De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Willem II en de Stuarts.Ga naar voetnoot1)I.In 1641 slaagde Frederik Hendrik erin, gebruik makend van de moeilijkheden waarin Karel I zich toen reeds ging bevinden, om een huwelijk tot stand te brengen tusschen zijn zoon Willem en de oudste dochter van de Engelsche koning, Maria. Hij hoopte dat de luister van zulk een verbintenis hem zou helpen in zijn streven om de politieke positie van zijn geslacht te versterken. Dat op zichzelf wekte al de achterdocht van de Hollandsche regentenstand, maar veel erger was nog, dat de Prins in de volgende jaren gedurig trachtte de Republiek in de Engelsche burgeroorlog partij te doen trekken voor de koning, minder uit dankbaarheid voor het gesloten huwelijk dan wel omdat Marie Henriette, Karel's vrouw, hem nog een tweede huwelijk voorspiegelde, namelijk tusschen de Prins van Wales en zijn eigen dochter Louise Henriette. De onderhandelingen daarover liepen in 1646 op niets uit, toen Karel I in de oorlog definitief het onderspit delfde. Ondertusschen hadden deze dynastieke neigingen van de stadhouder, die samenhingen met zijn politiek van vasthouden aan het Fransch verbond tegen Spanje, meer dan iets anders bijgedragen tot het herleven van de Staatsche oppositie, vooral, | |
[pagina 46]
| |
schoon niet alleen, in Holland. Wat dit voor Frederik Hendrik nog bedenkelijker maakte, te meer toen hij de zaak der Stuarts niet voor de ondergang vermocht te redden, was dat in dit geschil tusschen Oranje en de Staten de openbare meening hoofdzakelijk op de hand van de Staten was - een zeldzaam geval in de geschiedenis van onze Republiek. Het handelsbelang was met een Engelsche oorlog niet gediend en de zaak van het Parlement was populair zoowel om staatkundige als om godsdienstige redenen bij libertijnen en Calvinisten. De mislukking van al zijn plannen, de hardnekkige oppositie van de Staten van Holland, vroegtijdige ouderdom en ziekte, ontmoedigden de Prins zoozeer, dat hij eindelijk niet alleen de pogingen om Karel I daadwerkelijke bijstand te verleenen opgaf, maar zich ook neerlegde bij de wensch der Staten, die dreven tot een vrede met Spanje tegen de bepalingen van het verbond met Frankrijk van 1635 in, volgens welke de twee staten niet zonder elkander vrede zouden sluiten. | |
II.Willem II had zich niet willen onderwerpen zooals zijn ouders, en toen zijn vader stierf (Maart 1647), kon men meenen, dat hij nog vrij wat zou kunnen uitrichten, want de vrede met Spanje was nog niet gesloten. Inderdaad had hij nog bij het leven van zijn vader in de nauwste verstandhouding met de Fransche gezanten gestaan, die niet hadden nagelaten te werken op zijn eerzucht, hem verstaan gevende, dat zijn grootheid van Frankrijk afhing, dat Frankrijk bereid was alles te doen om hem te handhaven, ja te verheffen. Toen hij stadhouder was geworden, werd die verstandhouding natuurlijkerwijze nog intiemer en de Franschen dreven hem wat zij konden om de verbreking van het verdrag van 1635 te stuiten. Maar ofschoon de jonge Prins een paar pogingen deed, waaruit bleek, dat hij de plannen, die zijn vader moedeloos had opgegeven, nog koesterde, en ze van de ineenstorting van een vrede wou redden, zijn Fransche vrienden toonden zich toch weldra bitter in hem teleurgesteld. Het was duidelijk, dat ‘ce bon petit Prince’, zooals De la Thuillerie de eenentwintigjarige jongen verachtelijk noemt, niet tegen de Staten van Holland op kon, die hem zelfs maanden lang in het | |
[pagina 47]
| |
onzekere lieten over de bevestiging van zijn commissie als stadhouder om hem te beter onder de duim te houden. ‘Noch vastberadenheid noch voorzichtigheid’ had hij volgens Servien aan de dag gelegd in zijn voornaamste botsing met de Staten in die eerste tijd. D'Estrades schrijft in Mei 1648 ronduit, dat hij een heel ongunstige opinie over de jonge Prins heeft opgevat: hij schijnt zich niet te bekommeren om de inbreuken der Staten op zijn gezag, verzonken als hij is in vermaak en losbandigheid; goede raad is aan hem verspild, al zijn tijd is in beslag genomen door de jacht en het kaatsspel. En zoo kwam dan in diezelfde dagen de vrede met Spanje tot stand. Maar eigenaardig genoeg, nauwelijks was dit goed en wel geschied, of Willem II scheen zich uit zijn onverschilligheid op te heffen. De 13de Juli 1648 maakt Brasset melding van een vast besluit, twee dagen geleden door de Prins genomen, om zich voortaan ernstig op de zaken toe te leggen en ofschoon men op het eerste gezicht geneigd is om over een met zooveel ophef van te voren aangekondigde verdragsverbetering te glimlachen, het is zeker dat Willem II in de twee jaren levens die hem nog restten, een heel ander figuur maakte. Al zijn er ook uit die laatste periode berichten over zijn losbandigheid, van onverschilligheid, van gebrek aan eerzucht of durf was geen sprake meer. Integendeel, met jeugdige onstuimigheid en onbesuisdheid werkt van nu af Willem II om de vrede weer ongedaan te maken en met Frankrijk niet alleen de plannen tot verdeeling van de Zuidelijke Nederlanden, maar ook die tot herstel van de Stuarts te hervatten. Er leek voor de Stuarts in 1648 meer hoop te zijn dan in de onmiddellijk voorafgaande jaren. Het toenemen in macht van de partij der Independenten, die beschikten over het leger onder Cromwell en Fairfax en die zich verzetten tegen het invoeren van de steile en onverdraagzame Calvinistische theocratie door het presbyteriaansche parlement, scheen Karel I in zijn gevangenschap een schoone kans te geven. Na eerst met de Independenten gecoquetteerd te hebben sloot hij zich onverhoeds aan bij de Presbyterianen en een nieuwe burgeroorlog brak uit, waarin Presbyterianen en royalisten samengingen. Op een Schotsch leger onder de hertog van Hamilton was hun voornaamste hoop gevestigd, maar ook in het Zuiden van Engeland waren er groote beroeringen. Begin | |
[pagina 48]
| |
Juni 1648 verklaarden een aantal schepen van de parlementaire marine zich voor de koning en zochten een schuilplaats aan de reede van Helvoetsluis. Eerst trachtte de jonge hertog van York, die juist uit Engeland gevlucht was, zich van het kommando over die vloot te verzekeren, maar de oneenigheid onder zijn raadgevers stichtte zoo'n verwarring, dat men de Prins van Wales te hulp riep. 21 Juli kwam die in Helvoetsluis aan en maakte aan het admiraalschap van zijn broer, tot diens groote verontwaardiging, een eind. De Prins had twee jaar in Frankrijk doorgebracht, waar zijn moeder steeds nog vergeefs poogde de regeering van Mazarin tot daadwerkelijke hulpverleening te bewegen. Het was er Mazarin vooral om te doen, dat geen partij in Engeland een volledige overwinning zou behalen, die de eenheid en daarmee de macht van Engeland zou herstellen, en hij zou daarom misschien het Independente leger, dat hij het meest vreesde van al, wel wat meer tegenstand hebben willen bezorgen. Maar juist in deze dagen was Frankrijk, deels door de desertie van onze Republiek, deels door de binnenlandsche onlusten van de Fronde, slecht in staat geld of troepen voor een Engelsche expeditie af te zonderen. Alle hoop van de royalisten was opnieuw op een Prins van Oranje gevestigd. Juist had een afgezant van het Schotsche Committee of Estates, dat toen door de koningsgezinde Presbyteriaansche partij van de hertog van Hamilton werd beheerscht, uit Den Haag moeten rapporteeren, dat de Staten van een verbond met Schotland tegen de Engelsche Independenten niet wilden hooren - geen wonder als men bedenkt, dat naar wij aanstonds zullen zien zelfs trouwe aanhangers van de Prins van Oranje, en terecht! in de macht van de Hamilton-partij geen vertrouwen stelden - en dat Willem II zelf niet tegen zijn positie was opgewassenGa naar voetnoot1). Dit was omstreeks de tijd van 's Prinsen besluit om een nieuw leven te beginnen. Het blijkt weldra, dat hij, het pessimisme van de Schot ten spijt, bereid was alle hulp te verleenen, die in zijn macht stond. 't Is waar dat hij de Staten niet kon bewegen en dat hij dit zelfs ronduit aan zijn zwager bekende, hem waarschuwend geen daden te verwachten, die al te rechtstreeks tegen de neutraliteits- | |
[pagina 49]
| |
