De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Een letterkundige renaissance in China.Wie speurt naar den eigen aard van een mensch, een gemeenschap, een volk, vindt in zijn taal een onfeilbaren waardemeter. Stijl is de mensch zelf, een taal is gansch het volk, zijn er niet zulke gezegden die een ieder herhaalt? Met reden. Geen spiegel zoo klaar van het innerlijkst wezen der ziel, geen beter graadmeter van de warmte van het bloed. Wie stijl heeft, is zichzelf, wie stijl ontbeert, verraadt dat hij zichzelf nog niet, of niet meer, is. Slechts weinigen hebben altijd stijl, want weinigen zijn steeds zichzelf. Een gemeenschap echter, een volk, dat dien naam verdient, vindt in zijn jargon, zijn taal, zijn stijl, den onmiskenbaren neerslag van wat daarbinnen het meest eigene is. Daarin heeft wijziging plaats, ontwikkeling. Het Nederlandsche volk van de 20ste eeuw is niet meer hetzelfde als dat van de 17de, noch is het huidige Nederlandsch gelijk aan dat van toen. Die psychologische verschillen taalkundig aan te toonen, ware fijn werk voor een ter zake kundige. Ik wil slechts trachten een hedendaagsch verschijnsel in China te beschrijven en in dit licht te bezien. Het oude China had stijl. Het was gaaf, het was beheerscht, het was af. Het had rust naar het innerlijk, een schoone vorm naar het uiterlijk. Er was continuïteit. Het heden steunde op het verleden en de toekomst greep niet naar een nieuw ideaal. Er was gemeenschap van denken en voelen, dezelfde vormen konden aan ieders behoeften voldoen, dezelfde woorden uitdrukken wat in ieder leefde. De mensch in China was nog niet | |
[pagina 80]
| |
versplinterd tot individu, hij was nog essentieel een deel van de gemeenschap die hem had voortgebracht, die gisteren, en heden, en morgen, dezelfde was en zou blijven. Stijl was een gemeenschapsgoed, een erfenis. Stijl hebben was het onderduiken in den stroom van geslachten, was het regelen van zijn polsslag naar dien van het voorgeslacht, was het overdenken van gedachten die reeds vóór dien waren gedacht. Stijl hebben was niet: zich zelf zijn, in onderscheiding van allen. Stijl hebben was: zich zelf zijn, in overéénstemming met allen. Stijl hebben was: ‘de soort’ zijn. Dit gold, in China, op elk levensgebied; het meest gold het op dat van de taal. De taal was het middel waardoor de beste goederen der ouden waren overgeleverd, het was het zijden koord dat aan de oudheid bond. Zelf bracht zij in directe aanraking met het voorgeslacht; zij was essentieel een ding van het verleden. Het was de taal der oudheid zelve, die men zoo veel mogelijk bewaarde; men cultiveerde den vorm die van zijn inhoud onafscheidelijk scheen. En zooals men zijn denken en doen liet beheerschen door de oude wijsheid, zoo kende de geest geen grooter bevrediging dan zich ook naar buiten te vertoonen in een antiek gewaad, het eenige dat hem kleedde. Zoo schreef men dan de taal van het verleden, en de Confucianistische literaat vond hierin de stijlvolle uitdrukking van zijn diepste wezen. Doch in de schoone volmaaktheid van den vorm zelve lag de beperking der ontwikkeling van den inhoud. Van den beginne aan rustte op het Chineesche denken het stigma van de slavernij aan het woord, en evenzeer bestond de schoonheid van het Chineesche woord slechts krachtens zijn gebondenheid aan dit denken. Zonder het één was het ander niet mogelijk, beider bestaan berustte op een volkomen symbiose. Dit vereischt toelichting en een korte uiteenzetting van den aard der Chineesche schrijftaal. Ieder weet, dat zij bestaat uit monosyllaben, die worden voorgesteld door goeddeels ideografische symbolen. Deze monosyllaben zijn onveranderlijk, buigingsvormen zijn onbekend, een scherpe onderscheiding van de woordsoorten bestaat niet. Elk schriftteeken kan in beginsel zoowel als werkwoord, als naamwoord, of als adverbium worden gebruikt. Het duidt niet aan een woord, in één | |
[pagina 81]
| |
bepaalde functie, tijd of wijze, doch een geheel begrip, in alle functies, tijden of wijzen die slechts denkbaar zijn. De teekens worden aan elkander gerijd bijna zonder syntactische hulpwoorden, en het is het zinsverband, de plaatsing ten opzichte van het geheel, die beslissend zijn voor de juiste beteekenis en de waarde die een karakter in den zin heeft. Een Chineesche zin is wel eens vergeleken met een algebraïsche formule, waarin de waarde der verschillende letters eerst door berekening kan worden gevondenGa naar voetnoot1). Zeer juist, doch om de berekening te kunnen uitvoeren, moet men althans de wet kennen, volgens welke de formule is opgebouwd. Die wet is de eigenaard van het Chineesche denken. Dit denken is concreet, descriptief, associatief. Als taaltype vertoont het Chineesch merkwaardige overeenkomst met z.g.n. ‘primitieve’ talenGa naar voetnoot2). Het vat niet samen, het ontleedt niet, doch het ziet de dingen elk voor zich in oneindige verscheidenheid; het stapelt op, de eene concrete enkelvoudige voorstelling na de andere, in de volgorde waarin zij zich aan den geest voordoen; het komt niet gemakkelijk tot apperceptieve, samenvattende voorstellingen. Om ze uit te drukken, heeft men samenstellingen noodig; zoo heeft men niet éen woord voor het samenvattende begrip ‘brengen’, doch neemt men zijn toevlucht tot het associatieve ‘nemen-komen’. De concrete inhoud van de woorden wordt verhoogd en vastgehouden door het beeldend karakter van het schrift. Daarin ligt uitgedrukt althans één kant van de beteekenis die sterk opviel en voor uitbeelding vatbaar was. Zoo wordt ‘getrouwde vrouw’ voorgesteld door: ‘een vrouw met een bezem in de hand’; een karakter, samengesteld uit ‘rijst’ en ‘schepel’ beteekent: ‘meten, wegen, berekenen’; vandaar: ‘schatten, gissen, voorzien, zorgdragen voor’; en ook: ‘dat wat men meet, materie, materiaal, talent’. Zelfs al duidt een ideogram niet altijd de oorspronkelijke en meest belangrijke | |
[pagina 82]
| |
