit eenige beteekenis heeft gehad. Het spreekt vanzelf dat Richardson, met zijn zedekundige opvattingen, zich bij de redelijkheidsleer, in zijn tijd in volle kracht, gemakkelijk aansluit. De Rede beheerscheres der hartstochten in den deugdzamen mensch, welk axioma was lichter te aanvaarden dan dit, wanneer in het begrip ‘deugdzaam’, dat van hartstochteloos stilzwijgend is vervat? We zien dit ideaal van ‘beredeneerde deugd’ inderdaad meer en meer op den voorgrond komen in zijn werk, naarmate de moralist daarin bewuster optreedt en zijn talent in zijn vrije werking overheerscht. Pamela, Clarissa en Charles Grandison vormen een climax van hartstochteloosheid, een climax van ‘beredeneerde deugd’, ergo een climax van niet-menschelijkheid, als deugdvoorbeelden in Richardson's werk. In Charles Grandison, waar de zedemeester den kunstenaar geheel overwonnen heeft, leidt dit tot de schepping van een even onbestaanbaren als onuitstaanbaren deugdheld; in Pamela en Clarissa Harlowe is het nagaan van den verderfelijken invloed van Richardson's moralisme op zijn zielsontleding belangwekkender, omdat zijn zedekunde hier nog niet de volstrekte overwinning heeft behaald. In Pamela, de heldin van zijn eerste werk, is zelfs deugd nog zuiver intuïtie; haar moed in de verdediging van haar onschuld is nog louter aangeboren fierheid. De zedeleeraar wil ons somtijds wel doen gelooven in het gewicht van de godsdienstige voorschriften, Pamela door ouders en meesters ingeprent; maar de kunstenaar behoudt de overhand en redt Pamela uit alle ‘beredeneerde deugdzaamheid’. Pamela is gevoelsmensch in haar deugd gelijk in haar liefde en wint het | |
[pagina 130]
| |
daarom verre in natuurlijkheid en menschelijkheid, zoowel als in eenheid van karakter, van Clarissa Harlowe. Toch verraadt ook hier Richardson zijn onmacht om hartstocht en deugd te vereenigen: zoodanig overheerscht Pamela's strijd voor haar reinheid, haar liefde voor Mr. B., dat wij van die liefde vóór den even onverwachten als gunstigen ommekeer in Mr. B.'s bedoelingen, niets bemerken. Eerst daarna doet zich deze gehoorzame aandoening gelden en blijkt dan werkelijk diep en alvervullend. In Clarissa Harlowe wil de moralist hooger streven: Clarissa zal het voorbeeld zijn van de ware zedelijke heldin, wier deugd zich volkomen bewust is geworden, wier vroomheid niet ligt in eenvoud des harten, maar, zedelijk-opbouwend, de rampen van dit leven ten grondslag zal nemen in een streven naar hooger volmaking. Maar deze Clarisse, die in staat wordt geacht, zich uit de diepste vernedering op te heffen tot de reine hoogten van vroomheid en deugd, is een vrouw, wier flauwe aandoeningen haar nooit de voorzichtigheid uit het oog doen verliezen, die nooit de ‘punctilio’ vergeet, die een jong meisje betaamt en in deze ‘punctilio’ verstrikt raakt, bijna evenzeer als in de listen van Lovelace. Zij kent geen andere dan plichtmatige genegenheden, haar ‘redelijkheid’ is zelfs schichtig voor de warmte van Miss Howe's edelmoedige vriendschap; geen wonder dus, dat begrip voor een hartstocht als die van Lovelace haar geheel ontbreekt, dat zij iedere intuïtie mist om de goede en kwade roerselen daarin te onderscheiden en ertegenover slechts de koelheid van niet-begrijpen, de hardheid van onvoorwaardelijk veroordeelen kan plaatsen, die er zooveel toe bijdragen Lovelace tot het uiterste te drijven. Richardson's realisme dwingt hem soms, half zijns ondanks, tot de erkenning dat deze ‘deugd’, waarin conventie en angstvalligheid zoo sterk meetellen, met Clarissa's vijanden samenspant tot haar ongeluk; de zedemeester in hem bewondert en verdedigt deze koelheid en voorzichtigheid in zijn heldin, tegen beter weten van den kunstenaar. Het spreekt vanzelf dat de gevoelens van aantrekking, die Clarissa in den beginne voor Lovelace ondervindt, maar weifelend en zwakjes zijn; haar aandoening is dadelijk overstemd door afkeurende ‘redelijke’ overwegingen omtrent | |
