| |
| |
| |
[Tweede deel]
Van haar luister beroofd.
XIV.
Maartje heeft het hier toch wel heel moeilijk; ik zie het aan en kan niets doen.
Al die verguizing is grootendeels nijd en nog gemeener is de oorzaak van smaad die niet uit afgunst voortkomt. De jaloerschheid begint en eindigt thuis, doch de heele dag plaagt zij buiten De Zwaan. Ik heb van de omstandigheid, dat Maartje ‘niet langer en toch nog wel’ verloofd is, onder meer gebruik kunnen maken om als haar dokter ad interim voor het aansterken der toekomstige mevrouw Van Hooren enkele maatregelen aan te bevelen; zoo, met succes, beschikbaarstelling van een nooit gebruikt vertrekje, eigenlijk ook al niet meer dan een hok, naast de slaapzaal van de moeder, waarmee het door een binnendeur is verbonden. Helaas moest deze luttele gunst de noodlottige droppel worden, waardoor de emmer jaloezie der schoonzus die Guus eveneens adoreert, over de rand is heengelekt. De vorige keer was er louter glorie, afstralend op het heele gezin; ‘de bruid’ ging toen trouwens ijlings weer weg. Maar nu ze terug kwam, niet eens meer ‘verloofd’, kreeg deze schamperheid vrij spel. Heeroom bracht hier nog de vroomheid bij aan; de moeder werd stil onder zijn bezwaren, de jonge mevrouw luidruchtigkerksch, zóó dat 'r man haar spottend aankeek, een dubbele oneerbiedigheid, waar de aardsche straf stellig snel op gevolgd is en die Maartje slechts kwaad kan hebben gedaan. Ik denk aan het argeloos snoeven van Huib op eer die over De
| |
| |
Zwaan gedaald was, nu de dochter zich zóó voornaam had verloofd. De schoondochter mist naïeveteit; zoo zij al even heeft mee-gepocht en zelfs de oude mevrouw te hulp kwam, toen ik me verbazen dorst dat Guus wegbleef; het kan geen oprechte vreugde geweest zijn, daarvoor stak de jaloerschheid te fel, zelfs indien ze Van Hooren maar half geloofde bij wat hij voorspiegelde in de ‘twee brieven’.
Tweemaal heb ik op het punt gestaan, de moeder over Guus in te lichten, bij voorbeeld door haar uit de waarschuwing van Bareel voor te lezen; doch in haar grofheid zou ze dan nog niet begrijpen, wat er voor haar dochter moet worden gedaan. Baars... ach, wat kan zijn zuster hem schelen! Hij is man-van-zijn-vrouw en hij is kastelein en wordt in beide functies gekweld. Want De Zwaan doet als societeit nummer twee dienst en hoeveel gezwets doodt ook hier de verveling! Ik heb er Koos eens naar gevraagd: het was al zoo onder de oude patroon dat - niet de wekelijksche boeren, doch wel de eigensteedsche gasten halfjes Cats of Oranje krijgen die driekwart van een heel glas groot zijn. Zoo geschiedt aan de deftigste leden der soos; zoo hier aan welgezeten burgers die, buiten der stad élite gesloten, in onze Zwaan biljartend en kletsend véél tijd aan hun gezinnen onthouden. Maartje, nu, moet hun gelag betalen, samen met de twee Van Hooren's. En indien men zich al om haar broer in acht neemt, het ontzag voor een kastelein heeft grenzen. Dus raakt de plomperd dubbel geprikkeld, door zijn vinnige vrouw en door acht'looze klanten: - ik zag en hoorde de terugslag. Voorvoelde Maartje die niet bij haar uitval, de kreet waarmee ze de zoo harmonisch-zachte distinctie van Guus' directiekamer verstoorde, dat zij zonder werk buitenshuis niet terug wou? Hoe wordt zij juist in haar vak geplaagd! De gevaren of moeilijkheden van gestadig verkeer tusschen mannen en vrouwen uit nog andere dan de fabrieksstand; dit samenhokken dat aldoor toeneemt, na de scholen in winkels, werkplaatsen en kantoren; zij openbaren zich in het bijeenzijn van geneesheeren en verpleegsters zelden ruw, doch wel vaak pijnlijk; maar de, als een nawerking van haar omgang met Guus te verklaren, gebetenheid van ons viertal op Maartje zou alleen belachelijk wezen, als het meisje er niet zoo smadelijk door werd gekweld. Het gaat bij mijn bedaagde eenden
| |
| |
gelijk in het sprookje van Andersen: mocht jou de kat te pakken krijgen, snateren ze in koor tegen het ééne jonkje. Ze gelóóven dat Maartje niet langer verloofd is, maar iets moet er toch wel met haar geweest zijn en dit succes verkroppen zij niet, daarvoor was Hij heur-vieren te dierbaar. Bij een sneer die Zuster Van Emden zich erover veroorloofde tegen mij, heb ik haar in presentie van twee anderen op haar nommer gezet; maar al houden zij het voor allen gezegd en beginnen ze niet weer direct tot mij, niemand geneert zich om onaangenaam tegen Maartje te zijn daar ik bij sta, en ten eerste kan ik op dergelijke speldeprikken toch al moeilijk reageeren, maar bovendien heeft Maartje mij bezworen te doen, alsof ik ze niet hoor.
Verdedigd heb ik haar tot nu enkel tegenover de jonge Van Maalwijck, de Amsterdamsche Hugo Azn., die het over haar ‘vieze intriguetjes’ had. In wat voor hachelijk parket het arme kind hier is gebracht, heb ik nog niet zóó pijnlijk beseft, als bij het kort maar heftig gesprek, dat ik onverwachts met deze arrogante grootstedeling moest voeren. Hij hield er mij op straat voor aan, met eenzelfde patriciërsgemak als zijn verwant en naamgenoot eigen bleek, toen die me eens ongeveer op dezelfde plek te gemoet kwam en verzocht zijn dochter opnieuw te bezoeken. Zelf heb ik dit jongemensch, nadat hij met Guus de voogdij over Dolf van Hooren was gaan bepraten, op de nieuwe Amsterdamsche mode-dokter hooren afgeven; maar nu kwam hij aangestevend:
- Hé, vertelt u me eens, is dat waar? heeft die vriendin van dokter Van Hooren hier d'r plaatsje in het Ziekenhuis teruggekregen?
Nijdig over zijn ‘die vriendin’, vroeg ik stekelig:
- Mocht dat niet?
En het ‘vieze intriguetje’ kwam. En de maat van mijn professioneele, zoowel als gewoon-menschelijke lankmoedigheid liep even over. Al weer had ik bewijzen gekregen, dat er leden zijn van de ‘élite’, die - ik wil niet zeggen de twee broers Van Hooren vrijpleiten, maar wel de verantwoordelijkheid voor beider ongerechtigheden over nog anderen trachten te verdeelen. O, de achterklap in een kleine stad! Wie de oude Hugo van Maalwijck haat, geeft op medelij'ende toon te kennen, dat met spoken als die man zijn dochters
| |
| |
echtelijke ontrouw vergefelijk wordt. Zooals van zelf spreekt, zocht deze neef naar wat anders. Maartje, die Guus heeft aangehaald, om niet te zeggen, zou hebben verleid! Ik ben zeker dat de brutale kwâjongen bij zijn kornuiten te Amsterdam zoo'n dwaasheid nooit had aangedurfd. Maar al doet hij graag grootsteedsch, nu ademt hij mee de kleine-stads-stank in. Iets dergelijks gaf ik te kennen en liep toen door, te laat bedenkend, dat mijn uitval Maartje kan schaden. Helaas, wat zou haar ergers gebeuren dan de futiele fopperij, het kinderspel-lijkende, maar ernstig-wreede op-sleeptouw-houden door Guus? Ze toont in 't Ziekenhuis veel ijver en ik kreeg gedaan dat ze is gaan biechten, wat haar moeder ontroerd kwam vertellen, niet vermoedend dat ik in die vroomheid de hand heb. 'k Voorzie voor Maartje zóóveel smart dat ze de rugsteun der Kerk kan behoeven. Haar leed zal uitsluitend zijn uit haarzelve, uit de verblinding harer liefde, haar liefde die louter verblinding is. Want al werd de ellendeling nu eens oprecht, al sarde hij: ‘ik heb met je gesold’, nog zou zij smeeken: ‘houd mijn liefde’. Toch, ondanks die kracht van haar hoog gevoel, lijdt ze onder de laagheid rondom haar, 't getreiter thuis en van de verpleegsters. Dat men ook in de stad op haar afgeeft, om Mooie Guus wat schoon te wasschen, heeft ze waarschijnlijk nog niet gemerkt. De bezoekers der Zwaan praten anders: die geven wel degelijk Guus de schuld en vinden Maartje dom èn mal. Maar de deftigheid scheldt haar een intrigantje, uit stands-partijdigheid, Guus tot voordeel en uit dédain voor zoo'n mésalliance. En niemand ziet er katjesspel in, juist ‘dank zij’ de ruchtbaarheid die het geval kreeg, om welke 't Guus wellicht te doen was. Want de zaak van zijn broer bedreigde zijn naam, nadat Cato hem was ontvlucht en nu kon het heeten: hij minde dat meisje.