beteekenis van een monosyllabischen wortel aan, toch houdt het in den geest de concrete waarde van het woord levendig, zelfs wanneer men het karakter in afgeleide beteekenis gebruikt. Dit is een belangrijk verschil met onze Westersche talen, waar immers door klankverandering in afleidingen de oorspronkelijke beteekenis van een woord dikwijls niet meer wordt gevoeld. Waar een schriftteeken een geheel begrip aanduidt, zonder eenige nadere beperking van de categorie, is daarbinnen ruimte voor tal van associaties. Theoretisch beschouwd, zou men het Chineesche karakterschrift den zuiversten vorm kunnen achten voor de uitdrukking van gedachten. Zij geven de gedachte als het ware naakt weer, het beeld zóó uit de werkplaats van den geest, nog niet besmeurd door het stof van tijdelijkheid en ruimte, een kunstwerk van Rodin in ruwe rots. Inderdaad echter zit elk woord met duizend vezelen, met tallooze subtiele aanduidingen vast aan een geheele voorstellingswereld; al zijn associaties zijn bepaald door de richting van den Chineeschen geest, zooals deze in de oude geschriften tot uiting kwam. Die richting is universistischGa naar voetnoot1). Natuur en menschenwereld zijn onlosmakelijk met elkander verbonden en beïnvloeden elkander wederkeerig. Alles is één groote eenheid, waardoor het wisselend rhythme gaat van Yin en Yang, koude, warmte, vrouwelijk, mannelijk. Alles heeft deel aan bepaalde categorieën, waarin deze éénheid wordt uitgedrukt: de hemelstreken, de jaargetijden, de elementen, de planeten, de kleuren, de smaken, de muzieknoten, de lichaamsdeelen, alles correspondeert met elkander. Wanneer ik zeg: ‘Oosten’, dan ligt in dat begrip tegelijk de gedachte aan lente, hout, de planeet Jupiter, groen, zuur, de muzieknoot ‘chüeh’, de gal, en nog meer; wanneer ik zeg ‘Zuiden’, dan wordt wakker de associatie met zomer, vuur, Mars, rood, bitter, de muzieknoot ‘chih’, de longen, etc. De inhouden die de begrippen hebben zijn allen sterk gekleurd door deze ‘primitieve’ voorstellingen. Dingen van de menschenwereld worden onmiddel- | |
[pagina 83]
| |
lijk zonder overgang in verband gezien met het Universum: de ‘Tao’ van den mensch correspondeert geheel met de ‘Tao’ van de natuur, zijn levensweg vindt daar geheel zijn spiegelbeeld. Dit is het wat Graf Hermann Keyserling noemt den humoristischen trek van de Chineesche wijsheid. ‘So faszt die chinesische Hieroglyphenschrift den ganzen Kosmos ein, und damit wird aus der mécanique céleste ein Epigramm’Ga naar voetnoot1). In deze voorstellingswereld, waar alles samenhangt, waar de dingen van het menschenleven hun evenbeeld vinden in het leven van de natuur, waar ‘elk ding kan elk ding oproepen’, soms op grond van een uiterlijke gelijkheid van klank of vorm, waar overal onzichtbare draden gesponnen zijn tusschen schijnbaar ongelijksoortige begrippen, heeft de Chineesche geest geleerd te denken in analogieën, niet causaal. De ontwikkeling van een gedachte bestaat uit het naast elkander stellen van de zinsdeelen, die de verschillende aspecten van een gedachte beschrijven. Men ontrolt als het ware een serie beelden van een film, en aan het eind gekomen, doet men gaarne de film weer terugloopen en in omgekeerde volgorde trekken nog eens alle opgeroepen beelden aan den geest voorbij. Bij het beginpunt aangeland, is de redeneering gesloten, de cirkel van bewijsvoering compleet. In waarheid geldt van al deze redeneeringen wat in de inleiding van de Chung YungGa naar voetnoot2) van dat werk gezegd wordt: ‘Het boek spreekt in den aanvang van één beginsel, in het midden breidt het dit uit zoodat het alle dingen wordt, aan het eind keert het terug en vat ze allen weer als één beginsel samen. Afgewikkeld, vult het (beginsel) het universum van Zenith tot Nadir, van Oost tot West, Zuid tot Noord, opgerold, keert het terug en ligt in geheimenis verborgen’. Een klassiek voorbeeld hiervan is de beroemde passage uit de ‘Groote Studie’Ga naar voetnoot3): ‘Als de Ouden in het Rijk hun deugd helder wilden doen blinken, brachten zij eerst orde in hun staat. Wenschende orde in hun staat te brengen, regelden zij eerst hun familie. | |
[pagina 84]
| |
Wenschende hun familie te regelen, volmaakten zij eerst hun persoon. Wenschende...’ enz. tot aan het slot: ‘Wenschende hun gedachten oprecht te maken, breidden zij eerst hun kennis uit tot het uiterste. Het uitbreiden van hun kennis tot het uiterste bestond in het onderzoeken van alle dingen.’ Dan weer terugwerkende: ‘Als de dingen onderzocht waren, dan was hun kennis uitgebreid tot het uiterste. Als hun kennis uitgebreid was tot het uiterste, dan...’ enz. tot men weer uitkomt bij het beginpunt: ‘...dan was er orde in hun staat gebracht. Als er orde in hun staat gebracht was, dan was het geheele Rijk in rust en vrede.’ Wat wij hier in de taal aan het werk zien, is het rhythme. En ziedaar een uiterst belangrijk feit: bijkans het eenige middel van ontwikkeling van een gedachte, is het gebruik van rhythmische, tegenover elkander geplaatste zinnen. Elk woord in ieder daarvan vervult een analogen rol, heeft een analoge waarde, de gedachte in den éénen zin uitgedrukt, wordt gebalanceerd door die van den anderen. Dit rhythmisch samenspel behoort echter naar zijn wezen bij de oer-chineesche conceptie van een harmonisch wereldgeheel waarin mikrokosmos en makrokosmos, alle dingen, tot elkander in een intiem verband staan dat geheel iets anders is dan de eenheid die een ‘logisch’ denkende geest in het heelal soms vermag te ontdekkenGa naar voetnoot1). En bij dit geheel behoorde tevens een sociale structuur, waarin alleen plaats was voor den ‘groep’, niet voor het individu. Zoo heeft zich de Chineesche gedachte vastgelegd in een spel van woorden. Haar noodlot was dat dit ernstig spel op den duur werd tot vernuftige ‘spielerei’. Want bij de toenemende neiging van den Chineeschen geest, zich te wiegen in het zachte bed van oude, vertrouwde gedachten was er een groote verleiding zich te vermeien in een zekere vaagheid en algebraïsche volzinnen te schrijven waaraan het rekenkundige equivalent ontbrak. De kunst van schrijven ontaardde tot gekunsteldheid; het werd een einde- | |
[pagina 85]
| |