[pagina 131]
| |
Lovelace's geringere zoo goed als grootere afdwalingen van het rechte pad. Niets heeft zij van de vrouw die liefheeft en dus het beste denkt; kleine achterdocht, angstig wantrouwen en een pedante ijver in het berispen vertoonen zich voortdurend in haar omgang met Lovelace, ook vóór zijn gedrag tegenover haar daartoe aanleiding geeft. Dit is geen liefde die hoog had kunnen opbloeien, indien zij niet door de listen en gemeenheden van een verfoeilijken bedrieger was verstikt, al doet Richardson, wellicht terwille van zijn lezers, die van de kille angstvalligheid der heldin niet gediend bleken, Clarissa tenslotte verzuchten: ‘I could have loved him’. Zulk een liefde past trouwens niet in het kader der ‘beredeneerde deugd’: Clarissa is, gelijk de auteur in zijn narede uiteenzet, in het begin niet ‘in love’ maar ‘in liking only’ en deze placide aandoening die, langs den gewonen weg van verloving en huwelijk, had kunnen aangroeien tot een dieper genegenheid van de vrouw voor haar echtgenoot, is het eenige liefdegevoel dat Richardson aan zijn deugdheldin zou kunnen toestaan. Het is de bedreiging van haar onschuld die Clarissa, wier deugd tot nu toe meer een hindernis dan een hulp bleek in haar moeilijkheden, uit haar strakheid en gebrek aan daadkracht opheft tot werkelijke aandoening en doortastendheid. Lovelace's eerste aanslag ontmoet een tegenstand, zoo fier en tegelijk zoo vurig afgesmeekt, dat hij, overweldigd door de kracht van een reinheid die hij zijns ondanks erkennen moet, zich beschaamd terugtrekt. In haar latere, diepe vernedering, van haar eer beroofd door een gemeene list van haar belager, toont zij een zelfbeheersching, een waardigheid, die Lovelace en zijn trawanten doet afdruipen als geslagen honden. In dit gedeelte is de schrijver in zijn kracht en zijn realistisch talent geeft een soberheid aan deze tooneelen die ze wáár maakt, ondanks de onwaarschijnlijkheid der uiterlijke intrige. Maar zelfs hier, waar Richardson's streven als moralist op de gelukkigste wijze door zijn talent wordt gesteund, is hier de zedelijke gedachte diep en oorspronkelijk? Clarissa's wanhopig verweer tegen Lovelace is ‘deugd’, zeker, maar deugd in zijn meest elementairen vorm: de instinctieve afschuw van een vrouw voor de brutale aanranding van den man, wiens hartstocht in haar slechts schrik en afkeer wekt. Het element van zelfstrijd, dat dieper waarde had kunnen geven aan | |
[pagina 132]
| |
Clarissa's verzet, dat haar werkelijk tot een tragische heldin zou hebben gemaakt, is door Richardson's gelijkstelling van deugd en koelheid, uitgesloten. Gelijk Clarissa een voorbeeld moet zijn van deugd, moet zij het zijn van godsvrucht: zich door de kracht van haar vroomheid verheffend boven alle smart en vernedering, gelijk boven alle hoop en verlangen in dit leven, zal zij den dood tegemoet zien in verheven kalmte, vergevend al wie haar misdeden. Vinden we nu, op dit zedelijk hoogtepunt van Richardson's werk, waartoe zijn innigste overtuiging van Christelijk moralist hem heeft opgevoerd, de warmte van persoonlijke aandoening, van