verklaring zouden ingaan en ook niet op een leening vanwege de Staten te rekenen. Het moest hulp zijn zooals zijn vader steeds verleend had, - waarmee die zich bijna had geruïneerd zonder de ondergang der ongelukkige familie te stuiten. Samen met die ietwat verdachte hertog van Lotharingen, op wie ook in Frederik Hendrik's dagen al verwachtingen gebouwd waren, liet de Prins troepen werven, die zoolang op Borcum werden gelegerd, en waarvoor hij in Amsterdam een tweetal schepen liet huren. Die onderneming geschiedde in overleg met de Engelsche royalisten. Tegelijk liet de Prins voor het Schotsche leger ammunitie aankoopen tot een bedrag van 30,000 franc. Het is de eerste zaak waarvoor hij zich na zijn besluit om zijn leven te beteren met hart en ziel inspande en zijn eigen dienaren zagen het met de grootste bekommernis aan. Een man als Heenvliet diende zonder kritiek te oefenen en was tevreden als hij zich de dank der Stuarts verwierf. Maar de brieven waarin de ‘raad van Zijne Hoogheid’ De Wilhem, die met de uitvoering van het werk belast was, zijn bemoeiingen aan zijn zwager Huygens beschrijft, zijn als een lange jammerklacht. De Wilhem waagde het er zijn meester tegen te waarschuwen om ‘zich dieper in het Engelsche labyrinth te begeven’, maar er werd niet op hem gelet. Hij klaagde vooral steen en been over de onbekwaamheid en onhandelbaarheid van de dienaren van de Prins van Wales en over de grenzelooze verwarring die in zijn raad heerschte. Culpepper was de man die in die dagen het meest bij de Prins van Wales had in te brengen, en in 't algemeen heerschte de partij die op het voorgaan van de koningin en haar vertrouwde Jermyn alle heil van de Presbyterianen verwachtte. De echte Episcopalen als Sir Edward Hyde en Sir Edward Nicholas waren al wel door de koning aan zijn zoon toegevoegd, maar konden hun invloed nog weinig doen gelden. Het is wel merkwaardig dat De Wilhem zoo weinig onder de indruk was van die presbyteriaanschgezinde politiek. In ieder geval zag hij juist. Hij wist hoe weinig men staat kon maken op de partij van Hamilton, die in Schotland zelf grond verloor, en hij gispt de onvoorzichtigheid om de Prins van Wales in zulk een hopelooze onderneming bloot te stellen: want na een week of wat vruchteloos met zijn slecht gedisciplineerde vloot op de Engelsche kust te hebben gekruist, | |
[pagina 50]
| |
maakte de jonge Karel - hij was toen achttien - zich op zich zelf aan het hoofd van het Schotsche leger te gaan stellen. Maar hij was nog in Den Haag, toen het bericht kwam, dat er geen Schotsch leger meer was: Cromwell had het bij Preston vernietigd (eind Augustus 1648). De 30,000 franc ammunitie, die net afgezonden was, zou nu, meent De Wilhem, ook wel in de handen van de vijand vallen, de troepen op Borcum werden ontbonden en de Prins van Wales bleef met zijn twistende hofstoet - katholiek-, episcopaalsch- en presbyteriaansch-gezinden, Engelsche, Iersche en Schotsche partij - ten laste van zijn zwager van Oranje in Den Haag hangen, zijn vloot door een parlementaire vloot onder Warwick geblokkeerd bij Den Briel en bij gebrek aan geld allengs verloopend. Willem II was zelf een te energieke persoonlijkheid om zich aan de gemakkelijkheid, waarmee de Engelsche prins zich in zijn werkeloosheid schikte, niet te ergerenGa naar voetnoot1). Wat de Staten van Holland betreft, die zouden niet ongaarne gezien hebben, dat de admiraal van het Parlement had doorgetast en de zwakkere royalistische vloot met éen stoute slag vernietigd, maar toen hij dat verzuimde, moest men wel de neutraliteit doen eerbiedigen. Weldra werd nu aan het hoofd van die vloot Prins Robert van de Palts gesteld, die met zijn ontembare energie verder verloop wist te voorkomen, ook al kostte het de grootste moeite om geld te vinden en de vloot weer zeilree te maken. Allerlei ambitieuse plannen werden op het bezit van die strijdmacht, de laatste bijna waarop de royalisten volledig konden rekenen, gebouwd, maar vrijwel het eenige wat Prins Robert er ooit mee heeft kunnen doen, nadat hij in het begin van 1649 naar Ierland koers gezet had, was kaapvaart ten | |
[pagina 51]
| |
nadeele van de Engelsche handel, weldra de eenige bron van inkomsten voor de jonge Karel in zijn ballingschap. De slag bij Preston had het lot van Karel I bezegeld. Schotland behield nog zijn zelfstandigheid: nu de tot Stuart teruggekeerde Presbyterianen onder Hamilton verslagen waren, viel de macht er toe aan de onverzoenlijke Presbyterianen onder Argyle, die niet meer met de Independenten gemeen hadden dan zij, maar voorloopig in bondgenootschap met hen stonden. Maar in Engeland was er nu geen macht meer die Cromwell kon weerstaan. In December zuiverde ‘Pride's purge’ het Parlement van weerbarstige elementen en in Januari verscheen de koning voor zijn rechters. De Prins van Wales, die aan het pretlievende Haagsche hof met zijn briljante nichten van de Palts-Bohemen en met de mooie zusters van zijn zwager van Oranje zijn politieke bekommernissen in feestvieren had vergeten, werd nu wreed opgeschrikt. De 22ste Januari ontving hij berichten, waaruit men kon opmaken, dat het leven van zijn vader gevaar liep. De volgende dag verscheen hij in de Staten-Generaal, waar Boswell het woord voor hem voerde, o.a. zeggende: ‘j'ai horreur de dire, qu'un Prince d'Angleterre vient requérir intercession pour la vie du Roi son père’. Op voorstel van Holland werd besloten om de oude Joachimi, die met verlof in het land was, en Pauw van Heemstede onverwijld over te zenden. Men begreep, dat men geen aanhangers van Oranje moest zenden om de Independenten te vermurwen. Zonder zich door storm en ijsgang te laten afschrikken haastten zich de gezanten naar Londen. Niet zonder moeite, ofschoon men hen hoffelijk behandelde, verkregen zij audiëntie bij het Parlement, waar hun bede ten gunste van 's konings leven in stilte werd aangehoord. De volgende dag, 30 Januari oude stijl (9 Februari 1649 nieuwe stijl), werd Karel I in Whitehall onthoofd. Dezelfde dag liet het Parlement plechtig afkondigen, dat niemand zich zou vermeten de titel van Koning van Engeland aan te nemen. De daad maakte bij ons te lande een geweldige indruk. Met afschuw zag het volk, zijn eigen revolutionair verleden zich nog slechts in de bloedelooze traditie bewust, ‘het Helsche Heir in 't Engelsch Rijk zijn troon’ bouwen, zooals Vondel het uitdrukt. Ook zij die totnogtoe, 'tzij om vrijheid 'tzij om | |
[pagina 52]
| |
religie, parlementsgezind waren geweest, zelfs de predikanten, die toch weinig met de episcopaalsche en zelfs katholieke tendenties van de Prins van Wales en zijn raad op hadden, detesteerden het Parlement nu. Dit is het getuigenis van Aitzema, en zeker verdient het alle geloof. Strickland, de gezant van het Parlement, durfde zich niet op straat vertoonen. De predikanten vooral waren hevig in hun veroordeeling van ‘het grouwelijk bestaan’, maar zij hadden al lang met de grootste onrust het spook van het Independentisme het hoofd zien verheffen. De Zeeuwsche predikanten, die zich door Spang hadden laten bewerken, en Voetius zelf hadden niet minder fel tegen het Independentisme, dat wil zeggen tegen godsdienstvrijheid, dan tegen Episcopalisme geprotesteerd. De godsdienstige sympathieën van onze Calvinisten waren uitsluitend met de Presbyterianen, die nu in Engeland het onderspit hadden gedolven. Het odium theologicum straalt klaar door in de toespraak, waarmee vier Haagsche predikanten de zoon van de om het leven gebrachte koning aanstonds meenden te moeten condoleeren en vertroosten. Na krachtige betuigingen van afschuw over ‘dien noyt gehoorden Vadermoort, dat vervloeckte ombrengen van het heyligh gesalfde hooft, en die noyt genoech beklaeglijcke slachtingh van dien eenigen Coninck der Gereformeerde belijdenisse’, verklaren de eerwaarde heeren, dat men hieruit zien kan ‘wat het is, te zijn Independent’. Zij kregen voor hun inmenging in de politiek meteen van de wereldlijke overheid de pin op de neus. De Staten van Holland verstonden, dat zij zich voortaan niet en corps tot vreemde machthebbers zouden hebben te richten, dat zij de zaken van Groot-Brittannië niet op de preekstoel zouden brengen, en dat zij geen correspondentie overzee zouden voeren. Want te midden van de algemeene opwinding hielden de Staten van Holland onwrikbaar vast aan hun richtsnoer, dat men met de Parlementspartij in vrede moest leven, en dat meer dan ooit nu zij het heele land aan zich onderworpen had. Aitzema merkt zuurtjes op, dat de Statenpartij vast besloten was om het te houden met de overwinnaar. Dat was inderdaad een wijze regel, die wij de Fransche regeering al zagen vaststellen als de onomstootelijke ‘raison d'état’, en die voor ons land zoo redelijk was, dat ook het andere handeldrijvende | |
[pagina 53]
| |