loos polijsten van den vorm zonder eenige ware originaliteit van gedachte of uitdrukking. Het werd als een verdienste beschouwd duister te schrijven met zooveel mogelijk toespelingen op klassieke auteurs. Men schuwde een ronden en open schrijftrant, en streefde zoozeer naar beknoptheid, dat het soms scheen alsof een schrijver niet meer dan een enkele aanduiding van zijn bedoeling wilde geven. De wet van symmetrie werd tot een hartstocht, en in plaats van een kostbaar hulpmiddel voor de ontwikkeling van de gedachte, werd het tot een doel in zichzelf. Het meesterschap over dit taalinstrument viel zwaar te bereiken. Doch hoe meer vlijt en studie het vereischte, hoe meer het op prijs werd gesteld. De kunst van schrijven werd een ware cultus, waarop men zich met alle krachtsinspanning toelegde, tot schade van de ontwikkeling van werkelijke wetenschap en helder denken. Evenals het Latijn in onze middeleeuwen, werd de schrijftaal, die in de oudheid van de spreektaal niet veel kan hebben verschild, tot een doode taal, voor het oor zelfs geheel onverstaanbaar. Het ontbrak haar echter aan de logische helderheid van het Latijn. Bewonderenswaardig is het dat enkele schitterende geesten er in geslaagd zijn de schrijftaal zoo goed te hanteeren en de moeilijkheden van vaagheid en gebrek aan exactheid te boven te komen. Maar zeer velen kwamen niet verder dan het schrijven van rhythmische parallelle zinnen, stijfstaande van klassieke citaten zonder welomschreven beteekenis. Voor hen was het zijden koord een strop, die alle eigen geestesleven versmoorde. En hoe hoog deze kunst werd geschat, blijkt wel uit het feit dat het schrijven van literaire essays van dit genre, de zgn. ‘pa ku wen chang’, langen tijd een der voornaamste eischen van de staatsexamens is geweest. Het was voor ongeïndividualiseerde geesten de hoogste uitdrukking van stijl, waarin men gelijkvormig was aan den erkenden norm en één was met het innerlijkst wezen van de geheele sociale gemeenschap zooals dit zich in de literatuur had geopenbaard. Het is waarlijk geen wonder dat deze klasse van literaten met minachting elke poging bejegende om een eenvoudiger taal te schrijven die meer in overeenstemming zou zijn met de taal van alledag. De ontwikkeling daarvan had natuurlijk niet stilgestaan. Steeds grooter was de kloof geworden die haar | |
[pagina 86]
| |
van de klassieke schrijftaal scheidde. Vooreerst had haar woordenschat zeer sterke wijziging ondergaan, en, door een proces van afslijting steeds armer aan klanken geworden, had zij een groot aantal dubbele uitdrukkingen gevormd, om verwarring ten gevolge van het groote aantal gelijkluidende woorden te voorkomen. Haar monosyllabisch karakter was daardoor zelfs gedeeltelijk verloren gegaan. Tevens was zij in het bezit gekomen van een aantal syntactische hulpwoorden voor de constructie, en zelfs hulpwerkwoorden hadden zich ontwikkeld. Zij stapelde niet meer op, maar verbond zooveel mogelijk zinnen en uitdrukkingen. Onder invloed hiervan ontwikkelde zich een soort zakelijke stijl voor officieele correspondentie, die zich toelegde op grooter duidelijkheid en nauwkeurigheid van uitdrukking, en dit bereikte vooral door het gebruik van meer syntactische hulpwoorden en vaste combinaties van karakters met een welomschreven beteekenis. Doch deze stijl genoot luttel waardeering, tenzij hij doorvlochten was van klassieke toespelingen ter verhooging van de literaire élégance. En merkwaardig genoeg raakte sinds Chu Hsi (1130-1200) in filosofische literatuur een stijl in gebruik, die niet zoo heel ver van de spreektaal afstond. Waarschijnlijk in navolging van de gewoonte van sommige Boeddhistische leermeesters hun gesprekken met hun leerlingen in spreektaal op te teekenen, deden Chu Hsi en zijn volgelingen hetzelfde in hun brieven en aanteekeningen van gesprekken. Doch deze reproducties van filosofische gesprekken verdienen nauwelijks den naam van literatuur, en hun bedoeling van slechts een hulpmiddel te zijn voor de mondelinge overlevering was duidelijk. Hetzelfde was het geval met een ander soort geschriften, die de Chineezen nooit als literatuur beschouwd hebben, n.l. de roman en het tooneel, die zich eerst gedurende de Mongolenheerschappij (1280-1368) vrij begonnen te ontwikkelen, en gedeeltelijk althans, in hun stijl de spreektaal dicht nabijkwamen. Men moet daarbij in het oog houden dat romans oorspronkelijk bestemd waren voor mondelinge voordracht, zooals men nog heden ten dage gedeelten van populaire romans op de markt kan hooren voordragen. Doch hoe geliefd sommige romans ook geworden zijn, zooals de San Kuo Chih yen yi, ‘de Geschiedenis van de drie koninkrijken’, en de Hung Lou Meng, ‘de | |
[pagina 87]
| |
Droom van de roode kamer’, waarvan zelfs de literaire verdienste niet geheel wordt ontkend, toch is deze tak van literaire werkzaamheid nooit beschouwd als officieele literatuur. Zelfs wordt zij niet eens vermeld in de gewone classificatie der verschillende soorten van literatuur. En de dichtkunst? vraagt ge. Liggen zelfs niet in het westen in onzen tijd namen als Li T'ai-po (705-762) en Tu-fu (712-770) op ieders lippen? Voorzeker waren zij dichters, wier stijl nog iets meer was dan de neerslag van de gemeenschap. Ja waarlijk, maar ook hùn grootheid heeft de kunst die zij beoefenden onherstelbare schade toegebracht. Ook hun werk werd weer een norm, en de ingewikkelde regels van rijm en rhythme door hen neergelegd werden weer normatief en geldig voor alle tijden. Rijmtabellen werden samengesteld die gezaghebbend bleven ook nadat de uitspraak zich belangrijk gewijzigd had. Het werd een onderdeel van de Confucianistische opvoeding poëzie te leeren schrijven over vaste onderwerpen in een bepaalden stijl en met rijmwoorden, die in het gewone leven een andere uitspraak hadden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat na de T'angdynastie (618-936), ondanks een volumineuze productie, en ondanks een groote volmaaktheid van vorm, weinig is voortgebracht dat den naam van poëzie ten volle verdient. Waartoe dit alles? Slechts om te doen zien, dat het normatieve in China stijl schiep voor de gemeenschap, doch geen ruimte liet voor het leven van den individu. Literatuur werd een zaak van meesterlijke imitatie, als een deel van die maatschappij, die zich ermede tevreden stelde te doen wat reeds Confucius als zijn hoogste doel beschouwd had: ‘de oudheid over te leveren’Ga naar voetnoot1). Van dezen verstarden geestestoestand was de stijl de zuivere weerspiegeling. Het was onvermijdelijk dat de nieuwe tijd groote verandering zou brengen. Het Westen kwam met zijn techniek, het verbrak de oude sociale gemeenschap, het kwam met nieuwe eischen op elk levensterrein. Wellicht is op geen enkel gebied de revolutie hierdoor veroorzaakt zoo groot geweest als op dat van de taal. Daaruit vooral laat zich raden hoe ingrijpend de veranderingen zijn in het geheele Chineesche denken. | |
[pagina 88]
| |