diep-godsdienstig leven? Uiterlijk is er ontroering, is er vroomheid genoeg. Belford, de getrouwe verslaggever van Clarissa's doodsvoorbereiding, en de eenvoudige menschen bij wie Clarissa in de laatste weken een veilig onderdak vindt, wedijveren in tranen en bewondering; de door Clarissa zelve bestelde doodkist, op haar aanwijzing met zinrijke teekens voorzien, en in haar kamer opgesteld; de menigvuldige kerkgangen, volgehouden tot haar krachten haar begeven; haar godvruchtige gesprekken; de nauwgezetheid waarmee zij haar testamentaire schikkingen maakt en ieder van haar vervolgers goeden raad en vergiffenis schenkt; al deze dingen werken mee om een atmosfeer van aandoenlijkheid te scheppen, waarvan voor de tijdgenooten, diepe, echte ontroering uitging. Waarom dan laat ons dit alles koud? Omdat we daarin geen ziel voelen die leeft en lijdt, omdat deze doodsvoorbereiding te koel-methodisch aandoet, het stervensverlangen der uitgeputte zieke te veel tot vrome verdienste is gemaakt, omdat het effectbejag met de als schrijftafel gebruikte doodkist te grof-sentimenteel, de kerkgangen en godsdienstige gesprekken te conventioneel, de posthume brieven te koudvermanend zijn, en bovenal: omdat we in de plichtmatige vergeving, door Clarissa aan Lovelace geschonken, geen waarheid voelen, omdat haar weigering om den wanhopigen zondaar te zien, een angst verraadt voor de verstoring van haar vrome rust, waarin meer egoïsme dan naastenliefde schuilt. Zoo is haar vergeving geheel uiterlijk, blijft zij, ondanks haar herhaalde betuigingen van het tegendeel, tot het einde vol haat en afschuw. Heel begrijpelijk, heel menschelijk | |
[pagina 133]
| |
is deze houding; Lovelace's gemeene intriges, de lagen en listen, waardoor hij haar tot zijn slachtoffer heeft gemaakt rechtvaardigen den hevigsten afschuw. Doch Richardson's bedoeling is anders; hij wil ons doen gelooven in Clarissa's vergeving als uiting van bijna engelachtige deugd in zijn heldin; de conventionaliteit echter van zijn Christendom brengt hem niet verder dan tot schijn van vergevende woorden; hij bespeurt zelfs niet dat er meer noodig zou zijn om Clarissa tot de heilige te maken, die zij, minder mensch dan exemple, volgens zijn plan zijn moet. Gelijk de zedemeester te kort schiet in fijnheid en oorspronkelijkheid van deugdbegrip, zoo schiet hij te kort in innigheid en diepte van persoonlijke vroomheid. Hij had aan de ‘beredeneerde deugd’ van zijn heldin haar menschelijkheid geofferd; thans mist zij in haar godsvrucht die diepte van naastenliefde, die, boven eigen smarten uit, medelijden kan voelen voor den beleediger, hem het slachtoffer weet van eigen boosheid. ‘J'en suis bien faché’, zegt Taine aan het slot van zijn ontleding van Richardson's deugdheldin, ‘mais j'ajoute bien bas, tout bas, que la sublime Clarisse est un petit esprit; sa vertu ressemble à la piété des dévotes, littérale et scrupuleuse’ ... De mislukking van Richardson's ‘villains’ is te wijten aan dezelfde eenzijdigheid en conventionaliteit als zedeleeraar, die zoo noodlottig werkt op zijn karakteristiek van Clarissa. Ook hier uitstekende detailontleding van den realist, maar geen levende schepping; het zedelijk beginsel waarop de persoonsuitbeelding berust is van buiten aangebracht, de karakterontwikkeling volgt niet de eigen innerlijke consequentie, maar wordt verwrongen naar de eischen, door den zedemeester gesteld. Mr. B., Pamela's belager, is een bruut, met de handtastelijkheden van een polderjongen; woedend over Pamela's weerstand misbruikt hij zijn adeltrots om zijn dienstbode, die in de verdediging van haar onschuld durft toonen mensch te zijn, te hoonen en te beleedigen. Voorts onderschept hij haar brieven, en belastert hij haar bij haar familie, kortom, hij voegt bij zijn overige beminnelijke eigenschappen nog die van koelbloedige intrigant en bedrieger. Een volledige ‘villain’ dus, echter tot dusver aannemelijk in zijn melodramatisch getinte gemeenheid. Maar wat moeten we van Richardson's realisme in ziels- | |
