| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
'k Geef niet mijn liefde aan uitgedoofde grijzen,
Die, los van 't leven, dood reeds toebehooren,
Die door een God zich voelen uitverkoren
Te erlangen vreugde in verre Paradijzen -
Of voor den kalmen slaap, dien geen kan storen,
De stof, die de aard hun leende, zonder ijzen,
Gewillig ruilen, stil en vroom als wijzen -
Of die bepeinzen: - ‘Word ik weergeboren?’
Hoe zouden zij mijn hart, te jong gebleven,
Vol zongloed nog van 't ondergaande leven,
Mijn nood, mijn angst, mijn twijfel ook begrijpen?
'k Verberg hun spot hoe nog mijn handen beven,
Die 'k hield zoo lang ten levensboom geheven,
Waar nooit voor mij de vrucht der vreugd zou rijpen.
| |
| |
II.
Ik droom nog áltoos van mijn tooverslot.
De Meidag bloeide en straalde zonneblond -
Toen werd mijn slot verzwolgen door den grond.
Een zwarte vogel zong een lied van spot.
Ik weet niet meer hoe lang 'k verlamd daar stond,
Maar 'k weet: elk sprookje heeft een vroolijk slot.
Ik hief de handen en ik smeekte God
Of hij 't slot opbouwde en ik 't wedervond.
En elken Mei nog dool ik rond de plek,
Waar 't blanke slot zijn tinnen trotsch verhief:
Die leege plek bleef me als een grafstêe lief.
En booze knapen schelden mij voor gek,
Tot ik, beroofde, wégsluip als een dief
En sluit mij op in 't veilig droomvertrek.
| |
| |
III.
Ik sta bij 't sterfbed van vervreemd een vrind.
Hij liet mij roepen, die mij éens verkoor.
Dood leent mij wat door Leven ging teloor -
Breng ik hem rust, nu ik hem wedervind?
Ruischt niet alrêe de schellep van zijn oor
Vol zang der Zee van de Eeuwigheid? Is blind
Zijn blik niet voor wie éens hij heeft bemind,
Wijl geesten, wenkend, zweven blank hem voor?
Wat wil hij nog van mij? - Eén enkel woord,
Waarnaar hij éens, in eindeloozen nacht,
Van wroeging handenwringend, heeft gesmacht,
Der vreugde? - Maar ik buig me en fluister zacht.
Zal ooit ik weten of hij 't heeft gehoord?
| |
| |
IV.
Nu wil ik, buigend tot uw bleek gelaat,
Belijden ál wat 'k levenslang verzweeg,
Tot héel mijn leedzwaar hart is licht en leeg
En weer kan zingen - U zal 't doen geen kwaad,
Wijl over u de blanke wijding zeeg
Van 't Eeuwig Leven en gij de aard verlaat.
Maar 'k twijfel zeer of gij mij wel verstaat.
Diep in uw peluw lijkt ge al vreemd en veeg.
Uw ópwaartsche oogen zien reeds de aard niet meer.
'k Vrees dat ik wreed de rust koop van mijn hart,
Zoo 'k u, die morgen stijgt tot reiner sfeer,
De last belemmrend opleg van mijn smart.
'k Wil zwijgend knielen, nu gij weerloos ligt.
Ziel, bid voor mij, wen ge óprijst tot het licht.
| |
| |
V.
Gelijk een pelgrim van het Heilig Land
Naar de eigen hut bracht mee een handvol aard,
Heb 'k héel mijn leven trouw en vroom bewaard
Uit Land-van-Droom, een handvol gouden zand.
't Was ál wat 'k meebracht van mijn bedevaart.
Geen bloem, geen schelp, die bleek de tocht bestand.
Ik zoek er gloed nog in van zomerbrand,
Waar 'k huivrend neerzit bij den winterhaard.
En heimlijk speel 'k er mee en teeder streel
'k De gele korrels, glijdend door mijn hand
Of plet ze glad tot peluw van fluweel,
Waar, kalm en vroom, wenkt Dood, die godsgezant,
'k Mijn hoofd zal vlijen, dankbaar voor mijn deel,
Zoo 'k zoet mag droomen van mijn Heilig Land.
| |
| |
VI.