gewest, Zeeland, waar toch de Prins van Oranje zoo groote invloed had, in deze dagen met Holland samenging, terwijl ook alle andere Europeesche mogendheden met uitzondering van Zweden, waar de ietwat gedesequilibreerde koningin Christina toegaf aan een kortstondige opwelling van edelmoedige verontwaardiging, er zich door lieten leiden. Frankrijk trouwens, waarmee de Prins van Oranje zich zoo graag zou hebben willen verbinden om de Engelsche zaken te herstellen, was juist in deze dagen volstrekt machteloos door zijn eigen woelingen van de Fronde. Overigens was het wel niet alleen hun zin voor Realpolitik, die de Staten beheerschte. Zij die met de godsdienstige oogmerken der Presbyterianen evenmin wezenlijk sympathiseerden als met hun eigen Calvinistische predikanten, moeten een zekere heimelijke bewondering gekoesterd hebben voor de republikeinsche durf der Independenten. Aitzema zelf kan niet nalaten een opmerking te maken over de dwaasheid der menschen, die nu allen waren ‘ingenomen met compassie over de doodt van den Coninck, één persoon: ende men hadde met drooge oogen aengesien dat sooveel duysent persoonen sedert de Engelsche troublen in Engelandt, Yerlandt ende Schotlandt waren omgekomen’. En hij maakt melding van ‘libertijnen’, die lastige vragen stelden over de redelijkheid der verontwaardiging bij menschen als de Calvinistische predikanten, wier voorgangers zich immers ook gewapenderhand tegen hun wettige koning hadden verzet. Men zei dan wel, dat de Engelsche Republiek gesticht werd door niet dan een klein gedeelte van het Lagerhuis. Maar in de Vereenigde Nederlanden was de verandering begonnen niet eens Staatsgewijze of door een gedeelte van eenig Parlement, maar door eenig canaille te Vlissingen in Zeeland en te Enkhuizen in Holland... En dat er vrijgeesten waren, die zoo durfden spreken, en dat luidop, dat behoeven wij niet op gezag van Aitzema aan te nemen. Een Utrechtsch student, wiens naam nochtans verborgen is gebleven, gaf een tegenschrift in het licht tegen de Dissertatio de successione et jure primogenitorum van Professor BoxhornGa naar voetnoot1), waarin die betoogd had, dat onschul- | |
[pagina 54]
| |
dige koningszonen een recht tot opvolging hadden dat door de afzetting van hun vaders, schuldig of niet, niet kon worden verlet. De Utrechtenaar vraagt, hoe de professor dat rijmt met zijn trouw aan de staat die hem bezoldigt en die immers ook geen onafhankelijke Republiek zou zijn, als Philips III's rechten niet door de afzwering van zijn vader waren verkort. Hij stelt voorts in het algemeen, dat koningen regeeren niet bij de gratie Gods, een niets-zeggende term, maar bij de gratie van het volk, dat de schrijver zich denkt handelend door Staten, want hij is duidelijk een regentenman. En hij verwondert er zich niet weinig over, dat er in vrije staten en republieken nog menschen gevonden worden, die zoo hoog met het koninklijk gezag wegloopen. Ook Dirk Graswinckel, de bekende jurist, kwam met een werkje uit, of beter gezegd, een ouder werkje van hem werd voor de gelegenheid in het Nederlandsch vertaald, waarin het gezag van de koning tegen dat van het parlement werd verdedigdGa naar voetnoot1). Ook daartegen verscheen een pamflet, waarin een blijkbaar ontwikkeld en belezen man een gematigd woord zegt ten gunste van de immers zoo typisch Nederlandsche opvatting - ook hij laat niet na daaraan te herinneren - van een door het volksbelang beperkte vorstelijke macht. Die het goed meenen met de koning, eindigt hij heel verstandig, moesten wenschen, dat hij wat meer naar zijn volk en wat minder naar zijn hof geluisterd hadGa naar voetnoot2). Men kan er zeker van zijn, dat deze beschouwingen in regentenkringen vrij algemeen gangbaar waren. Dat neemt niet weg, dat de opkomst der Independenten, en hun indrukwekkend strafgericht aan de koning meer dan iets anders, een groote omkeer in de Nederlandsche publieke opinie ten opzichte van de Engelsche zaken te weeg bracht. De Calvinisten, die tegenover het parlement in strijd met de koning sympathiek hadden gestaan, stonden met bepaalde vijandigheid tegenover de Engelsche Republiek en Willem II kon meenen, dat een politiek van inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van Groot-Brittannië, al was er zeker ook nu nog heel weinig actieve begeerte voor aanwezig, | |
[pagina 55]
| |
minder impopulair zou zijn dan in de dagen van zijn vader, vooral omdat ook de Schotsche Calvinisten of Presbyterianen zich opnieuw tot het koningschap wendden. Maar er deed zich toch ook voor hem een complicatie voor. De Presbyterianen, verschrikt door het gevaar van het Independentisme, wendden zich tot het koningschap, maar Karel II was er volstrekt niet gretig op om hen tegemoet te komen. Bij de Hamilton-partij had hij zich wel willen aansluiten, ofschoon ook dat zijn Engelsche getrouwen bitter weinig aanstond. Maar de partij van de markies van Argyle, die na de ondergang van Hamilton aan het bewind was gekomen, was nog heel wat aanstootelijker. Zij bestond uit de steilste Presbyterianen, ongeneigd om ook maar de geringste concessie te doen aan de politiek der Stuarts of zelfs om de vervolging van allen, die zich vroeger voor hen gekweten hadden of met episcopaalsche neigingen besmet waren, te staken. Weliswaar had de terechtstelling van Karel I ook in Schotland groote en algemeene verontwaardiging gewekt. Ook had het Schotsche Parlement zijn zoon onmiddellijk na ontvangst van het bericht uit Londen geproclameerd tot koning van Groot-Brittannië en Ierland. Het stelde daarbij echter voorwaarden, die in hoofdzaak hierop neerkwamen, dat Karel II zekere persoonlijke satisfactie op het stuk van religie zou moeten geven en dat hij het Nationale Covenant van Schotland van 1638, dat de Presbyteriaansche kerkorde voor dat rijk vaststelde en strenge vervolging van andersdenkenden voorschreef, en the Solemn League and Covenant van 1643 dat het Presbyterianisme ook voor 's konings andere rijken wilde invoeren, moest bezweren. Met andere woorden, er werd van Karel II verlangd, dat hij de politiek zou omhelzen, die voor zijn vader en al zijn Engelsche getrouwen zoo onaannemelijk was geweest, dat zij het nog liever tot de burgeroorlog hadden laten komen. Geen wonder dat er in 's konings Engelsche raad krachtig verzet werd gevoerd tegen het aannemen van de Schotsche eischen. De ongelukkige uitslag van de vloot-expeditie in Augustus van het vorig jaar had aan de invloed van Culpepper en de andere Presbyteriaanschgezinden veel afbreuk gedaan. De strenge Episcopalen als Hyde en Cottington waren nu aan de beurt. Karel II zelf trouwens die, voorzoover zijn natuur hem toeliet in iets te gelooven, ge- | |
[pagina 56]
| |
loofde in het volle royalistische program en in de Episcopaalsche kerk, zag er grootelijks tegen op om onder het Presbyteriaansche juk door te gaan en zich toe te vertrouwen aan de lieden die, zooals het heette in de partijtaal van die dagen, zijn vader aan zijn beulen hadden verkocht. En dat terwijl er een alternatief was. In Ierland had zich de koninklijke stadhouder, de markies van Ormond, nog steeds staande gehouden niet alleen, maar hij had juist een vrede met de katholieke opstandelingen gesloten en maakte zich sterk dat hij weldra de plaatsen, die in de macht van het Parlement waren, tot de gehoorzaamheid aan de koning zou kunnen terugbrengen en dat hij dan een leger beschikbaar zou hebben om Engeland zelf aan te tasten. In Februari stuurde hij een afgezant naar Den Haag om Karel uit te noodigen naar Ierland te komen en men kan zich voorstellen, welk een bekoring dit denkbeeld voor Karel II moest hebben. Het was eigenlijk een wederopvatten van het oude plan van Karel I en Strafford om de koninklijke macht in Engeland te vestigen met behulp van katholiek Ierland. Als het slaagde, zou de jonge Karel, in plaats van een door de Covenants religieus en politiek gebonden vorst, de autocraat kunnen worden, die zijn vader gedroomd had te zijn. Het groote bezwaar was, dat in weerwil van de verzekeringen van Ormond de toestand in Ierland nog zeer onberekenbaar leek en er waren dan ook verscheiden Engelsche raadslieden, die voor Schotland stemden. Schotten van allerlei richting waren bovendien in Den Haag en rieden tot aanneming van de Schotsche voorwaarden, zelfs verscheiden edelen van de Hamilton-partij, die door de nieuwe regeering waren verbannen. Van de Schotten dreef alleen Montrose, de vertegenwoordiger van puur royalisme, de man die op het vernemen van de terechtstelling van zijn koning in zwijm was gevallen, tot Ierland, en door niemand liet Karel zich zoo graag drijven als door hem, hoe fel de Presbyterianen hem ook haatten. In April pas kwamen de afgezanten van de Schotsche regeering zelf om met ‘de geproclameerde koning’ over zijn toelating te onderhandelen. Men zou uit de omstandigheden zelf al afleiden, dat de Prins van Oranje zijn zwager veel liever naar Schotland dan naar Ierland moest zien trekken. Voor wie 's konings zaak bij | |