[pagina 134]
| |
ontleding denken als deze bruut, wreedaard en leugenaar zich, door Pamela's deugdzame weerstand overwonnen, plotseling ontpopt als de fijngevoeligste, oprechtste, zachtzinnigste aller minnaars, als de ideaal-echtgenoot, die met eerbiedige liefde de schuwe kuischheid van zijn jonge vrouw ontziet, wiens tact en leiding Pamela de entrée in de groote wereld vergemakkelijken, wiens gezag over haar zich vestigt op de diepere kennis van menschen en toestanden, door beschouwing en nadenken verworven? Richardson erkent maar één soort hartstocht buiten het huwelijk: de brutaal-zinnelijke, door geweld, of zoo dit niet lukt, door intriges en gemeene listen tot zijn doel strevend; bedrog is de atmosfeer waarin zulk een hartstocht gedijt. Deze opvatting is toereikend, zoolang de ‘villain’ ‘villain’ blijft; zij blijkt echter geheel onvoldoende in geval van een ommekeer als die van Mr. B. Dat voor den adellijken heer en meester een huwelijk met het mooie kameniertje vooreerst ondenkbaar is, dat zijn adeltrots botst tegen haar zachte onverzettelijkheid en zich wreekt met beleedigingen, is uitstekend gezien; doch een hartstocht die groeien kan tot fijngevoelige, eerbiedige liefde moet ook in haar dwalingen eenige sporen van edelmoedigheid vertoonen en past niet in het kader van gemeene lichtmisserij. Het merkwaardigste is, dat deze psychologische onwaarheid zoowel den zedeleeraar als den realist parten speelt; zijns ondanks heeft Richardson in Mr. B.'s ommekeer een welsprekend pleidooi geleverd voor de stelling, dat de bekeerde lichtmis den besten echtgenoot maakt. Te enghartig om iets goeds te erkennen in een liefde, niet behoorlijk gesanctionneerd, heeft de moralist deze klip slechts vermeden om op een veel gevaarlijkere te stranden. Aan de verspreiding van zulk een bedenkelijke zedeleer zal Richardson zich niet ten tweeden male schuldig maken: de onbekeerbaarheid van Lovelace zal een tegengif leveren voor deze averechte moraal. Lovelace is een meer uitgewerkte en in het kwaad nog verder afgedwaalde Mr. B. vóór diens metamorphose. Hartstochtelijk, trotsch, wraakzuchtig, echter met een mogelijkheid in zich tot edelmoedige aandoeningen; onbeheerscht en niemand of niets ontziend; uiterlijk zeer aantrekkelijk, en door een oppervlakkige oprechtheid en beminne- | |
[pagina 135]
| |
lijkheid, verbonden met een levendigen geest, geliefd in gezelschap en bij zijn vrienden, die hij door zijn schitterende positie, zijn verfijnde, elegante lichtzinnigheid, zijn durf en zijn wilskracht aan zich hecht en tot zijn werktuigen maakt; in dit alles is Lovelace het type van den lichtmis-charmeur, en deze karakteristiek mist in zijn samengesteldheid noch waarheid noch diepte. De realist in Richardson heeft de fout van een te eenzijdig-ongunstige teekening van den ‘villain’ gezien en dit is de opzet van Lovelace's persoonlijkheid ten goede gekomen. Maar nu de ontwikkeling. Gelijk in Mr. B. is in Lovelace de lichtmis gekoppeld aan den bedrieger en intrigant en, in verband met