Ik hoor alom de bange menschen klagen:
- ‘Een droom, een damp is 't arm verganklijk leven!’
Doch hóe voor d' afgrond van den dood zij beven,
De last der uren valt hen zwaar te dragen.
Hoog boven 't kalm berustend dier verheven
Dunkt zich de mensch, die staag, in hijgend jagen,
Naar slaap, dien voorbô van den dood, zijn dagen
Met spel of arbeid listig heeft gedreven.
Doch mij bleef 't land bereikbaar door het sterven,
Al hoopte ik nooit een Hemel te beërven,
't Beloofde Land vol zoet van melk en honing.
En of mij 't Lot sloeg of een God beproefde,
Bleef dood mijn troost wen 't leven mij bedroefde.
Rust in uw rijk is weelde, o Vredekoning!
| |
| |
VII.
De reizende is gereed en héel 't gezin
Zit rond hem stil, verbeidend zijn vertrek.
Geen woord verstoort het zwijgen, in 't vertrek,
Geen luide snik verradend bange zin,
Geen traan, die warm langs bleeke wangen lekk'.
Hij trotst gevaar om weelde van gewin.
Geen schreiend kind, geen teedre vrouwemin,
Die, als weerhoudend, lievende armen strekk'.
Zoo zal het wezen wen 'k aanvaard de reis
Mysterievol, waar 'k al zoo lang op wacht.
Géen zal er weenen en van géen ik eisch
Een liefdewoord, een traan, een zachte klacht.
En 'k weet niet of ik land aan Paradijs
Of eenzaam onderga in zee en nacht.
| |
| |
VIII.
In 't grijze gras, doorblankt van afodillen,
In bleeken schemer, bleeke schimmen glijden.
Vervreemd van liefde en haat en vreugde en lijden,
Slaapwandlend gaan ze, in droom van niets meer willen.
Maar daalt van de aard naar de Elyseesche Weiden
Een nieuwe schim, hoe zwermen ze, in den killen
Lichtloozen nevel, smeekend haar te stillen
De doffe dorst van onbewust verbeiden!
Zal zoo ik zien, wanneer, na 't bange sterven,
Mijn ziel, bevrijd, naar Vredeland wil zweven,
Een volk van schimmen weenend mij omzwerven
En angstig vragen wat ik niet kan geven
En zelf, in wanhoop, moet voor eeuwig derven:
Den gouden zonlach en 't verloren leven?
| |
| |
IX.
Als 't bruine kruipdier, dat zich eindlijk spon
Doodswade en graf en wieg - éen toovercel -
Gewiekt verrijst, een goudenen kapel,
En viert zijn feest van honing, liefde en zon;
Zoo spin 'k mijn droomcocon en 'k wilde wel,
Eer 't nieuwe leven, licht en vrij, begon,
In slaap verzinken als in diep een bron,
Om koel te rusten van mijn lijdenshel.
Meer leeft de vlinder in zijn éenen dag
Dan de arme rups, die nooit den hemel zag
Wijl 't moeizaam kruipen vorderde ál zijn tijd!
Doch ik zal ópgaan tot den zonnelach
En wederkeeren, even, zoo ik mag,
Om 't blij getuigen van mijn eeuwigheid.
| |
| |
X.
Ik hief ten hemel smeekelingehanden,
Doch in mijn palmen, weerloos blank en bloot,
Lei Liefde een vlam onbluschbaar - En ik vlood,
Al vonkenstrooiend, door de lentelanden.
De vonken bloeiden, vroolijk goud en rood,
Als tulp en crocus, tooi van lustwaranden.
Maar smartlijk bleef de schoone vlam mij branden,
Die Liefde gaf instêe van mannabrood.
Ik zocht alom, aan strand, door woud en kouter,
Het heilig bosch, den tempel en het outer,
Waar 'k offren kon die vlam van eeuwig vuur.
Ik vond er geen - De vlam rees hoog en louter,
Hulde in haar kleed me en brandde héel mij puur.
Op vlammevleuglen steeg ik naar 't azuur.
|
|