[pagina 57]
| |
het Nederlandsche volk wou voorstaan, had dat alles voor. Om een verbond met het vrije, Presbyteriaansche koninkrijk Schotland aan te prijzen was heel iets anders dan om voor steun aan een Episcopaalsche, op Katholiek Ierland drijvende, de autocratie najagende Stuart te pleiten. De kapelaans, waarvan de Schotten wilden dat Karel II zich zou ontdoen, gaven ook aan de Nederlanders aanstoot; een hunner predikte bijvoorbeeld met felheid tegen de Calvinisten in het algemeen. De Schotten zelf rekenden er dan ook vast op, dat Willem II hun zaak bij de koning zou voorstaan en bewerkten hem wat zij konden. Het uitvoerigste en meest authentieke bericht daaromtrent is dat van de Schotsche dominee Spang, hiervóor reeds vermeld, die in Maart op verzoek van zijn vrienden in Schotland uit Veere naar Den Haag ging en een onderhoud van meer dan een uur met de Prins in eigen persoon hadGa naar voetnoot1). Uit zijn omstandig verslag blijkt, dat de Prins goed van de verwarde toestanden in Engeland en Schotland op de hoogte was, en dat hij, ofschoon natuurlijkerwijze de Presbyteriaansche woordvoerder met sympathie tegemoettredend, toch ook de argumenten van Karel's Engelsche raadslieden klaar had en er een zeker recht aan deed wedervaren. Vooral van de felle onverdraagzaamheid der bovendrijvende partij zag hij de gevaren helder in en hij vreesde ook (en dat zeker met heel wat grond), dat het omhelzen van de Solemn League and Covenant 's konings zaak mocht schaden door Katholieken en Episcopalen in Engeland af te schrikken. Toch eindigde hij met te beloven, dat hij de koning tot het aannemen van beide Covenants zou raden en hij verzekerde Spang de volgende dag, dat hij het gedaan hadGa naar voetnoot2). Toen de afgezanten der Schotsche regeering begin April zelf aankwamen, konden zij aanstonds melden, dat zij met de hulp van de Prins van Oranje hun eischen ingewilligd hoopten te krijgen. Lord | |
[pagina 58]
| |
Byron, de afgezant van Ormond, meende de Schotschgezindheid van de Prins van Oranje en zijn moeder eerst te moeten toeschrijven aan nieuwe voorspiegelingen van een huwelijk tusschen de koning en een dochter van Frederik Hendrik. Stellige bewijzen dat dat zoo was, zijn mij niet onder de oogen gekomen. Wel dat Amalia van Solms inderdaad de Schotsche afgezanten openlijk steundeGa naar voetnoot1), terwijl Sophia van Bohemen (de latere keurvorstin van Hannover) in haar mémoires, een troebele bron echter voor haar Haagsche jaren, verklaart, dat de oude Prinses haar, Sophia's, rechtzinnigheid nog in 1650 bij de Schotten in verdenking bracht, om de geschiktheid van haar eigen dochter voor de waardigheid van koningin van Schotland te beter te doen uitkomen. En het is natuurlijk in het algemeen bekend genoeg, hoezeer de huwelijksvooruitzichten van haar kinderen Amalia's politiek bepaalden. Byron doet echter iets later de ietwat verrassende mededeeling, dat Willem II zich volstrekt niet door de Schotsche lords heeft laten ompraten, maar dat hij zijn, Byron's, lastgever Ormond hooger acht dan een hunner en op goede correspondentie met hem gesteld was. Dit beteekent vermoedelijk slechts, dat de Prins, die een verzoenende en bemiddelende houding wou aannemen, ook de Iersche partij te vriend hield en haar zijn betuigingen niet spaarde. Best mogelijk intusschen, dat hij niet steeds een rechte lijn volgde in deze moeilijke kwestie. Zelfs Marie Henriette en Jermyn, aan wier adviezen Willem II altijd veel hechtte, vonden ditmaal, dat de Schotten te veeleischend waren, en ook de koningin van Bohemen en haar dochters waren met hart en ziel tegen de politiek van onderwerping aan de Covenants, die haar befaamdste zoon Robert, nu met de royalistische vloot op zee, verafschuwde. Hoeveel aantrekkelijker was voor ridderlijke zielen het hooggestemd royalisme van Montrose, of zelfs het onbuigzaam episcopalisme van Hyde! In November schrijft de koningin van Bohemen aan Montrose, dat haar nicht, de Prinses | |
[pagina 59]
| |
Royaal, ‘nog steeds standvastig aan onze kant staat’Ga naar voetnoot1). Alle Engelsche invloeden aan zijn kosmopolitisch hof en in zijn kosmopolitische familie werkten op de Prins in het nadeel van de Schotten. Toch staat het vast dat in Juni, toen Karel al in Breda was en op het punt stond naar Ierland te trekken, de Prins opnieuw ernstige pressie op de koning oefende tot aanneming van de Schotsche eischenGa naar voetnoot2). Groen kon in de Archives geen stukken publiceeren, die eenig licht op deze kwestie werpen, en hij, die eigenaardig genoeg het aan zijn geestelijke voorouders zoo sympathieke Presbyteriaansche régiem in Engeland ‘arbitraire et oppressif’ noemt, schrijft dan ook, dat het niet bewezen is, dat Willem II met zijn raad er toe heeft bijgedragen om Karel tegen zijn geweten in de Covenants te doen aanvaardenGa naar voetnoot3). Wij zullen zien, hoe ook bij de hervatte onderhandelingen van het volgend jaar, die anders dan die van 1649 tot een vergelijk tusschen Karel en de Schotten leidden, omtrent 's Prinsen houding geen twijfel kan bestaan. Maar er is geen enkele reden om hem hard te vallen over zijn advies. Hoe men ook sympathiseere met het standpunt der Engelsche royalisten, die zich door de | |
[pagina 60]
| |
onderhandelingen met de Presbyterianen diep verongelijkt gevoelden, en waarvan de edelsten er een zedelijke afschuw voor koesterden als voor iets onoprechts en onwaardigs, het is natuurlijk genoeg, en het pleit voor zijn zelfstandigheid, dat Willem II niet in de eerste plaats met Engelsche, maar met Nederlandsche toestanden rekening hield. En dat de Staten (d.i.t.z., de Orangistische Staten-Generaal) een schikking tusschen de koning en Schotland wenschten, dat verklaren alle berichtgevers met de meeste stelligheid. Strickland slaat de spijker op de kop, als hij opmerkt dat de Prins zijn best doet om de koning en Schotland samen te brengen, ‘in de hoop dat hij daarmee hier te lande alles met zich zal krijgen’Ga naar voetnoot1). In 1649 evenwel, toen er nog de keus was tusschen Schotland en Ierland, kon Willem II, hoeveel verplichtingen men ook aan hem had, de koning niet van Ierland terughouden. De Schotten maakten het hem ook zeker niet gemakkelijk. Inwilliging van hun eisch om de Presbyteriaansche kerkorde ook in Engeland en Ierland in te voeren zou de koning op de steun van zijn eenige waarachtige vrienden te staan gekomen zijn. Bovendien ging in Schotland de vervolging van de eigenlijke royalisten haar gang, vooral de terechtstelling van de graaf van Huntly begin April was uitermate kwetsend voor de koning. In diezelfde dagen kwamen de Schotsche afgezanten in Den Haag aan en de eerste eisch die zij stelden, (en dat op de meest aanstootelijke wijze) was dat de koning Montrose uit zijn omgeving zou verbannen. Het is niet aan te nemen, dat de Staten van Holland zich zouden hebben laten overhalen tot daadwerkelijke hulpverleening, als Karel de Presbyteriaansche weg gekozen had. Zij waren in ons land de bewonderaars van die kerkorde niet. In ieder geval kreeg de koning, die zich tot de Staten-Generaal wendde met een verzoek om transportschepen en een leening van 20,000 pond sterling voor zijn Iersche expeditie, en die tegelijk uitvoerig uiteenzette waarom hij aan de roepstem van Schotland geen gehoor kon geven, nul op het rekest. De Prins van Oranje steunde het verzoek stellig, ook al was zijn raad in de wind geslagen, maar een politiek die geld kostte, kon bezwaarlijk tegen Holland in worden doorgezet, en Holland wilde niet. Toen de koning | |
[pagina 61]
| |