Eerst schenen de veranderingen eenvoudig genoeg. Een behoefte aan nieuwe woorden ontstond om een aantal westersche begrippen uit te drukken met betrekking tot regeering, politiek, filosofie, wetenschap, techniek en ik weet niet wat al. Zij die het eerst begonnen met het vertalen van westersche boeken stonden voor de reusachtige taak equivalente uitdrukkingen in het Chineesch te vinden voor al deze begrippen. Vaak werden oude, echt-Chineesche, half in onbruik geraakte combinaties her-ontdekt, vaak ook werden nieuwe termen gevormd door het maken van samenstellingen. Een groot aantal ook werd kant en klaar overgenomen uit Japan, waar zoo vele Chineesche studenten hun westersche kennis opdeden. Jammer genoeg waren deze laatste vaak slecht Chineesch, omdat het Japansch, al gebruikt het de Chineesche karakters, woorden toch dikwijls in andere beteekenis kent dan de in China gebruikelijke. Slechts zelden werd, gelukkig, het uiterst gebrekkige hulpmiddel van fonetische transscriptie van vreemde woorden aangewend. De verrijking van den woordenschat was op deze wijze enorm. Mannen als Yen Fu, de vertaler van John Stuart Mill, Prof. Ts'ai Yüan-p'ei, schrijver en vertaler van verscheidene filosofische werken, Liang Ch'i-ch'ao, de beroemdste onder de hedendaagsche schrijvers, die essays schreef over tal van onderwerpen van politieken, socialen en cultureelen aard, en zoo vele anderen, hebben in dit opzicht groote verdienste. Een heirleger journalisten over het geheele land verspreid vonden en smeedden oude en nieuwe termen naar gelang van hun dagelijksche behoefte. Velen daarvan bleven vlottende, maar een groot aantal is alreeds gemeen goed geworden. De verrijking van de taal was zoo groot, dat een ouderwetsche literaat groote moeite zou hebben bij het lezen van een moderne courant. Doch het bleef niet bij nieuwe termen alleen. Ook een nieuwe stijl heeft zich ontwikkeld die zich toelegt op een grooter duidelijkheid en exactheid, meer in overeenstemming met de behoeften van een geest, die geleerd heeft logisch en individueel te denken. Tevens leidde de begeerte van journalisten om door een zoo groot mogelijk publiek te worden begrepen, van zelf tot het schrijven van een eenvoudiger, minder opgesmukten stijl. Het is verwonderlijk te zien hoe goed de schrijftaal het van deze moderne tour de force heeft | |
[pagina 89]
| |
afgebracht. Sommige schrijvers, als Liang Ch'i-ch'ao, weten over de meest moderne onderwerpen met het grootste gemak en volkomen beheersching te schrijven in goeden literairen stijl. Maar zelfs de besten onder hen vermogen niet altijd hun penseel te weerhouden van het schrijven van passages, die niet anders zijn dan ‘literatuur’, geheel en al in den traditioneelen trant, en al moge deze diepzittende gewoonte den stijl van een meester niet veel schaden, bij anderen bevordert het slechts de oude gekunsteldheid en duisterheid. Het is intusschen geen wonder, dat, toen onder westerschen invloed de Chineesche sociale gemeenschap eindelijk was doorbroken en de individu zich daaruit had losgemaakt, deze geen bevrediging kon vinden in een stijl, die hem nog niet geheel vrij liet en nog voor zoo'n aanzienlijk deel vastzat aan de traditie. Voor volkomen individueele zelfexpressie was daarin geen ruimte; het denken bleef staan onder den invloed van beperkingen en associaties waaraan men zich trachtte te ontworstelen. De pas gewonnen individualiteit zocht eigen levende vormen van uitdrukking. Zoo kwam het, dat, thans ongeveer vijf jaren geleden, een kleine groep van westersch opgevoede jonge intellectueelen begon te schrijven in de zoogenaamde ‘pai-hua’, de spreektaal. Hun orgaan was een maandblad, de ‘Hsin Ch'ing Nien’, waarvan de ondertitel luidde ‘La Jeunesse’, dat werd uitgegeven door enkele jonge professoren aan de Universiteit van Peking. Reeds sedert 1915 bestond dit tijdschrift en het had zich onderscheiden door zijn radicale critiek van sociale en politieke toestanden. Alle artikelen waren echter aanvankelijk, evenals in andere bladen, geschreven in de schrijftaal. In het begin van 1917 nu publiceerde het een artikel van een Chineesch student in Amerika, een zekeren Hu SuhGa naar voetnoot1), waarin de stelling werd verdedigd dat men de doode schrijftaal overboord moest werpen en de spreektaal verheffen tot den rang van literaire taal. De hoofdredacteur van het tijdschrift, Ch'en Tu-hsiu, deken van de literaire faculteit, toonde zich een man van ware visie. Hij zag het belang van de stelling die door Hu Suh werd verdedigd en de volgende maand, Februari 1917, publiceerde | |
[pagina 90]
| |
hij een artikel, waarin hij betoogde, dat de oude ‘aristocratische’ literatuur moest worden afgeschaft en een literatuur voor het volk moest worden geschapen, dat het classicisme moest worden vervangen door realisme, en dat men moest komen tot een ‘sociale’ literatuur. Dit alles kon slechts worden bereikt door het schrijven van de spreektaalGa naar voetnoot1). Het valt niet moeilijk in bovenstaande formuleeringen den sterken invloed van westersche idealen aan te wijzen. De socialistische tendenzen van Ch'en Tu-hsiu droegen er, naar het schijnt, sterk toe bij hem in deze nieuwe richting te drijven, waarvan hij in het begin wellicht zelf niet de belangrijke consequenties zag. Dat een man van zijn positie een dergelijk standpunt dorst in te nemen, verwekte niet weinig critiek. Doch hoezeer het hem ernst was, toonde hij door in het volgende nummer van La Jeunesse een stuk in spreektaal op te nemen: het was een vertaling door Hu Suh van de Maupassant's ‘De twee visschers’Ga naar voetnoot2). Van nu af aan volgde het eene stuk het andere op en tal van beschouwingen werden gegeven over de waarde van de spreektaal als literaire taal, over de hervorming der literatuur, de waarde van den roman, het tooneel, enz. Het stoutmoedige tijdschrift was zoo gelukkig reeds spoedig eenige belangrijke figuren te kunnen tellen onder de voorstanders van de nieuwe beweging; van hen moet vooral worden vermeld Ch'ien Hsüan-t'ung, die professor was in Chineesche taal en letterkunde aan de Pekingsche Universiteit en een groote roep van geleerdheid genoot. En de studenten der Universiteit toonden spoedig hun instemming met de nieuwe beweging door de oprichting van een tijdschrift voor spreektaal, Hsin Ch'ao, lett. ‘De nieuwe Vloed’, dat als ondertitel aannam: ‘The Renaissance’. Het lezen van de verschillende artikelen in den loop der laatste jaren in deze tijdschriften verschenen, laat bijzonder sterk den indruk na, dat het afwerpen der doode schrijftaal als een ware bevrijding gevoeld wordt. Keer op keer wordt betoogd, dat vrijheid van den geest niet mogelijk is zoolang men gedwongen is zich op een dergelijke gekunstelde wijze | |