Intusschen hoort men niets van zijn proces. Guus speelt met Maartje en spot met de stad.
***
Het uur in Guus' directeurskamer met hem en Maartje, meer nog de opheldering die ik haar geven kon van mijn bezoek aan de pastoor, hebben ten gevolge gehad, dat zij onverwachts vertrouwen in mij ging stellen. Zou de heugenis van
| |
| |
mijn dwaze biecht over een eigen voort-durende liefde hebben meegeholpen om me volkomen ongevaarlijk te maken? Zij mijdt mij niet langer, integendeel. In het Ziekenhuis ontwijk ik gesprekken, uit vrees voor jaloerschheid der andere zusters, die in alles bevoorrechting ontdekken. Doch heeft ze vrij, terwijl ik thuis ben, dan klopt ze telkens bij mij aan - en deze momenten geven mij vrede.
Ik weet nu dat ik niet zal trouwen. Mijn kinderjaren hebben te veel huwelijks-teleurstelling gezien, dat heeft een stempel gezet op mijn wezen en Mea heeft me wel doen voelen, wat ik al mis om de vrouw te behagen. Mocht ik nog Maartje's trooster worden...
Maar reeds de waarde van deze gesprekjes leert me die hoop uit het hoofd te zetten, opdat ik dit liefelijks niet verlieze, door het kostbaar vertrouwen van haar die ik liefheb te grieven met een beleediging van haar zóó fijn, zóó diep gevoel, als elke toespeling op mijn gevoelens wezen zou.
Het moet zijn ‘de liefde die vriendschap heet’.
O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt,
Klaag niet in stilte alleen, - maak poëzie
Van leed, - ach, laat geween en melodie
Tusschen ons zijn een zoete somberheid.
Deze omgang, een ‘somberheid’, schenkt rust.
Naar nergens elders drijft verlangen en hier weet ik, waar de grens is. Ik mag mij bezighouden met haar. En bij onze omgang past filantropie.
Mijn zorg voor haar beperkt zij stipt. In sommige dingen openhartig, in alles betreffende haar familie, vanzelf ook over het Ziekenhuis, laat zij aangaande Guus niets los en ik pas op nooit wat te vragen. Soms verraden haar oogen, of hare bleekheid. Haar mond zwijgt - maar wat zou hij melden? Ik vrees dat ze juist niets heeft te vertellen en deze teleurstelling van elke morgen en elke avond met al de heldhaftigheid harer wanhoop verbergt.
Is dit de toestand van haar hart, dan blijft er in alle omgang met mij, ook in ons prettig samenwerken, nauwelijks eenige afleiding voor haar. Toch doèt ze en geeft zich aan dat werk. Met name aan het rampzalige gezin Baanders hebben we een klant die meetelt.
Soms betrap - en verwijt ik mij, dat de ellende dier brave
| |
| |
stakkers me tijd laat aan de droom te denken, die me daar in de buurt van het Zijlstraatje een dwaze schim van geluk heeft gegeven. Doch dan redt, wat niet sentimenteel is, 't besef te doen in de geest van mijn vader.
Merkwaardigerwijs heeft de kwaadsprekerij, die zoo'n eerste rol speelt in het geestesleven der stad, hier nog voedsel vermogen te vinden, daar collega Maasman me aanhield: uit wat voor fonds ik Baanders hielp. Ook Van Emden begon er over: of Maartje soms geld kreeg van Heer Pastoor, maar dat die toch wìst dat Baanders niet roomsch is... Bij zulke vragen leeft Maartje op; dan doorfonkelt de lach het bruin van haar oogen en krult om haar gezonde mond - dan foltert sterk mijn plicht: niet verder.
Verleden week, 's nachts, heb ik dom gedaan, door lang te tobben over de vraag, of misschien àls ik alles haar zei, àls ik haar dit Dagboek liet lezen en ook de brieven van Bareel en ik zond haar desnoods naar Mutsaers, dat die haar vertelde van Guus' verleden; zij zou kùnnen gelooven: het gaat niet; en dan, na het noodige geduld van mijn kant, toch nog zou willen trouwen met mij.
Het is gebeurd na de gewone reactie van gedachte- of verlangens-glimpen op slaap en droom. Bij het volledig ontwaakt-zijn, lijkt die ernst van de nacht iets, dat onmogelijk kan hebben bestaan; maar de gemelijkheid slaat een gat in de dag.
Een waarschuwing was deze dwaasheid wel; nuttig, na Bareel zijn brief.
Ook heb ik hem weer openhartig geantwoord.
| |
XV.
Voordat ik, op dit oogenblik, de eerste woorden tot ‘bijschrijven’ zet, heb ik het laatst-geschrevene gelezen en me afgevraagd, hoe ik zoo rustig, zoo glad over het geluk, het, nu ja, betrekkelijke geluk heb kunnen schrijven in al die weken van omgang met Maartje, dat hulp verleenen aan enkele armen, de lieve gemeenzaamheid onzer gesprekjes.
Opeens is deze rust verstoord.
Maartje werd op eenmaal anders. Haar bleek gelaat stond weer hoekig verstrakt en weer hield ze zich schuw op een
| |
| |
afstand. Nu is aan de welbeproefde regeling van de vrije Zondagen der verpleegsters sedert lang een al onder Van Hooren ontstane onderlinge schikking annex, waarbij de dienst niet wezenlijk lijdt en ten gevolge waarvan de rustdag uitdijt tot iets als een week-end. Oogluikend heb ik dit nòg meer zien worden, toen om der wille van Zuster van Emden, die een broer heeft te Leusden bij Amersfoort, met een beetje inkrimping van nachtdienst de Maandag tot tien uur 's morgens erbij kwam. Gisteren voor een week was het Maartje's beurt. Vrijdag na het eten kwam ik haar tegen in de vestibule van De Zwaan, ze kon me niet ontwijken en groette met een stugge hoofdknik. Zelfs als geneesheerdirecteur had ik haar kunnen verzoeken iets minder karig te zijn in beleefdheidsbetoon. Als vriend... heb ik iets weggeslikt. Dit langs-me-gaan was een symbool. Niets weet of gist ze van mijn gevoelens, de hare kent de gansche stad, maar één mensch is er die zachter oordeelt, althans tegen haar niet onvriendelijk is. Die ééne schonk ze wat vertrouwen, maar plotseling onttrekt ze het hem - dit om geen andere moog'lijke reden dan nieuwe teleurstelling, diepere smart, zoo diep dat ze alles alleen moet verwerken, omdat ze anders uitbarsten zou en erbij neer vallen. Niet dan toevallig werd ik er Zaterdag-ochtend op attent gemaakt, dat Maartje de vrije Zondag zou hebben. 't Gaf me angst en ik liet haar verzoeken bij mij te komen.
- Maartje, heb jij de vrije week?
Ze knikte en mompelde, vrijwel onhoorbaar: - Jawel, Dokter.