eindelijk in Juni op zijn Iersche expeditie uittoog, moest Willem II zelf opnieuw in de beurs tasten om te voorkomen, dat zijn schuldeischers hem vasthielden. En alle moeite was voor niets. Het ging met Karel's zaak in Ierland slecht, van het oogenblik af dat Cromwell zich opmaakte om het eiland te onderwerpen. Zelf kwam de koning, na lang oponthoud in Frankrijk, nooit verder dan Jersey, waar hij maanden lang in de meest benarde omstandigheden bleef afwachten en waar hem ten slotte in September en October de berichten van Cromwell's volledige zegepralen bereikten. ‘Het is klaarblijkelijk’, schrijft De Wilhem aan Huygens, ‘dat God hem wil doen begrijpen, dat er geen ander middel is om zich te herstellen dan in Schotland’. Inderdaad, er schoot weinig anders over. Maar de Schotten waren niet schappelijker geworden. Zij wilden wel weer onderhandelen, - zij hadden de koning zelfs op Jersey laten opzoeken -, maar steeds op dezelfde voorwaarden. Er werd nu afgesproken, dat de onderhandelingen te Breda zouden worden hervat onder de bemiddeling van de Prins van OranjeGa naar voetnoot1). De koning nam het voorstel van die onderhandelingen de 21ste Januari 1650 (N.S.) aan. De volgende dag schreef hij aan zijn getrouwe Montrose, dat hij daarom niet minder verlangde, dat die met zijn voorgenomen expeditie tegen de Schotsche regeering zou voortgaan. Montrose, de onvoorwaardelijke royalist, was nu Karel's eenig alternatief, maar de wijze waarop hij hem gedurende zijn onderhandelingen niet de Schotsche Presbyterianen tegen hen uitzond, is wel een treffend staaltje van zijn dubbelhartigheid. De positie van de bemiddelaar bij die onderhandelingen was zeker niet gemakkelijk. Begin April kwam Karel, na in Frankrijk met zijn moeder overlegd te hebben, met zijn berooide hofstoet te Breda aan. De vijandige stemming tusschen de Engelsche aanhangers van de koning en de Schotten was er sinds 1649 niet beter op geworden. De Engelschen waren vrij wantrouwig jegens de Prins van Oranje gestemd. Zij wisten, dat de Schotten op zijn voorspraak rekenden en dat een paar van hun woordvoerders heel de winter in Den Haag hadden door- | |
[pagina 62]
| |
gebracht om de Prins te bewerken. Volgens een Engelsch republikein, die zich bij het gevolg van Karel II had weten in te dringen, troostte men zich met te bedenken, dat de koning zich toch wel onafhankelijk genoeg zou voelen tegenover zijn zwager, die zich immers in de dienst der Stuarts reeds zoodanig had geruïneerd, dat er weinig financieele steun meer van hem te verwachten was, terwijl hij bovendien in zijn eigen land met ernstige moeilijkheden te worstelen had en niet heel vast in 't zadel zat. Zonder twijfel overigens deed de Prins, evenals in 1649, zijn best om de Schotten wat redelijker te stemmen. Dat erkenden ook de Engelsche royalisten. Volgens de republikeinsche spion gebruikte hij daarbij vooral ook de diensten van de Nederlandsche Calvinisten, van Dr. Rivet (die toen rector van de door Frederik Hendrik opgerichte universiteit te Breda was) en van Voetius zelf. De Nederlandsche Calvinisten toch waren, zooals de Engelschman zegt, ‘nothing so rigid’ als de Schotsche en Voetius zou wel willen meewerken uit complaisance voor de PrinsGa naar voetnoot1). Maar voor de Prins was de hoofdzaak toch dat er, hoe dan ook, een overeenkomst tot stand kwam. De Engelsche republikein, die het gedoe te Breda met een sterk gevoel voor de komische zijde ervan beschouwde, geeft gedurig als 's Prinsen voornaamste beweegreden op, dat het onderhoud van de koning en zijn hofstoet geheel ten laste van zijn toch al zoo bezwaard fortuin kwam en dat hij hem dus tot elke prijs wilde kwijt raken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat die overweging meetelde, maar zooals ik al heb uitgelegd, een overeenkomst tusschen Karel en de Schotten paste in zijn algemeene politiek; waarvan een samengaan tusschen de Staten-Generaal en Stuart tegen de Engelsche Republiek zulk een voornaam onderdeel was. In ieder geval staat het vast dat de Prins zijn zwager tot aanvaarding van de voornaamste eischen der Schotten heeft geprest: er zijn een paar stukken over, waarin hij de koning zijn denkbeelden over een mogelijk antwoord aan de Schotsche gedelegeerden voorlegt en volgens die moest hij zoowel het Schotsche Covenant als de algemeene League and Covenant bezweren en zich voor zijn persoon in Schotland steeds aan de Presbyteriaansche eeredienst houden. | |
[pagina 63]
| |
En inderdaad eindigden de onderhandelingen met het toegeven van Karel. Hij maakte nog wel eenige reserves, maar de hoofdzaken aanvaardde hij. Montrose en Ormond werden verloochend, en het episcopalisme met hen. Begin Mei teekende hij de overeenkomst. Dr. Rivet, die ook met de Schotsche predikanten raadpleegde over de wijze waarop ingevolge het verdrag de Anglikaansche kapelaans uit 's konings omgeving zouden worden verwijderd, was bij de teekening tegenwoordig. Onbeschrijflijk was de bitterheid waarmee de trouwste royalisten vernamen, dat de koning een godsdienst had aangenomen voor zich en zijn onderdanen, waarin hij zelf niet geloofde, dat hij op zich genomen had allen die zich om hem en om het episcopalisme geruïneerd hadden van zich te stooten, ten einde toegelaten te worden als schijnkoning over de gehate Schotsche oproerlingen. Zijn moeder zelf wierp de verdenking van zich, als zou zij hem ‘aangespoord hebben zijn eer en zijn geweten op te offeren’. De royalisten in Engeland waren ontmoedigd. En nog vóor hij Nederland verliet, ontving Karel een bericht, dat hem de valschheid van de positie, waarin hij zich geplaatst had, vlijmend moest doen gevoelen. Montrose was in handen van de Schotsche regeering gevallen. Men kon betoogen, dat zijn tocht meer kans op slagen gehad zou hebben, als Karel zelf de lust van weifelende Schotten om zich onder hem te scharen niet met zijn onderhandelen met de Covenanters had gesmoord. In ieder geval werd aan Montrose geen genade betoond. Ongeacht de commissie die hij van de koning hield, werd hij als een verrader gehangen en gevierendeeld. Grooter smaad kon Karel niet worden aangedaan. De tijding bereikte hem, terwijl hij bij zijn zuster de Prinses van Oranje vertoefde op Honselaarsdijk, vlak vóor hij zich zou inschepen. Een oogenblik bracht het hem aan 't aarzelenGa naar voetnoot1). Wat zou zijn eigen leven waard zijn, als hij zich in de macht van die onverbiddelijke fanatici begaf? Maar het was te laat om terug te keeren. Tegen het midden van Juni scheepte hij zich in op een Nederlandsch oorlogschip, met een gezelschap Presbyte- | |
[pagina 64]
| |
riaanschgezinde Engelschen en gematigde Schotten, dat de echte Presbyterianen kortweg ‘goddeloos’ (prophane) achtten en dat hij bij zijn aankomst (nadat men hem onderweg nog de laatste concessies had afgeperst) aanstonds moest ontslaan. Hij was reddeloos overgeleverd aan de steile, clericale partij, die hem geen vernedering zou sparen. En had hij nog maar met de Schotten alleen hoeven rekenen! Maar de Engelsche spion, die ik al herhaaldelijk heb geciteerd, schreef in de ‘Briefe Relation’, zoodra hij afwist van het totstandkomen der overeenkomst, een waarschuwing, dat de royalisten nu hemel en aarde bewegen zouden om vreemde troepen in Schotland binnen te brengen ten einde vandaar, als door een achterdeur, de Engelsche Republiek aan te tasten. ‘Therefore, if you be wise, shut that backdoor this summer, and then you will be safer next’. Een raad, die Cromwell heel wat sneller zou opvolgen, dan Karel aan vreemde hulptroepen kon komen. Want zijn zwager van Oranje, op wie zijn hoop altijd nog voornamelijk gevestigd was, zag wel nog kans om hem aan meer geld te helpen, maar moest met zijn eigen oppositie afrekenen, voor hij eraan denken kon de hulpmiddelen van de Nederlandsche staat ten behoeve van de Stuarts te mobiliseeren. De geschiedenis van het laatste anderhalf jaar had bewezen, dat de oppositie van Holland in staat was alle politieke actie van de stadhouder te verlammen. Wij moeten, om dat waar te nemen, teruggaan tot het oogenblik dat in Den Haag het nieuws van de terechtstelling van Karel I binnenkwam. Van dat oogenblik (midden Februari 1649) af was, met evenveel felheid als in 1645, een stormloop op de in 1642 vastgestelde neutraliteitspolitiek ondernomen, en van dat oogenblik ook hadden de Staten van Holland zich, met evenveel succes als toen, daartegen schrap gezet. Zij lieten zich door de opwinding over de ‘koningsmoord’ geen oogenblik van streek brengen. Voor en na bleef het voor hen zaak om met de feitelijke machthebbers in Engeland op goede voet te leven. Het was niet in de eerste plaats een gevoel van geestverwantschap met de republikeinsche partij, dat hun houding ingaf. Het was vàor alles een koele appreciatie van de belangen van hun eigen land. 't Is waar dat men zou kunnen betoogen dat die belangen eer geschaad dan gebaat zouden worden met de | |
[pagina 65]
| |