[pagina 91]
| |
uit te drukken. Vaagheid, onnatuurlijkheid, gebrek aan originaliteit moeten daarvan het gevolg zijn. Alle werkelijke studie wordt erdoor belemmerd, daar men zijn tijd moet verspillen met het leeren hanteeren van het lastige schrijfinstrument, terwijl de studie van diepgaande boeken uitermate wordt bemoeilijkt, daar reeds de taal waarin zij zijn geschreven ernstige moeilijkheden oplevert. Als voorbeeld worden genoemd de vertalingen door dr. Yen Fu gegeven van Europeesche filosofen, wier werken in het oorspronkelijk eenvoudig zijn van taal en uitdrukking, doch in het Chineesch in een fraaien, literairen, doch daardoor moeilijken stijl zijn vertaald. Helderheid en eenvoud van taal is het waaraan de Chineezen voor alles behoefte hebben. Slechts door den lezer de gedachte in eenvoudigen vorm onder de oogen te brengen, ontdaan van allen literairen opschik, zal hij kunnen leeren dat de inhoud, niet de vorm hoofdzaak is en zich kunnen vrijmaken van de ingewortelde gewoonte halfbegrepen literaire citaten gedachteloos aan te halen. Sterk wordt gevoeld, dat een levende literatuur slechts mogelijk is wanneer de vorm waarin zij zich kleedt de zelfgevonden uitdrukking is van het geestelijk leven. Het ligt voor de hand, dat, onder den invloed van het Westen, en in aansluiting aan den rol, dien de spreektaal hier reeds in China had gespeeld, veel wordt verwacht van de ontwikkeling van den roman en van het tooneel. Ik zeide reeds, dat deze beide vormen van literatuur bij de echte literaten slechts luttel in tel waren. Het is mede een der opzienbarende trekken van de nieuwe beweging, dat zij zoozeer den nadruk legt op de ontwikkeling hiervan. Er zijn de laatste tientallen jaren reeds verscheidene westersche romans in het Chineesch vertaald, doch in hoofdzaak waren dit verhalen van lichteren aard, detective en avontuurlijke romans, zooals van Conan Doyle en Rider Haggard, en op enkele gunstige uitzonderingen na, hadden ook Chineesche romanschrijvers zich op dergelijke genres toegelegd, zonder daarbij noch wat inhoud, noch wat stijl betreft, een hoog peil te kunnen bereiken. Een enkele vertaler, met name de beroemde Lin Ch'in-nan, vertaalde werken van schrijvers als Dickens en Walter Scott in zeer literair Chineesch. De leiders van de nieuwe beweging nu trachten den serieuzen roman, het ernstige tooneelstuk van Europa in | |
[pagina 92]
| |
gewone taal in China bekend te maken en zelf werk van dien aard te produceeren. Zij geven daarom in de eerste plaats vertalingen en wel van schrijvers die al zeer verwonderd zouden opzien van elkanders gezelschap. Ik doe eenige grepen uit de afleveringen die voor mij liggen: Oscar Wilde, An Ideal Husband, Florence; Toergeniev, Eerste Liefde, Lentewateren; Ibsen (aan wien eens een geheel nummer werd gewijd), Nora, een Poppenhuis, De vijand des volks, Kleine Eyolf, Spoken. Verder vertellingen van Tolstoi, Gorki, Tsjechov, Strindberg, de Maupassant, en anderen. Het blijken vooral het korte verhaal en het tooneelstuk te zijn die hen aantrekken; zelf geven zij verschillende proeven op dit gebied. Doch al deze nieuwigheden worden bekroond door een daad zóó ongehoord, zóó in strijd met alle traditie, als men nauwelijks voor mogelijk zou hebben gehouden. Sedert het begin van 1918 geeft La Jeunesse ook gedichten in spreektaal! Het getuigt waarlijk van een buitengewone stoutmoedigheid dat men deze consequentie van zijn standpunt aandorst. Het was wederom de reeds genoemde Hu Suh, die de volwaardigheid van de omgangstaal ook in dit opzicht staande hield en de eerste proeven op dit gebied leverde. De breuk met het verleden was hier volkomen. Geen gebondenheid aan de strenge regels van rhythme die door de groote dichters der T'angdynastie zijn neergelegd, geen gebruik van rijmwoorden die bij de hedendaagsche uitspraak volstrekt niet meer op elkander rijmen! Alleen een levende taal, gegoten in een levenden vorm, kan de uitdrukking zijn van de diepste gevoelens die een vers moet vertolken. Geen beperking in de keus van onderwerp: er zijn geen bepaalde ‘dichterlijke’ onderwerpen, alles kan een bron zijn van inspiratie. Aldus Hu Suh, en het duurde niet lang of een kring van medestanders schaarde zich om hem. De proeven van deze nieuwe dichtkunst die voor en na zijn gepubliceerd zijn bijzonder belangwekkend. Het is een tasten en zoeken op geheel nieuwe wegen. De oude verstechniek, waarin ieder karakter zijn volle waarde had, en waarin het uiterste was bereikt van subtiele aanduiding en suggestie, is bijna geheel onbruikbaar door den zoozeer verschillenden aard van de moderne spreektaal. Men schrijft wel de karakters, | |
[pagina 93]
| |
maar het zijn geen gesloten eenheden, het zijn slechts deelen van een combinatie, een uitdrukking, vaak zijn het bijna lettergrepen geworden. Voor de oude regels van rhythme, van parallelie, van rijm, moet men nieuwe kunstmiddelen vinden. Dat men daarin niet ineens slaagt, spreekt wel vanzelf. Veel van het geproduceerde is uiterst gebrekkig. De schrijvers zelf beschouwen hun werk dan ook niet anders dan als experimenten. Hoe zeer de aard van hun onderwerpen vaak afwijkt van alle traditie, blijkt wel uit de titels van een aantal gedichten die ik hier doe volgen: Duiven, de riksjakoelie, maannacht, de gedachte, de ster, bij het slachten van een schaap, de riksja-deken, naaktheid, hoop, (een vertaling van een passage uit Fitzgerald's bewerking van Omar Khayyam), in den trein tusschen Peking en Moekden, enz. Sommigen van deze verzen gebruiken den rijm, anderen zijn rijmloos. Soms tellen alle regels een gelijk aantal woorden, soms ook is dit zeer verschillend en volgen zeer korte en zeer lange regels elkander op. Meermalen is er een sterke sociale tendenz te bespeuren, b.v. de riksjakoelie, in wien de dichter zijn broeder ziet. In sommige gedichten ligt de stof niet ver af van de traditie, en tracht men, slechts gedeeltelijk met nieuwe middelen, uitdrukking te geven aan oude, welbekende, echtchineesche stemmingen. Ik laat hier een vertaling volgen van een gedicht van Shen Yin-mo, getiteld ‘Maannacht’, dat mij als een goed type daarvan voorkomt. Ik vertaal zoo letterlijk mogelijk, om den bouw van het oorspronkelijke eenigszins te doen uitkomen: ‘De ijzige wind blaast loeiende,
Het maanlicht schijnt helder,
Ik sta met een zeer hoogen boom op een rij,
Doch heb geen stut’.