- Je denkt misschien, waarom ik dat vraag, maar ik wou niet graag dat je een al is het nog zoo korte vacantie hadt en er een misverstand was tusschen ons. Je bent zoo vreemd, de laatste dagen. Deed ik iets dat je onaangenaam was?
Blauwbleek zag ze mij aan, wantrouwig.
- Begrijp me goed, niet ik ben boos, maar het lijkt me dat jou iets hindert.
Zwak glimlachend was ik opgestaan en stond nu vóór haar; zij boog het hoofd; plotseling wendde ze schielijk zich om en zei op een toon die een zachte schreeuw was: - Ik moet naar Amsterdam! 'k Ga straks! - En had meteen de deur geopend.
In de gang stond de portiersvrouw; ik hield een terugroep
| |
| |
tijdig in. 's Namiddags en de volgende dag heb ik mijn best gedaan aan niemand iets als verstrooidheid te doen blijken. Er was een vrij ernstige zieke in 't Huis, tot na middernacht ben ik gebleven; 's Zondags had ik ook in de stad menig noodig bezoek te doen en lang toefde ik ‘op soos’. Maar slecht heb ik die nacht geslapen, als door een voorgevoel wakker gehouden; en toen tegen elven Van Emden me van het bed der doodelijk-zieke wegwenkte, wist ik dat ze dit zou zeggen: Maartje was nog niet terug.
Terwijl ik me inspande de gedachte te houden bij een dominospel in de soos, werd ik aan de telefoon geroepen: de portier van het Ziekenhuis berichtte, zoo juist te zijn verwittigd uit De Zwaan, dat Maartje met de omnibus van vijf uur was meegekomen, maar met koorts naar bed gegaan. Nadat de leeraar Van Bremelen het spel met negentien punten had gewonnen, heb ik hem en de andere heeren vaarwel gezegd. In het Ziekenhuis vond men me overdreven ijverig dat ik nog weer naar de patient kwam kijken, die de nacht niet zal overleven. En ik verscheen in De Zwaan aan de maaltijd, toen de soep was rondgediend. Juist zooals... hoe weinige weken geleden, de Baas het laatst achter mijn stoel kwam staan om te vertellen dat zijn zuster zich verloofd had met mijn voorganger, verscheen hij nu met tergende kalmte en berichtte dat Maartje ‘niks goed’ was. Gelijk ik de vorige maal uit de eetzaal naar de huiskamer der Baars'en ben gewandeld om geluk te wenschen met het engagement, ben ik nu over Maartje's ziekte gaan praten. Het trof me dat de moeder en zelfs de schoonzuster een voor deze menschen van grove luchthartigheid ongewone bezorgdheid aan de dag legden, tot een woord der oude me dit verklaarde: ze duchtten straf in de vorm van boete, dies getuigde het mensch van fors mesjeur. Moeilijk kon ik pijnlijker worden attent gemaakt op de onmogelijkheid van alle ernstig overleg met deze moeder, die niets ziet, niets vreest, niets voelt, en dacht aan een korting op Maartje's maandgeld, terwijl ze bezorgd moet zijn voor d'r dochter haar leven.
Maartje had inderdaad wat koorts van overspanning en ik heb Huib naar Mutsaers gestuurd met hetzelfde recept, indertijd op naam van Van Maalwijck gezet om Cato in slaap te krijgen.
| |
| |
Inmiddels had de familie gegeten en hoewel de patroon me aankeek met een blik van - ‘Wat hebben we nou?’ 'k verzocht ze alle drie te blijven tot een onderhoud met mij. Bareel's nieuwe brief kwam me prachtig te pas. Ook daarin verwijt hij me dat ik treuzel en dringt er nogmaals op aan, dat ik de familie zal waarschuwen. Al kwam Baars nu met een: - ‘Wat mot die m'enheer van ons?’ al hield de moeder een oogenblik tegen met een verschrikt: - ‘Hij beschuldigt me dochter toch van niks oneerbaars!?’ de voorlezing heeft indruk gemaakt.
- ‘Heel Amsterdam praat over Guus, want heel Amsterdam kent Jaap Hudeman Govaerts, chef van het bankiershuis Govaerts en Hinloopen. Zijn vrouw, die vijf-en-dertig jaar is en moeder van een jongen en twee meisjes, tien, acht en vijf jaar oud, heeft haar man opgebeld op zijn kantoor om hem mee te deelen dat ze niet weer thuis kwam, aangezien ze ging trouwen met dokter Van Hooren’.
Deze niet-alledaagsche mededeeling deed merkwaardigerwijs geen van de drie Baars'en twijfelen aan de geloofwaardigheid van mijn correspondent. Ik had Baars het en-tête van de brief laten kijken, de toon ervan deed het overige. Gelukkig kwam er in wat Bareel nu schreef, geen enkele zinspeling voor op mijn gevoelens voor Maartje.
Baars meende een uitweg aan te wijzen met de opmerking:
- Maar de man van die vrouw kan na zoo'n bekentenis dat huwelijk toch beletten!
- Zeker, zoo antwoordde ik, maar Van Hooren dènkt er natuurlijk ook niet aan die vrouw te trouwen.
Nu stond ik plotseling op glad ijs. Wat dat dan toch alles voor toestanden waren! En wat ik, met het gelooven aan zulke dingen, dan eigenlijk wel dacht van Maartje. In de toon was angst met vijandigheid, was het begrijpelijk verzet tegen inmenging in familie-kwesties. Ik voelde nog meer mogelijkheden, onder anderen van de gedachte dat jaloerschheid op Mooie Guus zijn minder bevoorrechte vakgenooten kon drijven.
Gelukkig lagen de vroegere brieven van Bareel in mijn portefeuille. Met de noodige voorzichtigheid las ik er wat uit voor. Weliswaar begreep het drietal er ongeveer niets van,
| |
| |
doch daartoe bestaat er zoo iets als tekstverklaring. Van deze was de populaire conclusie, dat Guus een gevaarlijk heerschap zou wezen, ziekelijk erop gesteld, meisjes en vrouwen het hoofd op hol te brengen, uitsluitend om ze verliefd te weten. Ten slotte bracht ik Maartje's reis met zijn nieuw avontuur in verband.
- Hoe zij deze laatste ontrouw van haar zoogenaamde stille verloofde is te weten gekomen, zou zij alleen u kunnen zeggen. Maar dat plotseling vertrek en haar terugkeer in zulk een droeve toestand hebben, zooals u begrijpt, een bijzondere reden, en ik vermoed dat het deze is, waar heel Amsterdam nu over praat, zooals dokter Bareel schrijft, en die dus zelfs Van Hooren, hoe moeilijk hij uit het veld is te slaan, waarschijnlijk zóó erg bezig houdt, dat er voor uw arme dochter niets meer van hem overblijft.
- Ik begrijp d'r heelemaal niks van, kwam nu ‘de jonge mevrouw’ op een toon, die te kennen gaf: man, je bazelt. Het zou wat taktloos zijn geweest, anders had ik haar opmerkzaam kunnen maken op de standvastigheid van haar eigen gevoel voor Guus, om haar zijn veroveraarsmacht te toonen. Doch ik herinnerde mij het nieuwjaarsmaal en haar genot in het doen van Kassave. Dies sprak ik van kokette vrouwen, die vaak niet rusten voordat de een of andere man ‘doodelijk’ van ze is, zonder dat ze er ook maar even aan denken, dat gevoel te beantwoorden of te beloonen.