het uiterste geval door Richardson gesteld, wordt deze zijde van Lovelace's karakter opgedreven tot in het onwaarschijnlijke. Dit is geen intrigenlust meer, dit is intrigenmanie; geen bedrog, geen laagheid, geen valschheid is hem te gemeen om deze manie bot te vieren. Het is de wilskracht, het zijn de geestesgaven van een veldheer en een staatsman, die Lovelace vergooit aan zijn liefdesintriges, en gelijk deze heeft hij een leger van volmaakt gedrilde dienaren tot zijn beschikking die, zonder uitzondering uitstekende comedianten, hun rollen, op Clarissa's verderf gericht, met bedriegelijke natuurlijkheid spelen. De auteur voelt zich een meester in het ontrafelen van dit warnet van bedriegerijen, hij verstrikt er zijn rampzalige heldin in met een meedogenloos werkende langzaamheid, die den schijn heeft van een onvermijdelijk noodlot. Maar er is een innerlijke holheid in deze fataliteit: waarschijnlijkheid van karakter, zoowel als van omstandigheden zijn op de vlucht. De sfeer van den zedelijken karakterroman heeft plaats gemaakt voor die van den avonturenroman; het beginsel van den zedemeester, dat alle bedrog mogelijk is voor den ondeugenden minnaar, heeft de fantasie van den romanticus gegrepen en hem met zijn voorstelling, met de uitbeelding van Lovelace in de eerste plaats, buiten alle werkelijkheid gebracht. Past de beheerscht-wreede koelbloedigheid, waarmee Lovelace zijn intriges ten einde spint, al zeer slecht bij zijn onstuimigen, hartstochtelijken aanleg, nog bedenkelijker wordt de karaktereenheid en waarheid van dezen aartslichtmis en -bedrieger wanneer wij te hooren krijgen dat zijn liefde | |
[pagina 136]
| |
voor Clarissa geheel iets anders is dan vroegere, door zinnelijken lust of ijdelheid beheerschte avonturen. Van den aanvang af bewondert Lovelace Clarissa om haar deugd, zoowel als om haar schoonheid en hij komt van de eerste al dieper onder den indruk. Hij weet dat deze liefde een liefde voor het leven is; haar reinheid imponeert hem zóó, dat ze hem wekenlang in toom houdt; hij kan meermalen zijn ontroering niet verbergen, wanneer haar een klacht over haar verlatenheid ontsnapt. Houdt daarbij in het oog dat Lovelace volstrekt niet verstoken is van, min of meer sentimenteele, edelmoedigheid, en niet als oorspronkelijk verdorven wordt voorgesteld, maar door het bedrog van een coquette tot zijn losbandigheid is gebracht, en het wordt geheel onbegrijpelijk hoe een haat, die telkens moet worden opgewarmd door de lectuur van Clarissa's en Miss Howe's onderschepte briefwisseling en door de meest gezochte argumenten uit het wetboek der lichtmisserij, meer gezag op hem kan oefenen dan de diepste aandoeningen van het oogenblik. Doch de realist, die in den opzet van Lovelace's karakter ook de mogelijkheden ten goede had gelegd en die tracht ze zuiver tot ontwikkeling te brengen, ziet zich gedurig gedwarsboomd door den zedeleeraar. Betuigingen van berouw, van eerbied voor Clarissa zijn in Lovelace's brieven legio; zij waren ook den moralist onontbeerlijk ten bewijze van Clarissa's verheven deugd; de consequentie dat deze betuigingen omgekeerd een uitwerking ten goede moeten hebben op den man die ze uitspreekt, en die meent wat hij zegt, wordt verwaarloosd terwille van het vooropgestelde plan den lichtmis van alle bekeering uit te sluiten. Het kost werkelijk Richardson den schrijver ongelooflijke moeite, Lovelace zoo slecht te houden als hij volgens Richardson den moralist zijn moet en zijn doel bereikt hij evenmin als bij zijn voorstelling van Mr. B. Het baat niet, al weet hij op enkele hoogtepunten detailstudie te geven van diepe werkelijkheid en dramatische kracht, gelijk in de uitbeelding van Lovelace's wanhoop, als hij Clarissa voor hem verloren weet, en stervende door zijn schuld; wanhoop die slechts onvruchtbare wroeging is, even onbeheerscht, even halsstarrig, even egoïst als zijn hartstocht. Geen ommekeer is mogelijk, zegt Richardson's gods- | |