Wat de dichter wil suggereeren, is het gevoel van eenzaamheid. De vergelijking met den boom wordt slechts even aangeduid, en deze wijze van accentueeren van een stemming is geheel in overeenstemming met de traditie. Karakteristiek is ook, dat het oude middel van antithetisch parallelisme hier is gehandhaafd in de beide eerste regels, ofschoon de syntactische constructie, waarin gebruik wordt gemaakt van verschillende | |
[pagina 94]
| |
hulpwoordenGa naar voetnoot1), geheel en al die van de spreektaal is. Als voorbeeld van een gedicht dat oneindig veel verder afstaat van de traditie, zoowel naar vorm als naar inhoud, volgt hier ‘De riksja-deken’, van Liu Pan-nung.
(De riksjakoelie spreekt:)
‘Het weer is koud, ik heb wat geld bij elkaar gekregen, en heb een wollen deken gekocht. Zie eens, als hij over mijn riksja gespreid ligt, hoe netjes! Frisch-roode wilgekatjes loopen vroolijk over een inkt-zwarten ondergrondGa naar voetnoot2). Als de heeren in mijn riksja gaan zitten, en zien hoe mooi deze deken is, zullen ze wel twee of drie cent meer geven. Soms als ik getrokken heb en stilsta en het zweet van mij afloopt, blaast een noordenwind mij tegemoet en dan sterf ik van de kou. Dan denk ik dat ik zelf den deken wel zou willen omslaan, maar ik ben bang dat de kleeren aan mijn lijf vuil zijn, en ik door mijn lichaam te beschutten mijn deken zou bederven’. Hier is noch rijm, noch maat te ontdekken, en het aantal woorden in elken regel is geheel verschillend. Alleen de stemming die er in ligt, het navrante van het geval, maakt deze eenvoudige regels tot poëzie. Alle uiterlijke kunstmiddelen zijn versmaad, en toch geloof ik dat de schrijver er in slaagt een zekere stemming te suggereeren. Opmerkelijk is hier het sterke realisme, dat tot nog toe aan Chineesche poëzie geheel vreemd was geweest.
Het gevaar ligt voor de hand, dat deze nieuwe beweging van grootendeels in het buitenland opgevoede jonge intellectueelen zich te veel naar het buitenland zou oriënteeren en anationaal zou worden. Maar een geluk is het voor haar geweest dat van het begin af eenige geleerden met degelijke kennis van de Chineesche literatuur zich voor haar hebben geïnteresseerd. Door hen wordt gezocht naar continuïteit met de historie. Zij leggen er den nadruk op, dat het onderscheid tusschen schrijfen spreektaal oorspronkelijk niet heeft bestaan en slechts een gevolg is van het overdreven classicisme. De Shih-ching, het | |
[pagina 95]
| |
klassieke Boek der Oden, was in de spreektaal van die dagen geschreven, en alle waarlijk groote dichters en schrijvers uit later tijden danken hun grootheid daaraan dat zij zich vrijmaakten van de traditie en zich aansloten bij de spreektaal. Zoo de groote dichters van de T'angdynastie, die sterk beïnvloed werden door de populaire liederen van dien tijd. Van één van hen, Po Chü-yi (772-846) wordt zelfs verhaald, dat hij uit zijn verzen placht te schrappen alles wat een onopgevoede oude vrouw niet kon begrijpen. De groote essayschrijvers uit die periode, Han Yü (768-824) en Liu Tsung-yüan (773-819) hebben eveneens een stijl geschreven die veel dichter bij de toenmalige spreektaal zou hebben gestaan dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ongelukkigerwijze was hun voorbeeld niet gevolgd, maar waren zij in hun stijl weer geïmiteerd door de beroemdheden van de Sungdynastie als Ou-yang Hsiu (1007-1072) en Su Hsün (1009-1066). Een curieuze autoriteit, die ter verdediging van de nieuwe ideeën ook wordt aangehaald, is Wang Ch'ung, die leefde in de tweede helft der eerste eeuw van onze jaartelling. Wang Ch'ung is misschien wel de meest oorspronkelijke geest dien China heeft voortgebracht: geen scherper criticus van de traditie heeft er ooit geleefd. Door de officieele literaten is hij steeds als een kettersch denker beschouwd, en het is wel kenmerkend dat thans het oordeel van dezen man wordt gezocht. Hij schrijft in het autobiografische hoofdstuk van zijn groote werk, de Lun Heng: ‘Bij het spreken komt het aan op duidelijke woorden, bij het schrijven op een doorzichtigen stijl.’ En verder: ‘De bedoeling van spreken is zijn gedachten duidelijk te maken. Uit vrees dat de woorden verloren zouden gaan, schrijft men ze neer in karakters. Doch de bedoeling van spreken en schrijven is dezelfde; waarom zou men zijn gedachten op een duistere en verborgen wijze aanduiden?’ Op een andere plaats heet het weer: ‘Wat betreft de literatuur van de klassieken en de woorden van de Wijzen, de taal van voorheen en thans is verschillend en de plaatselijke dialecten zijn ongelijk. Toen die woorden werden gebruikt, was het niet de bedoeling dat zij moeilijk te begrijpen zouden zijn en de beteekenis op een duistere en verborgen wijze zou worden aangeduid’. | |
[pagina 96]
| |
Onomwonden wordt hier dus inderdaad uitgesproken dat er tusschen spreek- en schrijftaal geen essentieel onderscheid behoort te bestaan en dat duidelijkheid voor alles gaat. Ongelukkigerwijze is Wang Ch'ung in deze opinie, als in zooveel andere, practisch alleen blijven staan.