- Dàt in het erg, dàt als een ziekte, dokter Bareel gebruikt het woord ‘Trieb’, een drang, een aandrift, sterk als hartstocht, om vrouwen verliefd op hem te maken. Waartoe hij deze verliefdheid kan brengen, toont het geval van die deftige en rijke bankiersvrouw, moeder van kleine kinderen die, misschien wel door de telefoon in Van Hooren's directeurs-kamer, haar man op diens kantoor zoo iets hondsch' toevoegde òm hem te sarren. Kon Van Hooren zijn macht over vrouwen glorierijker beseffen dan toen hij die vrouw deze onbeschofte dwaasheid hoorde telefoneeren, die geen gevolgen hebben kan, zooals u onmiddellijk heel juist hebt ingezien, meneer Baars, maar die een zweepslag voor de man was, hem door de vrouw waarschijnlijk in presentie van Van Hooren en zeker om die plezier te doen, gegeven. Hebt u nooit gehoord van de mòeder van Guus, hoe die erop los
| |
| |
placht te slaan met de rijzweep, dieren en menschen?... Haar zoon is wreeder. En zijn verfijndste wreedheid treft Maartje. Zoo'n meisjesliefde is iets volkomens. Hoe hij zijn vrouw, Cato van Maalwijck, heeft gebroken, weten we niet. Ze heeft het aan niemand willen vertelllen. Blijkbaar heeft ze zijn wreedheid, ondergaan of niet ondergaan, in elk geval niet verder geduld. Ze heeft beseft dat het wreedheid was. Ze is van hem weggevlucht, als van een monster. Maartje begrijpt niet, kan 't niet of wil 't niet. Ze cijfert zich zonder voorbehoud weg. Misschien heeft ze nu toch begrepen of... heeft hij haar doen begrijpen! Dat hoeft dan nog niet eens zijn láátste wreedheid te zijn geweest. Vóór deze reis geloofde ze hem; ze is in algeheel vertrouwen naar hier teruggekeerd, overtuigd dat hij met haar zou trouwen, zoodra de echtscheiding erdoor was.
- Maar Dokter, 't kos toch ook nie' eer!
De weduwe wil niet begrijpen, nòg niet - het was een te prachtige droom: me schoonzoon de dokter Van Hooren van Duynhorst.
- Mevrouw, die echtscheiding komt nooit. Wat Guus u hierover schreef, was leugen. Ik ben daar altijd van overtuigd geweest, maar ik wist dat u me niet zoudt gelooven. De toestand, waarin Maartje naar huis is gekomen, heeft u hoop ik de oogen geopend.
- En wat wou u da' Moeder nou doen zel?
Nog tegenstand, hoogheid, achterdocht.
- De twee eerste dagen: Maartje verzorgen. Natuurlijk heeft ze ziekteverlof; dóór ziekte kwam ze vandaag te laat. Dokter Van Hooren zal moeten weten, dat de familie niet langer slachtoffer is van zijn looze praatjes, maar dit heeft nog even tijd. Wel raad ik u, Koos en wie daar verder voor zorgen, te gelasten, zijn brieven, als hij nog mocht schrijven, voorloopig aan u af te geven.
- U denk' dus, da' Guus nog wel us zel schrijve'?
Die glimp van hoop en mijn nijdig:
- Zeker.
En het vasthouden met:
- Wat zei u dan, dat ie nie' meer van Maart wil wete?
- Zei ik dàt? Ik bedoelde alleen, dat hij het nu te druk heeft met 'n ander. Maar verder... nee', hij laat uw zachte,
| |
| |
alles duldende schoonzusje niet los! Een meisje, zóó hem toegedaan! Als zij maar nooit iets vraagt van hem.
- Dus bigemie?! ontstelde de weduwe.
In haar toon was niets van het spottend-hautaine, waarmee de schoonzuster mij mepte. Evenmin was er wezenlijk angst in, eer iets van de belangstellende ontzetting, die een boeiend verhaal kan verwekken. De roman nam zóó'n onverwachte wending, dat de prikkeling harer verbeelding meer voor haar scheen te beteekenen dan de teleurstelling van haar eerzucht en, als van zelf spreekt, de angst over Maartje.
Na de waarschuwing te hebben herhaald om eventueele brieven van Van Hooren voorloopig achter te houden, heb ik de huiskamer verlaten. Betje zei me dat Maartje sliep. De enkele poeder had vlug gewerkt. Toch bleef ik vol zorg over haar, al vreesde ik niet dat ze ziek zou worden.
***
Heb ik dom gedaan met niet nog langer te zwijgen, ik, zóó vaak lijdend aan uitstel-ziekte?
Deerlijk overstuur is Maartje thuisgekomen; de hemel weet wat zij heeft uitgehaald; waarschijnlijk niet of haast niet geslapen. Zoo kan ze zich koortsig hebben gevoeld - bovendien, welk een terugkeer: zóó weg van hem, zóó hier naar huis, met die langzame rit in hùn omnibus!... Maar ziek was ze niet en Dinsdags-ochtends is zij om zeven uur opgestaan; ze stuurde Bet naar beneden, ‘of er geen brief was’, en wilde naar het Ziekenhuis. De moeder heeft haar tegengehouden: ik moest eerst goedvinden dat ze gaan zou.
Terwijl ik ontbeet, werd er aan mijn deur geklopt. Gekleed om uit te gaan, smoezelig-bleek, met oogen waar de glans uit was, wachtte ze in de deuropening: of ze me spreken kon. Ik knikte. Iets nader kwam ze: - zij begreep niet; ze meende dat ik haar goedgezind was.
- Heb ik dan iets kwaads gedaan?
Ja, ik had ‘Moeder en de heele familie’ tegen haar opgestookt.
- Máár meisje!
- En van Van Hooren heb' u gezeid...
Vreemd, dit maagdje ‘in haar hoekje’, dit hoteldochtertje
| |
| |
dat zich wist aan te passen aan Guus' distinctie te Amsterdam - in toorn viel zij grof-burgerlijk uit. Ik schijn hierop zacht te hebben geglimlacht.
- En nu lacht u me-n-ook nog uit!
Ach neen, ik voelde wel dat het ernst was.
De kamerdeur had ze open gelaten. Dus stond ik op en nu sloot ik...
- 'k Mot weg, snauwde Maartje.
- Nee, je hebt alle tijd. En ook je directeur heeft tijd. Want nu is hij je directeur en je vriend. Misschien meer dan je gelooft, je vriend. Uit sympathie voor je, met bewondering voor het liefdegevoel dat je in-je-hebt, ben ik, omdat er niemand anders was, met je naastbestaanden over je belang gaan spreken. En ja, in zoover heb je gelijk, met hen had ik dat niet moeten doen, dit blijkt nu al, de morgen erna! Maar als je vriend ben ik erg geschrikt; eerst Zaterdagochtend, bij die schrééuw van je dat je naar Amsterdam moest; daarop gisteren, toen Van Emden kwam zeggen: ze is niet terug. Wat ik aan je moeder verteld heb, moet hetzelfde zijn als wat jou naar Amsterdam heeft gedreven: Mevrouw Hudeman Govaerts. Dokter Van Hooren, die nog getrouwd is, aan wiens echtscheidingsproces naar ik met zekerheid weet, nog altijd niets, nee, niets is gedaan, door hem niet en evenmin door zijn vrouw; die dus altijd nog aan Cato van Maalwijck door het huwelijk is gebonden, even vast en zeker als toen hij met haar wegreed van het stadhuis; heeft jou, goed kind, in opspraak gebracht door je te laten rondstrooien dat hij met je verloofd was; en nu hij je hier weer aan het werk wist, rustig thuis en vol ijver voor allerlei nuttige dingen, brengt hij een moeder van drie kleine kinderen ertoe haar man te telefoneeren: je ziet me niet terug, want ik trouw met dokter Van Hooren.
- Hij wou niet eens, zij drong zich op.
Maartje wrong de woorden eruit en slikte, kuchte, als had ze keelpijn.
- Jullie dringt je allemáál op.