[pagina 137]
| |
dienstige overtuiging, zonder ‘the grace of God’ en dit zichzelf vergeten, zichzelf overwinnen in berouw is het inderdaad wat aan Lovelace's hartstochtelijk zelfverwijt ontbreekt. Maar tot dit einde heeft de schrijver ons niet noodzakelijk opgeleid, hij heeft opzettelijk Lovelace's goede kansen, in den aanvang zooveel gunstiger dan die van Mr. B., verwaarloosd; de oppervlakkige zedeleeraar heeft niet kunnen erkennen dat in zoo diep-menschelijke aandoeningen als waardoor Lovelace zich heenworstelt, de goddelijke genade zich zoo goed toonen kan als in de schuldelooze beproevingen van een Clarissa. Zoo is Richardson als zielsontleder en als zedeleeraar in de schildering zijner ‘villains’ te kort geschoten evenzeer als in de karakteristiek van zijn heldinnen en om dezelfde reden: zijn conventioneel puritanisme, het menschelijke wantrouwend, heeft zijn zielkundig inzicht verzwakt en vertroebeld, een zuivere karakterontwikkeling verhinderd, en hem als zedeleeraar belet door te dringen tot de levende kern der moreele begrippen, waarop hij de zielsconflicten in zijn werk had gebouwd. Er was een terrein waar de strekking van het werk zich minder sterk deed gelden en waarop Richardson als realist de handen dus vrijer had, dan bij de schildering van zijn hoofdpersonen: bij de schepping van die karakters die, een tegenstelling vormend met zijn helden en heldinnen, op het peil der gewone werkelijkheid bleven. Wanneer zijn volle aandacht op zulk een karakter valt, stelt zijn gave van waarneming, van detailontleding hem in staat tot een zoo fijne en rake teekening als die van Miss Howe en Charlotte Grandison, figuren, zóó naar het leven geschetst en veel meer dan zijn helden en heldinnen tot eenheid gegroeid. Levende karakters zijn dit, maar toch ook karakters in stilstand, niet in ontwikkeling. Het eenzijdig-objectieve van Richardson's talent wreekt zich ook hier; het waargenomene zuiver weergeven kan hij; het innerlijk dóórleven, het bezielen, zoodat het fijngeteekende portret, een levend wezen wordt, van binnen uit groeiend en zich ontwikkelend, dat gaat boven zijn macht. Dit is, zoo men wil, meer een beperktheid dan een fout, de karakteristiek is opzichzelf uitstekend; echter kunnen door deze beperktheid ook Richardson's meest levende schep- | |
[pagina 138]
| |
pingen niet voldoen aan den hoogeren eisch van den psychologischen roman: het geven van een zieleproces in ontwikkeling. Eigenaardig is dat zelfs hier, waar de strekking de karakterteekening op zichzelf zoo vrij liet, de moralist de eenige gelegenheid tot een dergelijke ontwikkeling in het werk gegeven, hielp afsluiten door zijn benepen en hard oordeel over mensch en maatschappij. Richardson is als praktisch zedemeester, als bestrijder van ondeugd en losbandigheid, propagandist voor het huwelijk, maar hij is geen pleitredenaar met overtuiging. De werkelijk goede onder de jongemeisjes, zoo meent hij, zijn te goed voor het huwelijk; hij beveelt het haar echter uit praktische overwegingen aan, als toevluchtsoord tegen de aanslagen der losbandigheid. Maar zoo het