De vraag kan worden gesteld of de spreektaal geschikt is voor de groote taak, die haar hier wordt toegedacht. Het wil mij voorkomen, dat, mocht de spreektaal ook minder kernachtig zijn dan de schrijftaal, haar rijkdom aan beeldende uitdrukkingen gunstig afsteekt bij den afgesleten woordenschat van de schrijftaal waaruit alle leven is geweken. Bovendien heeft de spreektaal een buitengewone gemakkelijkheid voor het vormen van nieuwe combinaties. Wat haar ontbreekt aan literaire verfijning, kan haar juist gegeven worden door haar als schrijftaal te gebruiken. In de woorden van dr. Hu Suh: ‘een literatuur in de nationale taal beteekent een literaire nationale taal’. Granet, in zijn bovenaangehaalde lezenswaardige studieGa naar voetnoot1), spreekt er zijn twijfel over uit of de spreektaal vooral als wetenschappelijke taal wel geschikt is. Hij meent dat zij lijdt aan dezelfde euvelen als de schrijftaal, zoolang men haar tracht te schrijven met de ideografische karakters. ‘Tant qu'il s'écrira en caractères, le chinois restera une langue toute concrète et une langue morte’. Het komt mij voor dat hij hier overdrijft. De spreektaal heeft haar monosyllabisch karakter goeddeels verloren en bestaat uit tal van uitdrukkingen die zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Weliswaar wordt men bij de weergave hiervan in schriftteekens eraan herinnerd dat deze woorden feitelijk zelfstandige grootheden zijn en niet slechts lettergrepen, doch bij het veelvuldig gebruik, mondeling zoowel als schriftelijk, van deze samenstellingen zal, meen ik, hun eenheid steeds hechter worden en zullen de geschreven teekens steeds meer het karakter van lettergrepenschrift aannemen. De losheid van de samenstellingen kwam juist voort uit het feit dat men in de schrijftaal alle deelen daarvan telkens weer hun volle zelfstandige waarde gaf, waardoor zij werden verhinderd te vergroeien tot letter- | |
[pagina 97]
| |
grepen. Dat het noodig of mogelijk zou zijn, zooals Granet meent, om de spreektaal eerst zóó te hervormen, door het wegwerken van het groote aantal gelijkluidende woorden, dat zij voor fonetische transscriptie geschikt zou zijn, geloof ik niet. Granet houdt de spreektaal voor zeer arm, zoowel in woordenschat als in constructiemogelijkheden. Zeer zeker heeft de constructie preciseering, logische uitbouw noodig. Doch dit zal juist kunnen gebeuren, wanneer men, schriftelijk zoowel als mondeling, leert van gedachten te wisselen over levende onderwerpen die den geest bezig houden. Zooals ik reeds opmerkte heeft zij een bijzondere gemakkelijkheid voor het vormen van nieuwe combinaties, en wanneer zij werkelijk in de levende taal overgaan, is er geen bezwaar tegen dat ook aan de schrijftaal bepaalde uitdrukkingen worden ontleend. Vanzelf zullen zij dan een nieuwen inhoud krijgen. En de spreektaal beschikt zeer stellig over een rijk fonds van uitdrukkingen die zelfs de nieuwlichters nog eenigszins aarzelen in zijn vollen rijkdom te exploiteeren. Het schrijven van de spreektaal kan nog een laatste, belangrijk gevolg hebben. De standaard, die daarvoor is gekozen, is het Mandarijn-Chineesch. Reeds verscheidene jaren werd getracht dit te maken tot de nationale taal, en werd op scholen in de Zuidelijke provinciën, waar andere Chineesche talen worden gesproken, het Mandarijn-Chineesch als voertaal gebruikt. Doch zoolang dit alleen mondeling, en niet schriftelijk, werd overgeleverd, bestond er weinig vastheid van vorm en werd de verspreiding daarvan zeer belemmerd. Van het oogenblik af aan dat er een uitgebreide literatuur in deze taal bestaat, wordt natuurlijk de eenheid ten zeerste bevorderd. Een gevaar ligt in de waarschijnlijkheid, dat allerlei dialectische uitdrukkingen zich daarmede zullen vermengen, maar toch zal zich een gemeenschappelijke taal voor het mondeling en schriftelijk verkeer kunnen ontwikkelen, die van den correcten vorm van het Mandarijn-Chineesch niet ver zal afstaan. Dit alles zal op den duur misschien ten goede komen aan de poging het karakterschrift te vervangen door een systeem van letterteekens, gebaseerd op de uitspraak. Er bestaat zulk een officieel erkend systeem van 40 teekens, die uit begin- en eindklank de woorden fonetisch opbouwen, en de daarvoor | |
[pagina 98]
| |
gevoerde propaganda heeft, vooral bij de onontwikkelde klasse, op verschillende plaatsen belangrijk succes gehad. Algemeene invoering daarvan zal echter uit den aard der zaak eerst mogelijk zijn, wanneer het Mandarijn-Chineesch werkelijk de ‘nationale taal’ zal zijn geworden, gesproken en verstaan van Peking tot Canton, van de Chineesche Zee tot de bergreuzen van Tibet.