Nu hief ze haar arm op, als tot een dreiging. Uiterlijk rustig, kwam ik naast haar, doch ik waagde het niet, mijn hand over haar schouder te leggen. Hoe graag had ik haar op de stoel geduwd, dicht achter haar! Want ze stond daar als met
| |
| |
haar laatste krachten, ik had het besef dat ze zóó kon neerslaan. Als onbewogen had ze me aangehoord, als iemand die me praten liet. Ik kon 't niet laten zóó te spreken, nù ik sprak, nu het eindelijk daartoe kwam. Roerloos, met aldoor hetzelfde bleek-strakke gezicht, dezelfde oogen die niet zagen, had ze mij de dingen laten zeggen, de mevrouw noemen, Guus beschuldigen dat hij haar de tijding van hun verloving hier deed rondstrooien... tot het eindelijk te veel werd en ze dùs hem verdedigde. Misschien begreep zij mijn antwoord verkeerd? Ik zag dat ze zelfs de adem bedwong. Ikzelf wist een zucht niet in te houden. Doch zachter nu en op warme toon herhaalde ik mijn bewondering voor de kracht van haar trouwe liefde; en daar zij bleef in dezelfde houding, 't gelaat gebogen, met niets reageerend, verzekerde ik haar dat mijn wrange uitval niet tegen haar ging, maar enkel beduidde dat volgens Van Hooren alle vrouwen en meisjes het hèm lastig maakten. Van Hooren wìl, dat het die schijn heeft. Hij is het slachtoffer van de vrouwen, die hem niet met rust kunnen laten. Alleen Cato van Maalwijck dringt zich niet meer op, maar voor die doet het de wet.
- Ik vraag niet: hoe wist jij van die mevrouw? Misschien heeft hij het je zelf geschreven, om je weer 's lekker jaloersch te zien... Ja, zie je wel, zoo is 't gegaan. Je was zoo rustig aan je werk. Mij was je tot een zoo prettige steun. Dat kalme leventje mocht niet duren. Ook Maartje Baars moest rampzalig blijven, aldoor bedroefd van verlangen naar hem! Misschien heeft ie je wel voorgesteld aan mevrouw Govaerts... Je begrijpt, dat hij háár nóóit kan trouwen, nu haar man weet, om wie ze van hem af wil. Maar daarom heeft Van Hooren haar die rare boodschap juist laten doen. Want het is uit zijn kamer, met zijn telefoon geweest, dat zij haar man heeft kunnen zeggen: je kinderen zien me niet terug.
- Kan ik gaan? vroeg Maartje met een stem van de onverschilligste kalmte. En daar ik knikte, nog zacht: - Dag Dokter.
Ik wist dat ik haar vertrouwen kwijt was, dat deze ochtend alles bedierf. Met een vleug van wrok dacht ik aan Bareel, die op doorzetten had aangedrongen. Doch meteen wist ik deze grief ongegrond: ik had gekakeld, besmet door de snaterlust der stad. Wat had ik er de vorige dag niet alles van
| |
| |
geleerde briefuitlegging en andere malligheid bijgehaald tegen de familie en nu tegen haar, als woù ik haar pijn doen, afgunstig op haar liefde voor Guus. En dat tegen eene, die nooit jaloersch is, wier liefde staat boven alles van zelfzucht. Verbijsterd zakte ik op mijn stoel neer. Wat wist dit kind, hoe ze handelen moet! 'k Had haar klein-burgerlijk gevonden bij die verwijten in het begin en koninklijk had ze, na al mijn drukte, de rust getoond van volhardende liefde.
***
Er is iets als een omzichtig-samenspannende tegenstribbeling in de familie Baars tegen mij aan de gang en voor zoover Maartje daar baat bij heeft, kan ik er alleen verblijd over zijn. Zijzelf slaapwandelt de dagen door, ook in het Huis de lange uren en dáár is men allerminst op haar hand. Tweemaal ben ik tusschenbeide gekomen, door haar zoo zacht mogelijk een verzuim onder het oog te brengen. De eerste keer hoorde ze zwijgend aan, de tweede kwam er als booze zucht een: -‘'k Zal d'rom denke’, van iemand die moet berusten in onrecht. En de harpijen luisteren toe. Van Emden, die Maartje blijkbaar haat en wel meer zich veroorlooft brutaal te zijn, heeft al lange tijd geleden vergoelijkend-weg te kennen gegeven, dat als Dokter geen losies in De Zwaan had, Maartje 't hier niet zoo plezierig zou hebben.
Nu is de ongestraft van een escapade weergekeerde, wier gedachten nooit bij haar werk zijn, een aangewezen object van aanstoot voor allen wier harten niet krimpen van meelij bij dit verflensen van jeugd en schoonheid, dit zienderoogen verziekelijken.
Er is een grove fout begaan op de kinderafdeeling met een te heet, haast kokend bad en Maartje is er mee debet aan. Doch de verantwoordelijkheid droeg zuster Soeters, die alle schuld nu schuift op Maartje, wie ze gezegd had, die had geantwoord, maar die natuurlijk weer liep te soezen. 't Is alles heel wel mogelijk zoo. Maartje's eenige verontschuldiging is hare smart en de harpijen spotten daarmee, verkneukelen zich in haar teleurstelling, die ze een gerechte en vanzelfsprekende straf vinden voor malle trots of ijdelheid. Deze op- | |
| |
vatting is begrijpelijk, even goed als de stille ergernis van Maartje's verwanten over mij. 't Is het gewone antagonisme tusschen het innerlijke en het uiterlijke van de dingen. Maartje is een malle meid voor wie de pracht van haar liefde niet het, haar ziel en lijf wegschenkende zelfverzaking. Haar zuchten en lijden is niet om haarzelf, al wat ze vraagt is te mogen geven. Ze leeft in stil klagen, dat dit haar belet wordt.
Zelfs onze vrienden Baanders vergat zij. Hier heb ik 'r openhartig over aangesproken. - ‘Zelfs àls ik je reden moest hebben gegeven om boos op mij te zijn, dan hoeft die arme vrouw Baanders met haar zieke man en twee zieke kinders daar toch niet onder te lijden’. - Zuchtend zweeg ze, doch voelde dit wel en nog gisteravond is ze met een welgevulde mand naar de Zijlstraat getogen.
***
Het Huis ligt vol en in de stad zijn vele zieken, onder wie collega Maasman, zoodat ik ook een gedeelte van zijn praktijk heb waar te nemen. Trouw Boek, jou laat ik toch niet liggen. Bij de omvang en ernst van mijn dagtaak hebben twee briefjes mij dwarsgezeten. Ik herinner mij niet dat de Weduwe Baars, na de twee of drie eerste dagen van mijn verblijf, toen ze telkens kwam ‘of ik alles wel had’, me weer de eer heeft aangedaan mijn kamer te betreden, terwijl ik thuis was. Nu tikte ze bij mijn eerste ontbijt-thee. Tweemaal liet ze zich binnen roepen, doch daarna deed ze zegevierend. Brabantsch-gul in vergevensgezindheid, kwam ze na een beminnelijk - ‘Morrege Doktur’ met volle zwaarte dicht tegen me aan staan en ontvouwde sprakeloos, met handen die beddelakens beter weten uit te vouwen dan papier, een brief, welke zij me letterlijk onder de neus duwde. 'k Had kunnen roepen: - ‘Ik ben niet bijziende’.
Een document hield zij mij voor.
‘Beste Moedertje Baars, Wat is er nu weer met Maartje en mij! Omdat zij mij graag even wou weerzien en weet dat ik aan deze stad en mijn ziekenhuis ben gebonden? Maar “die zaak van mevrouw Goffaars”! Kijk, laat ik beginnen met u den juisten naam en het adres te geven, Mevrouw L.B.J. Hudeman Govaerts-Veldelingh, 335 Keizersgracht. Zij is
| |
| |
wat haar deftige kennissen noemen een geëxalteerde vrouw en haar man is een nuchtere heer van de Beurs. Zulke menschen kibbelen wel eens en van die oneenigheid heeft ze mij lange verhalen gedaan, wanneer zij mij kwam raadplegen over een maagkwaal. Terwijl Maartje hier was, bij mij in de directiekamer, heeft mevrouw Govaerts ook nog weer opgebeld en aangezien er twee gehoorschelpen aan de telefoon zijn heeft uw dochter meegeluisterd naar wat zij zeide. Verleden Vrijdag heb ik een onderhoud met haar echtgenoot gehad. Zijn telefoonnummer is N. 5152. Zoo U nog niet gerust zijt, belt u daar dan maar eens op. Ik moet eindigen, want ik heb het bijzonder volhandig. Zegt u dit ook aan uw dochter. Een vriendelijke groet aan allen van
Dr. Van Hooren.’