onderwerping van Schotland door de Engelsche revolutionairen. De Fransche politiek, naar ik reeds opmerkte, maakte het zich volkomen klaar, dat de verscheuring van het eilandenrijk het best met haar belangen strookte en de uitkomst bewees, hoe gevaarlijk een sterk en vereenigd Groot-Brittannië, hetzij onder Cromwell of onder de Stuarts, juist ook voor ons land kon worden. Zonder twijfel nam dan ook, als steeds, het onmiddellijk handelsbelang in de politieke beschouwingen der Hollandsche partij een groote plaats in, en dat eischte zeker, dat men het Gemeenebest, dat sterk ter zee was, zou ontzien. Er kwam bij, dat de Staten een kwestie die door de dynastieke politiek der Oranjes zoozeer tot een partijkwestie was gemaakt, moeilijk onbevooroordeeld konden aanzien. Als Oranje en zij éen waren geweest, zouden zij de Stuarts misschien tegen Engeland hebben kunnen uitspelen - een gevaarlijke politiek zou het altijd geweest zijn! - maar met een Stuart die Oranje te zijner tijd misschien tegen hèn zou willen uitspelen, wilden zij zich natuurlijk liefst niet inlatenGa naar voetnoot1). Van de kant der Oranjepartij was intusschen dadelijk een poging gedaan om in de uitroeping der Republiek zelve de aanleiding tot een breuk te nemen. Natuurlijk hoopte zij de Staten-Generaal in haar gevaarlijke politiek te kunnen mee sleepen. Toevallig zat de heer Van Renswoude voor, terwijl men steeds kon rekenen op de griffier Musch, wiens taak het was resoluties te ‘extendeeren’. Samen deden die heeren | |
[pagina 66]
| |
hun best om een besluit door te drijven dat men Karel II formeel als koning van Groot-Brittannië zou erkennen. Holland en Zeeland, welk laatste gewest dus weer, door zijn dringend handelsbelang gedreven, aan de controle van Oranje ontsnapte, verzetten zich met hand en tand en wisten ten slotte te bewerken, dat Karel slechts met de titel van koning in het algemeen zou worden toegesproken, een titel waarop hij sinds zijn uitroeping door het Schotsche Parlement natuurlijk onbetwistbaar recht had. Ook dat de gezanten van de staat, die uitgezonden waren om nog te trachten 's konings leven te redden, ostentatief uit Engeland zouden worden teruggeroepen, wisten de twee gewesten te beletten. De heer Van Heemstede weliswaar moest terugkomen. Hij gaf nog bizondere aanstoot aan de Oranjepartij door te rapporteeren, dat hij door de nieuwe machthebbers in Engeland met de grootste voorkomendheid was bejegend, terwijl men buiten Holland (zijn eigen provincie trouwens) ophitsende berichten verlangde. Maar hij was slechts buitengewoon gezant geweest; waar het op aankwam was, dat Joachimi kon blijven. En inderdaad, waarom zou hij niet blijven? De gezanten van Frankrijk, Portugal, Spanje werden ook niet teruggeroepen, ook al werd voorshands de Engelsche Republiek door geen andere staat erkend. Maar de Republiek was een huis verdeeld tegen zichzelf. De twee partijen konden elk het uitvoeren van de politiek der andere onmogelijk maken, en het gevolg was een volslagen gebrek aan samenhang in de buitenlandsche staatkunde van de Republiek. De Staten-Generaal konden tegen Holland in Joachimi niet terugroepen, maar zij konden wel beletten, dat hij bij de nieuwe regeering geaccrediteerd werd. Op al zijn aandrang om nadere instructie kreeg de gezant slechts ten antwoord, dat hij moest waarnemen en zich niet inlaten met eenige onderhandeling. Die houding wekte natuurlijkerwijze ontstemming bij de nieuwe machthebbers. Toen greep in Den Haag een opzienbarende gebeurtenis plaats. In Mei werd Doreslaer, een Hollander in Engelsche dienst, door het Parlement nevens Strickland tot gezant bij de Staten aangesteld. Een paar dagen na zijn aankomst werd hij door een stuk of wat Schotsche royalisten (uit de omgeving van Montrose) in koelen bloede vermoord. De Staten van Holland deden wat zij konden om | |
[pagina 67]
| |
de misdaad, op hun gebied gepleegd, te straffen, maar zonder gevolg en natuurlijk maakte het geval in Engeland diepe indruk. Het Parlement richtte een scherp schrijven tot Joachimi, waarop deze schriftelijk zijn afschuw over het gebeurde betuigde. Dat nu werd hem in de Staten-Generaal kwalijk genomen, omdat het erkenning van het republikeinsch bewind impliceerde. De gezant kon dus geen vinger verroeren en tegelijk volhardden de Staten-Generaal (ook hier kwam uit de tegenstelling een negatieve politiek voort) in hun weigering om Strickland, die zich nu met nieuwe credentialen vanwege de Engelsche Republiek presenteerde, te ontvangen. Op die manier meende men toch, eenvoudig door niets te doen, in staat te zijn de verhouding met Engeland zoodanig te vergiftigen, dat een conflict onvermijdelijk werd. Inderdaad werd deze kwestie het gevaarlijkst. Holland, gelijk wij reeds zagen, kon gemakkelijk genoeg beletten dat er eenige hulp verleend werd aan Karel II, toen hij naar Ierland trok. Maar ofschoon Holland beletten kon, het kon niet dwingen. En zoo kon Strickland dan met alle aandringen, ten slotte zelfs met de bedreiging dat hij het land zou moeten verlaten, geen toegang tot de Staten-Generaal verkrijgen. Men nam dat in Engeland heel hoog op. Strickland zelf, naar ik opmaak uit zijn brieven in de bekende Thurloe-uitgave, was geneigd genoegen te nemen met de vriendschap van de Staten van Holland, die hem als resident van het Gemeenebest van Engeland in hun midden hadden ontvangen, zoodra hij zich tot hen had gewend. Hij drong er gedurig bij zijn meesters, de Raad van State, op aan, dat men die vriendschap zou onderhouden door de Hollanders genoegdoening te verschaffen in de blokkade-kwesties, die telkens rezen. In dit opzicht wilde men in Engeland soms ook wel tegemoetkomen, maar het dreigement dat men Strickland zou terugroepen en dus de diplomatieke betrekkingen definitief afbreken, was er niet minder ernstig om gemeend. Het bewoog de Staten van Holland, op wie zeker de overwinningen juist in die dagen door Cromwell in Ierland behaald indruk maakten, tot een daad, die groote aanstoot gaf aan de Oranjepartij, maar die Strickland tot een waarlijk geestdriftige dankbaarheid stemde. Hadden zij totnogtoe getracht de Staten-Generaal tot hun zienswijze over te halen door herhaalde vertoogen bij monde | |
[pagina 68]
| |
van versterkte deputaties, nu verzochten de gedeputeerden van Holland aanteekening van een formeel en krachtig protest. Het merkwaardige van dat stuk is, dat er een beschuldiging in lag opgesloten tegen de gedeputeerden der andere gewesten, die men zelden zoo onbewimpeld vindt uitgesproken. Heel het protest is gericht, niet tegen de andere gewesten, maar tegen hun ‘gecommitteerden’, die de toelating tegenhielden ‘met pretext van des niet gelast te sijn’. De gedeputeerden der andere gewesten, met uitzondering van Zeeland evenwel dat nog steeds in heel deze zaken éene lijn trok met Holland, voelden zich dan ook gedrongen om uiting te geven aan hun gekrenktheid dat men hen aanzag ‘voor alsulcke Ministers die den wille van de Heeren hare Principalen in soodanige importante ende gewichtige materie van staet wetende, den effecte van dien souden dilayeren sonder denselven ter behoorlijcker tijdt ende plaetse naer de waerheyt trouwelijck in te brengen ende naer te leven’. Dat was misschien meer dan de Hollanders zouden hebben willen verantwoorden. Strickland weet met grooter nauwkeurigheid aan te geven, wat zij bedoelden. Het was er hun vooral om te doen, dat de aandacht van de Staten der andere gewesten, aan wie het protest werd toegezonden, op de kwestie zou worden gericht. Die Staten toch, ‘who live remote and know noe more then their deputyes informe them’, doorzagen ‘the mistery of iniquitye’ niet, dat in Den Haag werd afgespeeld. Het is dus de ons reeds bekende voorstelling, dat de gedeputeerden van de kleine gewesten zich door de stadhouder tot diens persoonlijke politiek lieten gebruiken, misschien niet bepaald tegen de zin van hun Staten in, maar in het geruststellend besef dat die te ver waren om hen heel nauwgezet te controleeren; en wij zien hier dat de Hollanders daar vast genoeg in geloofden om van hun protest de uitwerking te verwachten, dat de heeren eens een keer door hun lastgevers tot de orde zouden geroepen wordenGa naar voetnoot1). Inderdaad wekte volgens Aitzema en Strickland beiden de actie van Holland groote onrust onder de aangevallen gedeputeerden. | |
[pagina 69]
| |