Dat de leiders van de nieuwe beweging al spoedig aan hoon en spot blootstonden, is niet te verwonderen. Hun bedrijf was erg genoeg om de haren van een klassiek literaat te berge te doen rijzen. Het verzet van dien kant vond zijn protagonist vooral in den bekenden Lin Ch'in-nan of Lin Shu, dien ik reeds noemde als bewerker van verschillende westersche romans. In het voorjaar van 1919 schreef hij een reeks korte novellen in klassieken stijl, waarin hij onder doorzichtige pseudonymen de leiders van de nieuwe beweging belachelijk maakte. In één daarvan was sprake van een reus, die de ketters strafte, een zeer doorzichtige toespeling op een machtige politieke figuur van die dagen, generaal Hsü Shu-cheng, bijgenaamd Kleinen HsüGa naar voetnoot1), wiens leermeester Lin Ch'in-nan was geweest. Zoo werd beproefd den literairen strijd op politiek terrein over te brengen. En niet zonder succes. De leden van de conservatieve Anfu-partij, wier leider Kleine Hsü was, brachten in Maart 1919 in den Senaat de vraag ter sprake, of de Minister van Onderwijs en de rector van de Universiteit niet in staat van beschuldiging moesten worden gesteld omdat zij ‘bedervers van de jeugd’ in een universitaire positie lieten. Men ziet, het oude verwijt aan Socrates heeft zijn kracht nog niet verloren! De Minister, Fu Tsenghsiang, was den hervormers evenwel gunstig gezind en antwoordde droogjes dat de professoren het gewraakte tijdschrift in hun persoonlijke kwaliteit, niet als docent, uitgaven, en dat zij hierin moesten worden vrijgelaten. Hij zag zich echter genoodzaakt een berisping toe te dienen aan de studenten, die verantwoordelijk waren voor de publicatie der ‘Renaissance’. De rector van de Universiteit, prof. Ts'ai Yüan-p'ei, een | |
[pagina 99]
| |
man wiens ruime zienswijze reeds meermalen is gebleken, kwam openlijk op voor de vrijheid van den geest in een open brief aan Lin Ch'in-nan, die grooten opgang maakte. Een nieuw artikel van dr. Hu Suh, waarin nogmaals duidelijk de nieuwe beginselen werden uiteengezet, verleende de beweging nog grooter kracht en publiciteitGa naar voetnoot1). Doch het zijn merkwaardigerwijze de politieke gebeurtenissen van het jaar 1919, die de beweging een ongekenden invloed en populariteit hebben gegeven. Het is hier niet de plaats daarop diep in te gaan; ik vermeld slechts dat de gedwongen afstand van Tsingtao en zijn achterland aan Japan krachtens het vredestractaat van Versailles, dat China weigerde te onderteekenen, een algemeen verzet uitlokte. Het hevigst kwam dit tot uiting in talrijke manifestaties der studenten door het gansche land en een boycott van Japansche goederen. Bij die manifestaties speelden vooral de studenten van de Pekingsche Universiteit een grooten rol. Zij slaagden erin, na uren lang wachtens, bij den President te worden toegelaten, zij staken den brand in de huizen van eenige zeer pro-Japansche Ministers, kortom, zij bevonden zich in het centrum van den aanval. En het curieuze verschijnsel deed zich voor, dat de politieke belangrijkheid, die zij op deze wijze verwierven, ten goede kwam aan de literaire idealen waarvoor zij stonden. In zeer korten tijd ontstonden overal tijdschriften, couranten, die hun idealen overnamen en schreven in spreektaal. De opgewekte geestdrift, het nieuwe leven dat over de studenten was gekomen, had er behoefte aan zich te uiten in een vrijen, eigen stijl, waarin het niet aan traditioneele uitdrukkingen en wendingen werd vastgenageld. De Pekingsche voormannen hadden het psychologische oogenblik getroffen, en door hun toedoen was de nieuwe vorm gereed die uitdrukking kon geven aan den nieuwen inhoud, die de drager kon zijn van de eigen, individueele uitingen van bewust geworden menschen. De productie van artikelen, verhalen, gedichten, in spreektaal was spoedig overweldigend. Het aantal nieuwe periodieken is geschat op meer dan vierhonderdGa naar voetnoot2). Dat velen | |
[pagina 100]
| |
daarvan, als organen van studenten, slechts ephemeer konden zijn, spreekt wel vanzelf, evenzoo dat hun inhoud voor verreweg het grootste gedeelte niet van blijvende waarde is. Doch de beweging heeft vasten voet gewonnen. Verscheidene belangrijke bladen schrijven thans hun hoofdartikelen in spreektaal en vooraanstaande figuren in de literaire wereld zooals de beroemde Liang Ch'i-ch'ao zijn voor de nieuwe gedachte gewonnen. Hoe compleet de overwinning is geweest, blijkt wel uit het feit dat in Januari 1920 de Minister van Onderwijs bepaalde dat de eerste jaren op de lagere scholen voortaan de spreektaal moet worden onderwezen. Ziedaar dan de eens zoo verachte spreektaal in de plaats gekomen van het oude Boek der drie karakters, met zijn onsterfelijken aanhef: ‘Bij 's menschen begin,
Goed is zijn aard’.
De Renaissance-beweging, in het Chineesch vaak genoemd Nieuwe Gedachte Vloed of Nieuwe Cultuurbeweging, draagt een naam van goed omen. Het kan niet mijn taak zijn een parallel te trekken met de Italiaansche Renaissance om te toonen in hoe verre de naam gerechtvaardigd is. Slechts moge ik er aan herinneren, dat de ontdekking van het individu door Burckhardt een der essentieele trekken wordt genoemd van dat tijdperkGa naar voetnoot1), en dat de verwerping van het Latijn als uitsluitende literaire taal en de verheffing van de nationale talen tot de waardigheid van literair voermiddel een der belangrijke gevolgen daarvan is geweestGa naar voetnoot2). Het is opmerkelijk dat niet de studie der klassieken, maar de invloed van het Westen den nieuwen stimulus heeft gegeven aan den geest. | |
[pagina 101]
| |
Met het verdwijnen van de klassieke of semi-klasssieke schrijftaal uit het leven zal iets zeer schoons verdwijnen, een eerbiedwaardig reliek uit China's groot verleden. Doch een reliek. En door niets zal China zoozeer toonen, dat het niet meer een museum van oudheden is, dan door het scheppen van een eigen, levenskrachtige taal. Is het wellicht slechts een stuk civilisatie, dat ook hier de ware cultuur verdringt? Ik geloof het niet. Keyserling zegt: ‘Ohne zweifel ist es weniger, an zu deuten, als deutlich aus zu sprechen, was man meint’Ga naar voetnoot1). Aanduiden, op subtiele wijze suggereeren, daarvoor was de oude schrijftaal een volmaakt instrument. De nieuwe taal zal hebben uit te spreken, wat er leeft van een nieuwen geest onder de millioenen, die van een onbewuste sociale gemeenschap bezig zijn te groeien tot een bewuste nationale eenheid. Van groepswezens worden de Chineezen zelfstandige persoonlijkheden, met eigen wil en eigen denken. Daarvan is de nieuwe taal de onmiskenbare uiting. Voor haar zal het zijn weggelegd de weelde te vertolken van menschen die zich zelf vinden, - misschien ook de hopeloosheid van wie alleen zich zelf vinden. Moge de dag verre zijn dat het oogenblik wordt vervloekt waarop in China het individu werd geboren.
Leiden. J.J.L. Duyvendak. |
|