- Hadt u hem geschreven? vroeg ik.
Moeder Baars knikte met een stelligheid, als had ik ongeloovige haar gevraagd, of ze nog wel eens gaat biechten.
- O. Juist. En - hebt u meneer Govaerts al opgebeld?
Moeder Baars haalde de schouders op.
- Nee? Juist. Och dat spreekt vanzelf. Van Hooren heeft het ook niet anders bedoeld. Maar... vindt u dat dit briefje veel zegt?
- O vin' u niet? Nou, wij ben d'r content mee.
Opgestaan, m'n ontbijtservetje in de hand, antwoordde ik plechtig:
- Dan rest me slechts u m'n excuses aan te bieden dat ik u ongerust gemaakt heb, maar ik meende dat het me plicht was.
- Me twijfele niet aan uw goeie bedoeling, verzekerde Moeder Baars magnaniem. Maar die vriend van u krijgt de kous op de kop.
- Die vriend van mij?
- Ja die andere dokter. Netuurlek 'n konkerent van Guus.
'k Bleef even van streek, na dit gesprek.
En toen ik, een half uur later, alvorens mijn wezenlijke werk in het Ziekenhuis te beginnen, daar nakeek of er soms ook ‘post’ was, vond ik een brief, de vorige avond al van het stadhuis gebracht, maar welke de portier verzuimd had
| |
| |
mij te geven of te brengen; slofheid, heilzaam geweest voor mijn nachtrust.
Kees den Dolck mint deftigheid. Wat de burgemeester van Amsterdam misschien lang niet zoo mooi heeft, hij houdt er een prachtige verscheidenheid van brief-materiaal op na. Nu kreeg ik een duur carton, waarop in de linkerhoek gedrukt staat: Cabinet van den Burgemeester. Hij in eigen persoon had hieronder geschreven:
‘Weledelzeergeleerde Heer, Van meer dan één kant zijn er opmerkingen en klachten bij mij ingekomen over het gedrag van juffrouw M. Baars, als jongste verpleegster aan het Gemeentelijk Ziekenhuis verbonden, die, reeds meer dan een week geleden, zich aan plichtsverzuim moet hebben schuldig gemaakt in verband met of ten gevolge van een reis naar Amsterdam, welke geen blijk van zedig leven schijnt gegeven te hebben.
Bestond er voor U geen reden om eenigen maatregel tegen haar te nemen, event. der Commissie v.h. Ziekenhuis eenig voorstel te doen?
Den Dolck’.
Na dit epistel viel 't Huiswerk zwaar. Ik heb mij gedwongen af te doen, wat noodzakelijk was en spoedeischend. Toen, zoodra ik mocht onderstellen dat Edelachtbare, nooit vroegtijdig, op het stadhuis zou zijn aangekomen, ben ik per fiets daarheen gesneld.
Het onderhoud was ‘onbevredigend’, term die Edelachtbare zich aan het slot heeft veroorloofd. Hij wilde ‘er de commissie in kennen’. Dus heb ik hem een rapport beloofd, dat hij ‘al eerder van mij verwacht had’ en nu het één uur in de nacht is, nu Maartje evenals de andere tegen mij gestemde huisgenooten slapen, zal ik trachten haar lieve naam schoon te wasschen.
***
Weer is het laat en ben ik door gebruik van de nachtbel binnengekomen. Het is een zeer lange dag geweest van geestelijke en lichamelijke vermoeienis; maar zoo het ooit een bad van de geest was, het pas ervarene te herleven door het hier bijeen te vatten, dan nu, na wat er vandaag is gebeurd.
| |
| |
Van mijn rapport, dat trouwens niet lang werd, had ik het brouillon bewaard voor Maartje. Het afschrift vond Edelachtbare vanochtend; in de loop van de morgen belde hij op, dat hij me tusschen drie en vier uur op het stadhuis wenschte te spreken. Maartje, die vroegdienst heeft gehad, was thuis toen ik kwam koffiedrinken; 'k verzocht haar bij mij met haar moeder, las eerst het briefje van Edelachtbare voor en toen mijn rapport met wat explicatie. Beiden luisterden met eigenaardige kalmte, als boven verwijt en pleidooi verheven.
Doch toen ik een klein uur later De Zwaan zou verlaten, schoot de Baas toe: - Och, Dokter, één oogenblik!
Is gezag zonder traditie een leemen voetstuk, met traditie blijkt het graniet. De drie geslachten regeeren nog steeds hier, al kregen twee er een leelijke knauw; ik zie het nu al aan ‘Hugo Azoon’, als hoedanig heel de stad hem kent, en ik hoorde het in dat ‘Burgemeester Den Dolck’, waar Baars de eerbied in kon leggen, die voor het oogenblik aan de gedachtenis van een ‘Burgemeester Van Hooren’ moet worden onthouden. Drie malen kort op elkaar bracht zijn dikke tong de twee-eenheid van dat welkome autoriteitsbegrip ‘Burgemeester Den Dolck’ er uit. Ik had van ‘de Burgemeester’ gesproken; veel méér is ‘Burgemeester Den Dolck’, zoo iets als het ambt mèt den naam moet geweest zijn in het Amsterdam van de Republiek. Al had de Baas niets anders gezegd dan in verband met het briefje dat driemaal herhaalde, ik zou zijn ontsteltenis hebben begrepen.
Hoe groot kunnen de afstanden zijn in een ouderwetsch, klein gat als deze stad! We spotten met de Duitsche vorstjes, de majesteit in Reuss of Lippe. De eerbied hier zit even diep en dankt die geworteldheid aan het verleden; hij is de aanvaarding van patriciaat. Dit op de burgemeesterszetel blijkt dwingender macht voor de kastelein dan de kerk belichaamd in heeroom zijn broer.
Tot zekere hoogte voer ik er wel bij: een ‘beste dank’ klonk welgemeend. Doch dit betrof niet mijn clementie pleitend rapport, maar slechts de ‘buitengewone goedheid’, dat ik - de goeiert zeide het anders, doch bedoelde: had uit de school geklapt. Nu waren zij ‘juist nog bijtijds gewaarschouwd’. Dus: noch de waarschuwingen van de kapelaan en van pastoor Vlashagens, noch het voorgelezene uit de
| |
| |
brieven van Bareel en al wat ik daarbij gepreekt heb, in zelfbedwang sober-ernstig vermaand; hadden eenige merkbare invloed geoefend, tot nu dit korte, domme, Maartje van gemeenheid beschuldigende vodje, door een arrogant man uit de hoogte van kleine-stads-standsbesef lukraak neergeschreven, hunne oogen vermocht te openen!
En tegen die dwaasheid kon ik mij niet verzetten. De moeder hoorde huilend toe en, wat ik in al de tijd van mijn vertoeven onder het dak van De Zwaan nooit had aanschouwd: de jonge mevrouw was het met haar man eens.
Restte Maartje zelve.
Het arme ding zit nu gevangen. Guus heeft haar blijkbaar weggestuurd. Over de brief van hem aan haar moeder is ze in huilen uitgebarsten. Deze tranen waren hare eerste bekentenis, en nog tegen wil en dank, dat ze leed heeft van haar liefde. Ze kan dus niet weg, niet uit huis of stad. Maar wat wordt er van haar ‘zonder werk buitenshuis’! En hoe te vergen dat ze verdraagt, wat haar familie op haar, op Guus, op de mooie schat harer armzalige liefde nu plotseling heeft af te geven? Met een beetje goeie wil kan men ook het drietal in de belachelijkheid hunner teleurstelling beklagen. Het was een korte tijd zoo prachtig, zoo'n feest, iets ongeloofelijks! Wel wrong of dreigde er hapering, wel werd er gespot en geschimpt in de dàt niet aanvaardende stad. Maar maakte dit de hoop niet mooier, die bijna zekere verwachting, dat deze droom zich zou vervullen, Maart een asschepoes-feest in De Zwaan? Wel kraakte er ontwrichting, doch 't moest toch waar zijn: hun Guus, die huisgod van drie schoone jaren en die geschreven had en nog schreef... tòt deze ontnuchtering uit het stadhuis, de overtuigende macht van dit briefje! En niet Van Hooren krijgt nu de schuld. De schoonzuster gaf het wreede parool uit, haar man praat na en de moeder schreit - niet uit meelij met haar dochter, maar omdat ‘dit hùn moest overkomen’.