Maar de macht van de Prins was ook over de Staten der kleine gewesten groot genoeg om te zorgen dat zij niet gedesavoueerd werden. Het protest van Holland werkte niets uit. Het bleek overtuigend, dat de Prins van Oranje over de Staten-Generaal kon beschikken tot het doorzetten van een politiek, die geen enkel Nederlandsch belang diende, maar die wel zeer duidelijk tegen Nederlandsche belangen indruischte. Onder die omstandigheden kwamen de Staten van Holland tot een besluit van vrij onberekenbare strekking. Begin December 1649 werd in hun vergadering voorgesteld om een ‘commissaris’ vanwege de provincie naar Engeland te zenden, en 21 Mei 1650 vertrok inderdaad in die kwaliteit naar Engeland de heer Gerard Schaep, van Amsterdam, met een van 5 Mei gedagteekende instructie. De bedoeling van deze zending, die in de instructie trouwens duidelijk staat uitgedrukt, moet tweeledig geweest zijn. Ten eerste wilde Holland, welks ingezetenen zooveel belangen in Engeland te behartigen hadden, ginds een agent hebben, van wie meer uit kon gaan dan van de bijna negentigjarige Joachimi, wie door de Staten-Generaal naar wij zagen de handen gebonden werden. Dan wilde het ook, vooral nu het gevaar dreigde, dat Strickland zou worden teruggeroepen, een kanaal hebben om voeling met het republikeinsch bewind in Engeland te houden en de ontstemming over het drijven van de Oranjepartij wat te kalmeeren. Het behartigen van handelsbelangen en het tegenwerken van de oorlogspolitiek van Willem II, dat was dus de opdracht van Gerard Schaep. Als Holland zich het dynasticisme van de stadhouderlijke politiek niet gedwee op de hals wilde laten schuiven en het land laten storten in een zinnelooze oorlog, kon een dergelijke stap niet uitblijven, maar dat hij bedenkelijke gevolgen kon hebben voor de eenheid van de staat, ook al was hij niet strijdig met de Unie van UtrechtGa naar voetnoot1), behoeft geen betoog. De Prins van Oranje sprak er dan ook | |
[pagina 70]
| |
met groote onrust over tot de Fransche gezant als over een intrigue, die de volslagen ontbinding van de Unie ten gevolge zou moeten hebben, als ze niet werd tegengegaan. Bezorgdheid voor de Unie was altijd het schoonklinkende argument, waarmee de Prinsen van Oranje, die met de Staten-Generaal konden doen wat zij wilden, de buitenwereld trachtten te impressioneeren. Inderdaad was het de tegenstand die Holland aan zijn Engelsche politiek bood, wat Willem II niet kon velen. Het is natuurlijk ontegenzeggelijk waar, dat het met de Unie in die dagen slecht geschapen stond. De tegenstelling tusschen Holland en de Oranjepartij ondermijnde de gebrekkige constitutie. Maar uit mijn relaas is, hoop ik, duidelijk gebleken, dat het drijven van de Prins in de Engelsche kwestie, gecombineerd met het weinig representatief, ja corrupt, karakter van de Staten-Generaal, hiervan de voornaamste oorzaak was. De houding van Holland was in de grond verdedigend. In deze zelfde dagen begon het conflict zich te concentreeren om de kwestie van de afdanking van het krijgsvolk. Nu het vrede was, wilde Holland de legerlasten verminderen om zich aan het aflossen van de staatsschuld te kunnen zetten. Hoe gewichtig dat ook op zichzelf was, deze kwestie werd toch van belang vooral in haar verband met het groote geschil over buitenlandsche politiek en wie die zou bepalen. Daarbij kwam de Engelsche kwestie die onder Frederik Hendrik ook al de eerste aanleiding tot het herleven der Staatsche oppositie was geweest, nog steeds het meest naarvoren. Aitzema zegt, na over de moeilijkheden in verband met de toelating van Strickland gesproken te hebben: ‘Dit maeckte hier mettertijdt oock een factie tusschen Hollandt en den Heer Prince, 'twelck vermeerdert wiert door de questie over de menage en reductie’. Men ziet dat ook hij de Engelsche kwestie als grondoorzaak van de verwijdering ziet. En nog veel stelliger liet zich de Spaansche gezant Brun uit, die het verloop van de partijstrijd, waaruit oorlog of vrede ook voor zijn koning moest voortkomen, met bekommernis gadesloeg. ‘Het blijkt’, schreef hij eenige weken nadat de zaken tot de crisis van de beruchte aanslag op Amsterdam waren gekomenGa naar voetnoot1), ‘dat het gebeurde in Holland geschied is | |
[pagina 71]
| |
als weerwraak daarover dat de Staten een resident naar Engeland hebben gezonden, en niet wegens het krijgsvolk’. 't Is waar dat de Engelsche kwestie niet de eenige was op het gebied van buitenlandsche staatkunde, maar ze hing met de andere onverbrekelijk samen. In 's Prinsen geest was ze reeds lang met de kwestie van de vrede met Spanje en van de verhouding tot Frankrijk verbonden. Zijn plan was - ik stipte het al aan - een ongedaan maken van het werk van Munster, een hernieuwen van het verbond met Frankrijk tot de verdeeling van de Zuidelijke Nederlanden en tot het herstel van de Stuarts op de troon van EngelandGa naar voetnoot1). Hij volgde daarin de traditie van zijn vader, maar zonder diens voorzichtigheid. Op zichzelf reeds was zijn complotteeren met Frankrijk geheel buiten de Staten om tot het verbreken van de pas gesloten vrede veel erger dan wat Frederik Hendrik ooit gedaan had. Maar bovendien was de strekking van die geheime onderhandelingen, die Willem II al eind October 1648 door Aerssens van Sommelsdijk de zoon had laten openen, in de hoogste mate bedenkelijk. Geen stuk misschien in de archie- | |
[pagina 72]
| |
ven van het Huis van Oranje strekt het zoo weinig tot eer als dat van Februari 1649, waarin Willem II in zijn eigen slecht gestyleerd Fransch zijn denkbeelden over zijn samenwerking met Frankrijk heeft neergeschreven als instructie voor een afgezant naar de Fransche regeering. Hij liet verzekeren, dat hij in de zes kleine gewesten invloed genoeg had om op hun stem voor zijn oorlogspolitiek tegen Spanje staat te durven maken. Tegen de oppositie van Holland roept hij zonder omwegen de bijstand van Frankrijk in. Hij stelt zich voor, dat er in de Republiek een scheuring zou uitbreken, waarbij hij met de zes gewesten tegenover een trouwens nog verdeeld Holland zou komen te staan. Als Frankrijk de zes gewesten dan als staat zou willen erkennen en hen helpen met geld, zou hij met het leger Holland wel ten onder kunnen brengen en heel de Republiek in de oorlog voeren. De Staten van Holland kenden dit schandelijk stuk natuurlijk niet, maar zij moeten wel een vermoeden hebben gehad van wat er omging. In meer dan éen geval kwamen de bedoelingen van de Prins duidelijk genoeg aan het licht. In December 1649 b.v. wist hij gedaan te krijgen dat Frankrijk zijn troepen in dienst der Republiek niet terugriep, gelijk het op grond van het verdrag van 1630 het recht had te doen. Waarom deed hij dat? Omdat hij voor zijn plannen tegen Holland op Fransche troepen meer kon vertrouwen dan op inheemsche. Om diezelfde reden zouden de Staten van Holland zeker aan het eerste verzoek om terugroeping gretig gehoor hebben gegeven, maar de Fransche regeering wilde de Prins tegen Holland wel ter wille zijn. Trouwens, het ging bij heel de strijd om de afdanking voornamelijk om de buitenlandsche troepen, die de Prins met het oog op zijn dynastieke en anti-nationale politiek tot geen prijs wilde missen. Vergeleken met de bijna verraderlijke verstandhouding met Frankrijk, waarin Willem II zich had begeven, was in ieder geval de zending van Schaep, de gedurfdste stap die de Staten van Holland zich veroorloofden, uiterst onschuldig. Als die daad van zijn tegenstanders Willem II niettemin meer dan iets anders tot zijn coup d'état van Juli-Augustus 1650 bewoog, was het dus niet om haar constitutioneele ontoelaatbaarheid, maar om haar politieke bedoeling. Toch gebruikte de Prinsepartij het feit om de openbare meening met 's Prinsen geweld- | |
[pagina 73]
| |
dadig optreden te verzoenen, maar daarbij oordeelde ze het dan ook wel noodig om de beteekenis ervan te verdraaien. Als de Fransche gezant onmiddellijk na het nieuws vernomen te hebben erbij weet te vertellen, dat het de taak van de commissaris was om een verbond tusschen de provincie Holland en het Engelsche Gemeenebest tot stand te brengen, dan spreekt hij de taal van zijn Orangistische vrienden. Van der Capellen, de Geldersche Oranjeman, maakte ook melding van een praatje, als zouden ‘Bicker, De Witt en anderen’ door middel van Schaep ‘secrete correspondentie met 't Parlement in Engeland’ gehad hebben, maar hij moet er zelf aan toevoegen, dat ‘daervan niet gebleken’ is. Inderdaad werden zulke praatjes voorbedachtelijk rondgestrooid. Omstreeks de tijd van de aanslag verscheen een pamflet, waarin een brief van Schaep, gedagteekend 14 Juli 1650, met een volledig ontwerp-verdrag tusschen Amsterdam en het Engelsche Gemeenebest, dat op zich nam troepen te leveren. Dat stuk is duidelijk verdicht. Het was deel van het komplot tegen de groote stad gesmeed. Het maakte eenige indrukGa naar voetnoot1), maar aldra begonnen de menschen te zeggen, dat de Prins met bewijzen moest aankomenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 74]