huwelijk dus zijn maatschappelijk nut heeft, persoonlijk laat hij haar den ongehuwden staat verkiezen en blijft voor haar het huwelijk niet veel meer dan een noodzakelijk kwaad achten. Aldus laat de schrijver zoowel Miss Howe als Clarissa redeneeren en hij geeft de eerste als eenigen ernstigen huwelijkspretendent den goedigen sukkel Hickman, dien zij plaagt en kwelt zoo hard zij kan, dien zij tenslotte huwt, meer uit eerbied voor Clarissa's laatsten wensch, dan uit persoonlijke voorkeur. Nog daargelaten dat het wel een zeer povere aanbeveling voor het huwelijk is om het aldus als pis-aller voor te stellen, snijdt de schrijver zich hiermee de kans af om Anne Howe, die als levendig, verstandig, voortvarend jong ding, dat in haar vriendschap voor Clarissa toonde hoe trouw ze kon liefhebben, zooveel mogelijkheden voor verdere ontwikkeling bood, tot meer rijpheid en diepte van persoonlijkheid te brengen. Charlotte Grandison, op dergelijke wijze door den onbeduidenden Lord G. geflankeerd, heeft al een even slechte kans. De grond van Richardson's gelijkstelling van ‘goede mannen’ met sukkels en domooren, is weer diezelfde eenzijdigheid in zijn opvatting van het hartstochtelijke die op de voorstelling van zijn helden en heldinnen zoo noodlottig werkte. Zijn realisme zag in de maatschappij om hem heen genoeg wat zijn gelijkstelling van het hartstochtelijke en het kwade kon bevestigen; doch hij vermoedt niet dat deze waarheid slechts een halve waarheid is en dat hij door zich aan deze halve waar- | |
[pagina 139]
| |
heid te houden, in het opbouwend deel van zijn werk moet vastloopen. Hier was een idealisme noodig, overtuigd dat dezelfde levenskracht zich evenzeer ten goede als ten kwade kon keeren, een dieper inzicht, begrijpend, dat het negatiefgoede geen tegenbeeld vormt met het positief-kwade en dat het positief-goede zonder een bewogen zieleleven, dat verzoeking en strijd kent, niet te bereiken is. Wie zich voorneemt de hoogheid van het huwelijk te verdedigen tegen losbandigheid en laaghartig bedrog, en als ideale echtgenooten de keus laat tusschen een bekeerden lichtmis (Mr. B. in Pamela), twee onbeduidende goedzakken (Mr. Hickman en Lord G.) en een ‘deugdheld’ (Charles Grandison), over wien Aagje Deken eens opmerkte, dat zij, indien (zij) nog eens zin in trouwen kreeg, het wel met een man zou kunnen stellen, die ‘wat minder volmaakt’ wasGa naar voetnoot1), kan op het succes van zijn poging niet al te veel staat maken. Was het wonder dat Richardson zich beklaagde over de voorkeur, die vele van zijn lezeressen voor Lovelace lieten blijken? Tegenover zulk een voorstelling hebben beschouwingen over het ideale huwelijk als ‘volmaakte vriendschap’ geen gewicht en Richardson toont door een dergelijke uitbeelding zijn tekortkomingen als praktisch moralist, gelijk hij in de deugd en de stervensapotheose van Clarissa en in de onbekeerbaarheid van Lovelace het nauwe en weinig doorleefde van zijn opvattingen in de meer verheven sferen van godsdienst en moraal had verraden. Zoowel op de litteraire als op de zedekundige waarde werkt dit tekort aan menschelijk meevoelen en meeleven, de grond van Richardson's gebreken als moralist en schrijver, even noodlottig. Ondanks zijn dramatische kracht en het geniale van zijn detailweergave blijven daardoor zijn scheppingen, op een enkele uitzondering na, psychologisch onzuiver, en bereikt hij zelfs in zijn meest levende figuren nooit meer dan karakterontvouwing, geen karakterontwikkeling.
H.C.M. Ghijsen. (Slot volgt). |
|