Hoe ik de zaak nu regelen kon?
't Werd me gevraagd, daar Maartje bij stond, toevallig op dezelfde plek, waar ik haar handje gedrukt heb om haar verloving.
Ik begon met de kamer te sluiten, handeling die, al gebeurde ze met een andere deur, in deze kroniek iets als
| |
| |
symbolische beteekenis krijgt. - Koos en Bet behoeven het niet te hooren, was ditmaal de motiveering. Ik zei, dat ik niets te regelen had, daar er voor mijn besef van Ziekenhuisdirecteur niets was ontstaan om te regelen. Dat de burgemeester mijn opvatting kende en haar nog eens uit mijn rapport had kunnen lezen, maar dat Zijn Edelachtbare ongelukkigerwijs een andere meening was toegedaan en zijn wil waarschijnlijk zou weten door te drijven.
- Ziet u, Mevrouw Baars, u schreit, maar al mìjn meelij gaat naar uw dochter. Die heeft daar niet van willen weten en weigert beklag waarschijnlijk nog. Maar al denken zij en ik anders over de gevoelens van dokter Van Hooren voor haar, ze kan moeilijk mijn medelij weigeren met de toestand, waarin ze nu hier gebracht is. De burgemeester verwijt mij dat ik haar niet heb gestraft; zelfs heb ik haar niets verweten, toen ze die halve dag, die enkele uren te laat terug kwam. Ik heb haar elk verwijt bespaard, omdat ik voor de warmte en de trouw van haar liefde groote bewondering heb, als voor een mooie roekeloosheid. Zij wéét dat wel; u weet het nu ook. Maar ook weet u, dat ik in deze zaak niet heb te beslissen. Wel wil ik er u nog iets over zeggen, dat ik, zooals vanzelf spreekt, in de burgemeesterskamer niet zal kunnen herhalen, omdat het Maartje niets zou baten en mij voorgoed onmogelijk maken. 't Is dit, dat er menschen zijn in de stad, die het niet onplezierig vinden Maartje tot zondenbok te hebben. De joden belaadden dat ongelukkige, onschuldige dier op verzoendag met al de zonden des volks. Welnu, er zijn hier deftige menschen, en één van hen is de burgemeester, die voor hun oud, welgevestigd fatsoen, voor het gezag van hen en hun standgenooten, al wat er met twee Van Hooren's gebeurd is, drommels onplezierig vinden; eerst dat met de eene en juffrouw Van Maalwijck, die het huis van haar man is ontvlucht, en toen met de tweede, de ex-burgemeester. Wie er schuld hebben, doet er nu niets toe: er worden leelijke dingen verteld uit ééne klasse van menschen, de hoogste. Weet men dáár tusschen door wat leelijks van Maartje, dan kan er ook eens iets worden verhaald over iemand uit andere stand. Zóó beschouw ik al de drukte, in de stad over haar en haar verloving gemaakt, sedert die hier is bekend geworden. Ik heb al moeite gehad om gedaan te krijgen dat ze in het Huis mocht
terug- | |
| |
keeren; en niemand minder - dit móógt u weten - dan de jonge Hugo van Maalwijck, die Amsterdammer, een blauwe Maandag hier, heeft me aangehouden op straat, om me zijn misnoegen over die terugkeer kenbaar te maken. De blaag, wat had ie d'r mee te maken! U merkt wel, hoop ik, uit al wat ik zeg, dat ik geheel op Maartje's hand ben. Maar niet ik mag hier beslissen. En daarom bid ik u, hoor' naar me raad. Om drie uur moet ik op het stadhuis zijn. Ik zal mijn best doen Maartje zelfs een berisping te besparen, maar naar ik wel met zekerheid kan zeggen, moet ze uit het Ziekenhuis weg... Och, nee, heusch, het is zoo verschrikkelijk niet, als u een zondenbok in haar wilt zien! Maar wel iets als schande zou haar ontslag zijn, namelijk als het haar wordt gegeven. Wilt u, Mevrouw en Maartje zelf in de eerste plaats, mij, als ik haar niet handhaven kàn, daarom mach-l tigen te verklaren dat zij haar ontslag néémt, mits eervo gegeven?
Had ik de middenstandstrots geraakt? Bleek Maartje staarde verwezen het raam uit. De moeder huilde. Maar Baars? Zijn vrouw?
't Werd waarlijk een komisch-plechtig moment.
- Dokt'r, sprak de dikke tong, nadat ik de keel had hooren schrapen, me danken u, me moeder en me vrouw en ik, en zeker onze zuster ook, voor al uw goede woorden. Me hadde 't al kenne lezen in het report. Me wete nu dat u onze vriend zijt. En me late de zaak aan uw beleid over. Nie'waar, Maart, jij vin' et zoo ook goed?
Er ging een rilling door 't slanke lichaam en terwijl ze nog even struikelde over een bobbel in 't oude karpet, snelde ze de kamer uit.
Toen heb ik even angst gevoeld. Alles scheen mij mogelijk. Doch tevens voelde ik iets als kracht, 't besef dat ik eindelijk overwicht kreeg in wat ik ‘regelen’ wil naar geweten. Met 'n zacht: - Láát u mij, ging ik haar achterna. Bet stond bijkans tegen de deur. Mijn oogen zeiden haar: heb je geluisterd? doch ik vroeg, waar Maartje heen was. Die was naar d'r kamertje. De gangdeur bleek op slot. Doch er is een verbinding met de kamer der moeder. Zacht ging ik hier binnen, deed de tusschendeur open - neen, aan zelfmoord was zij niet toe. Kalm, als was dit binnenkomen iets doodgewoons,
| |
| |
verzocht ik haar in mijn voorstel te berusten, zooals zij al in zooveel berust had.
- Je hèbt me als je vriend beschouwd. Doe het nog of doe het weer. Ik zweer je, dat ik het goed met je voor heb. Als het tot je huwelijk kòmt, wil ik graag getuige zijn. Maar schik je nu in het noodzakelijke. 'k Herinner me, wat je te Amsterdam zei: niet naar huis of werk buitenshuis. Wees moedig, meid, we vinden werk. Er is verpleegsters-taak te over, ik meen als vrije of wijk-verpleegster. Om vijf uur heb je nog dienst in het Huis. Maar àls je daar niet blijven mag, ga je morgen vrouw Baanders helpen. En ik ga voor je naar Heer Pastoor.
Ik had haar gevonden, neergevallen op het smalle, als schrale ijzeren-ledikant, het gelaat in het kussen verborgen. Onder mijn spreken kwam ze, met een kuische duw naar de rokken, half overeind. Langs me heen kijkend, blik ver-weg, hoorde ze mij aan. Toen, bij dat voorstel van vrije verpleging, de gedachte aan wat ze eens ‘ons gezin’ heeft genoemd, veerde ze lenig-vlug overeind en boog zich over mijn hand tot een kus.
***
De rijke, deftige Mr. C. den Dolck en de niet-deftige, evenmin rijke, bij hem vergeleken armoedzaaierige geneesheer-directeur van het Ziekenhuis hebben elkaar in de oogen gekeken en gezien dat zij elkander geringschatten. Gegeven de serviliteit van menschen als Maasman, heb ik mij met de openbaring van mijn opinie een weelde veroorloofd, die misschien boven mijn kracht zal gaan. Op het oogenblik zijn er nog altijd veel zieken en dus doe ik kalm mijn plicht.
Pastoor Vlashagens is een diplomaat, hij maakt om Maartje's recht geen ruzie.