| |
Natuurlijk lag, waar hun tegenstanders zoo intiem verbonden waren, een samengaan van de republikeinsche partijen in Engeland en Nederland voor de hand. Geen twijfel dan ook, gelijk ik reeds heb aangestipt, of de Hollanders wenschten Cromwell bij zijn krijgsverrichtingen tegen Ieren zoowel als Schotten alle succes toe. Hun begeerte om Engeland te vriend te houden ging zoover, dat de Staten van Holland hun best deden om het schrijven van Saumaise en Graswinckel tegen Milton's Defensio pro populo Anglicano tegen te gaan. De correspondent van de Briefe Relation maakt zelfs melding van zeer bedenkelijke uitingen, die hij van Hollanders verneemt: ‘If the rest of the provinces will be slaves, they will not. If the bundle of arrows must be unbound, they of Holland know into what quiver to put their arrows with safety and advantage’. Merkwaardige taal, zeker! maar blijkbaar meer uiting van geprikkeldheid en vrees dan de weergave van een verantwoordelijk politiek plan. Want een hoofdtrek van de Hollandsche regenten was hun voorzichtigheid. Hun taktiek had al de zwakheid die aan een defensieve houding eigen pleegt te zijn. Om agressief te kunnen optreden, zouden zij beter georganiseerd hebben moeten zijn onder een algemeen erkend leider. Mannen als de Bickers van Amsterdam en De Witt van Dordt hadden zeker een groot overwicht in de Staten van Holland, maar de eenige post die een waarachtig leider de gelegenheid bood zich ten volle te ontwikkelen, die van de Raadpensionaris, was bezet met door de vreesachtige, buigzameGa naar voetnoot1) Cats. De Staten lieten over 't geheel het initiatief aan de tegenpartij, die, wat haar ook ontbrak, het voordeel had van onderworpen te zijn aan een sterke en persoonlijke leiding. Zoo gebeurde het dan dat eind Juli 1650 de crisis de Statenpartij onverhoeds overviel met een daad van agressie van de kant des Prinsen. Ik behoef hier die overbekende gebeurte- | |
[pagina 75]
| |
nissen, de gevangenneming der zes Hollandsche Staten-leden en de aanslag op Amsterdam, alles ondernomen op grond van een vrij onregelmatig genomen en zeer vaag gestelde resolutie van de Staten-Generaal, niet op te halen. Ik wil slechts doen opmerken, dat bij geen botsing tusschen Oranje en de regentenpartij Oranje zoo weinig de sympathie van het volk heeft gehad. De Duitsche ritmeester, die een der gevangen heeren toesnauwde: ‘die 't leger aen de hant heeft, is meester’Ga naar voetnoot1), deed de zaak van Willem II geen onrecht. Het was een geval van militaire overmacht. Het is wel waar, dat de Calvinistische predikanten over 't algemeen voor de Prins werkten en vermoedelijk had de overeenkomst, die de Prins te Breda tusschen Karel II en het Presbyteriaansche Schotland had bemiddeld, hun ijver nog wel versterkt. De handelsstand in ieder geval kan niet anders dan met de grootste ongerustheid hebben tegemoetgezien, dat de Prins van Oranje in staat zou zijn om zijn oorlogsplannen uit te voeren. Wij zagen hoe Zeeland, waar het handelsbelang haast evenzeer overheerschte als in Holland, maar waar tevens de Prins groote persoonlijke invloed bezat, zich in 1649 tegen zijn Engelsche politiek dorst kanten. Dat was in 1650 niet meer zoo. Zeeland schikte zich weer naar de ordewoorden van het hof, maar Aitzema zegt dan ook uitdrukkelijk, dat ‘eenige van de Principaelste’ der Zeeuwsche gedeputeerden ‘sochten na gewoonte den Prince seer te complaceeren om haer particulier interest ende kuyperye daeronder te vinden’. Teekenend vooral is de eensgezindheid, waarmee gedurende het beleg de Amsterdamsche bevolking achter haar regenten stondGa naar voetnoot2). Men zou dan ook zeggen, dat het mislukken van de aanslag op Amsterdam aan de Statenpartij een prachtige kans bood om eens terdege met de heerschzuchtige stadhouder af te rekenen. Maar juist daartoe bleek zij niet goed genoeg georganiseerd. Van der Capellen spot, dat hij ‘van de hoochdravende geesten had verwacht meer wysheyt ende courage’. Inderdaad, vooral de verdeeldheid van de Amsterdamsche magistraat, waarvan sommige leden het geval gebruikten om de Bickers de voet te lichten, maakt een treurige indruk. Zoo | |
[pagina 76]
| |
kreeg in weerwil van zijn aanvankelijke tegenslag, Willem II een schoone gelegenheid om zich niet alleen uit de impasse te werken, maar zijn positie ook bepaald te versterken, en hij maakte daarvan gebruik met meer talent misschien dan hij tot dusver aan den dag had gelegd. Er zijn teekenen te over, dat zijn staatsgreep een zekere angst verwekte onder zijn tegenstanders, die hem een tijd lang vrij spel gaf. De kleine gewesten verkropten hun bezwaren tegen zijn handelwijzeGa naar voetnoot1) en wedijverden met elkaar om hem resoluties van dankbetuiging te brengen. Aitzema verzekert, dat de Staten van Groningen een resolutie hadden genomen strekkende tot toelating van de gezant der Engelsche Republiek, maar dat hun gedeputeerden dat advies niet in de vergadering van de Staten-Generaal durfden uitbrengen. De Engelsche republikein, die in de ‘Briefe Relation’ schreef, zag het alles met hevige ergernis aan. ‘Er is gebleken’, zegt hij begin September, ‘hoe rijp deze gewesten zijn voor de slavernij. Voorzeker, van die moedige geest, die hen bezielde, toen zij hun vrijheid tegen de machtigste vorst van Europa verdedigden, is weinig overgebleven, nu zij diezelfde vrijheid gedwee uitleveren aan hun eigen dienaar’. Inderdaad, wat men nog kan waarnemen van de houding zelfs van de Hollanders in het uur van crisis is niet indrukwekkend. De gevangen heeren werden zonder veel verzet in de steek gelaten. Verscheidenen hunner richtten zich dan ook tot de Prins met smeekbrieven, die niet heel waardig aandoen. Ook Gerard Schaep schreef uit Londen aan de secretaris van de Friesche stadhouder, in de hoop dat ‘sinistre opinies’ die men ten hove van hem koesterde, zouden worden opgegeven. Toch zou het zeer verkeerd zijn te gelooven dat de crisis Willem II tot een onaantastbare machtspositie had gevoerd. Het is zeker dat hij zich opmaakte tot een forsche poging om zijn buitenlandsche plannen uit te voeren, toen de dood hem verraste. Maar het is even zeker, dat Holland hem al dadelijk weer de voet had dwars gezet, toen (in Augustus nog) de kwestie van oorlog met Spanje weer werd gesteldGa naar voetnoot2). De | |
[pagina 77]
| |
Staten hadden gebukt voor de storm, gebroken waren zij volstrekt niet. Zij waren vermoedelijk nog even slecht in staat om een krachtig initiatief tegen de Prins te nemen, maar zij waren onder hun nieuwe leiders, nu de oude met geweld verwijderd waren, niet minder goed in de taktiek van afweren en tegenhoudenGa naar voetnoot1). De Engelsche republikein (nu in Leiden) verwachtte, dat de Prins de Staten-Generaal tot een oorlog met het Engelsche Gemeenebest zou kunnen bewegen, als het Cromwell slecht verging in Schotland. Er was een nauw verband tusschen de ontwikkeling der gebeurtenissen daarginds en bij ons te lande. De Schotten zelf verwachtten nog veel van Willem IIGa naar voetnoot2). MacDowell, als resident van de koning van Schotland, weerde zich geducht en de Hollanders durfden nauwelijks protesteeren tegen de krasse taal, die hij in officieele stukken tegen de Engelsche Republiek voerde. De slag bij Dunbar, waar het Schotsche leger een ernstige nederlaag leed, en die Willem II nog moest beleven (13 September N.S.), was intusschen een nieuwe teleurstelling voor zijn Engelsche politiek. Wel werd de toestand hachelijker dan ooit, toen de Engelsche regeering, die zich nu krachtiger gevoelde, als weerwraak voor het niet toelaten van Strickland, in October Joachimi uit het land wees. Er was toen een feitlijke breuk in de diplomatieke betrekkingen tusschen de twee staten. Maar zonder twijfel verlevendigde Dumbar de moed ook van 's Prinsen Hollandsche tegenstanders. De 24ste September bericht Sir Edward Nicholas, een van de voornaamste royalistische ballingen, uit Den Haag, dat de partijzucht tegen de stadhouder dagelijks toeneemtGa naar voetnoot3). Willem II had nog volstrekt niet afgerekend met de oppositie van Holland. De eigenlijke strijd moest nog gestreden worden, als hij het | |
[pagina 78]
| |
oogenblik gekomen achtte om een beslissing af te dwingen op het groote punt van de buitenlandsche politiek. Niemand kan zeggen, wat de afloop van die strijd geweest zou zijn. De 6de November overleed de Prins, toen vierentwintig jaar oud, aan de pokken.
P. Geyl. |
|