Doch Mutsaers is uit de hoek gekomen, hij wist werk voor ‘mijn protégée’! Met deze bescherming, die wat grove inmenging was, dreigde er ‘een zaak Maartje Baars’ te ontstaan. De Hanekop is er voor naar De Zwaan gekomen en te midden der dagelijksche gasten van het koffiehuis heeft hij Baars ‘bezworen’ het er niet bij te laten. Maartje's vrijwillig weggaan was een lafhartigheid. - ‘Ik had 'um nog nooit in me huis gezien, vertelde de Baas, en nou ging-d-ie zoo teuge
| |
| |
me te keer. Teuge u al weinig minder. Maar het felst teuge dokter Van Hooren’. 's Avonds heb ik tijd gemaakt om naar de Stadsapotheek te gaan en dit keer heb ik niet aldoor gezwegen. Het werd een openhartig gesprek. Hòe vol haat zit deze man door wat hij alleen aan zichzelf heeft te wijten! Slachtoffer van dat ééne moment, toen hij zijn vrijheid heeft prijsgegeven om, geholpen door de vader van het meisje dat hij had onteerd, na de opwindingsjaren voor Vrije Gedachte te Amsterdam een gezeten burger in dit nest te worden, richt hij nu over menschen en dingen; zijn verbeelding bindt toestanden en gebeurtenissen als oorzaken en gevolgen bijeen; en indien veel van wat hij die vorige avond wist te verhalen wel waar schijnt te zijn, hij overdrijft, mist indulgentie voor hen aan wie hij denkt met wrok. Toch heb ik een andere kijk op deze man gekregen. Zijn woordenschat doet ook hemzelven scha. Nadat hij me eens op een niet makkelijk te vergeten morgen verklaard heeft dat Maartje een vlam van hem was, heb ik de cynische en zelfvoldane romanticus dwaas genoeg geloofd om werkelijk met iets als verliefdheid aan een mooi jong meisje te denken, doch zijn bedoeling bleek anders te zijn. Maria, zijn dochter, ‘mag’ Maartje niet, zij staat onder invloed van Zuster Van Emden; hijzelf vindt haar ‘lief en moedig’, al plaatst ze haar liefde ‘krenkend stom’. Van meer beteekenis voor de kennis van Hanekop, is wat hij de volgende morgen in De Zwaan aan Maartje kwam zeggen. - ‘Ik zal je in vertrouwen nemen en zelfs rekenen op je discretie, hoe indiscreet jonge-meisjes ook zijn. Aan de dokter hier mag je 't zeggen, 't zou toch niet lukken je dat te verbieden; maar verder zwijg je... Ik heb vrienden, die wonen in het Watersteegje, ze leveren me kruiden en andere gewassen voor m'n laboratorium en de apotheek en daarvoor dokter ik over hen, want d'r zijn daar telkens zieken en de stad doet buiten het
Ziekenhuis niks. Ga jij nou 's naar die menschen toe.’
Ik heb even geïnformeerd: het is er een ongeregelde boel van armoe en onzedelijkheid. Een stoelenmatter, gestadig dronken. Drie dochters, van wie er één half-wijs, uiterlijk stoere deerns, maar sloeries; van die ééne neemt Mutsaers ‘kruiden’ aan, blâren aan een sloot geplukt! Louter deernis? Nog wat anders? Zooals van zelf spreekt, grommelt de laster.
| |
| |
Nu zou de Dageraadsapotheker zeker niets liever wenschen dan dezer stad in mijn persoon iets als een Rooie Dokter te schenken; maar hiertegen heb ik voorloopig bezwaar. Vooral echter omdat het uit moet zijn met al het zwetsen over Maartje, heb ik me aan Heer Pastoor gespiegeld en bij Mutsaers de diplomaat gespeeld, juist zooals de altijd minzame Vlashagens het tegenover mij heeft gedaan. Maartje verricht nu wel iets voor Mutsaers, doch komt niet tè vaak in het Watersteegje, inzonderheid niet bij de stoelenmatter, zoodat Mutsaers zelf de ‘kruiden’ moet halen, die de halve gare onder alle jaargetijden voor hem schijnt te ontdekken. Nog doorzie ik hem niet geheel, doch zeker drijft hier goedhartigheid méé en daarbij helpt Maartje hem zonder gevaar. Ook tot háár voert hem zijn meelij en ook door dit gevoel mengt zich een ander. Gaat het niet vele menschen zoo? Wiens beweegreden is géén legeering! Het eigenaardige bij Mutsaers is niet de samensmelting, zelfs niet het verrassende van ‘de deelen’ zijner motieven, doch de gelijktijdige forschheid erin. Zoo sterk als hij Van Hooren haat, zoo levendig sympathiseert hij met Maartje, ondanks de steken van zijn dochter, wier praat tegen derden Maartje kan schaden.
Intusschen heeft zij bezigheid. Ze ziet er nog altijd ellendig slecht uit. Maar met de afleiding van dat werk, waar ze een kleinigheid mee verdient, zoodat ze haar Moeder niet telkens om geld hoeft te vragen; en in de rustiger stemming thuis, hoop ik dat ze wat kalmte terugkrijgt.
| |
XVI.
- Nou, Dokter?
- Och ja, Mevrouw, wat moet ik zeggen!
Een dialoog als bij menig ziekenbezoek. Welke geneesheer waant zich onfeilbaar! En hier is meer dan ééne zieke. Doch zoo min over Maartje als over de Moeder sprak ‘de jonge mevrouw’ mij aan. 't Geval is erger dan een ziekte. Het heeft eenige dagen mijn geestkracht verlamd, zoodat ik wel niet alle dingen vergat, maar telkens met een als leege kop moest nadenken of ik niet wat had vergeten: mijn denken staarde op dat ééne. Morgen is het drie weken geleden, dat ik in dubbele zin me vleide met de ietwat zelfvoldane verwachting, Maartje onder mijn voogdij met wat vrije-verpleegsters- | |
| |
werk zoet te houden, te doen vergeten, althans voorloopig tot kalmte te brengen, zoodat haar gestel wat minder leed en zij, al afwachtend, leerde berusten.
Behalve buiten de hardnekkigheid harer hunkerende liefde, had ik buiten de invloeden van het wreede samenleven gerekend. Deze stad is te klein om die te ontwijken en Maartje ging te veel over de tong. Van een zondenbok wil men het bloed zien. ‘Dat vreemde meisje’, niet gestraft maar trotsch uit haar zelf al weggegaan en toen nog door de directeur aan werk als vrije verpleegster geholpen, ergerde Maasman en Kees den Dolck, vond zelfs bij Heer Pastoor geen ontferming. De eerbare naam van de stugge, eenzelvige en ‘als een Fries zoo koppige’ Gelderlander, wie de hoogmogenden dezer gemeente wel het bestuur van het Ziekenhuis wilden toevertrouwen, zou, vooral daar de man ongetrouwd is, wellicht onder de zonderlinge bescherming van Guus' verleidster hebben geleden. Een dokter-gemeenteambtenaar mag zich geene vrijheden veroorloven als een doodgewoon apotheker en reeds de gemeenzaamheid met deze was iets dat, naar Bor me zei, ‘men’ niet graag zag.
Moet ik het Lot dus dankbaar zijn voor wat tien dagen geleden gebeurd is? Ach, als ik het ongeschied kon maken en Maartje 's morgens nog kwam vragen: - ‘Dokter, heb' u wat voor mij?’
Misschien schuilt er afgunst in mijn bezorgdheid. 'k Hàd hoop -- neen, niet op óóit liefde voor mij, hoewel ik die vreemd-rustige dagen, ondanks kleinzielige tegenwerking en 't leed dat Maartje hiervan onderging, van ons samenpraten en -werken genóót, een overleggen als man en vrouw doen, al liep 't over Zijlstraat of Watersteegje. Doch hoofdzaak was de kalmeering van Maartje: strak treuren over verloren illusie, eenmaal misschien in berusten veranderd.
Tot plotseling dit barok gebeuren, door haar en door de familie aanvaard!
Ik was volslagen onvoorbereid. Zoo min als over iets van Guus, sprak Maartje mij over de Van Maalwijck's. Wel lette zij op en speurde, vroeg... Doch hoe zou, ook al wist zij er van, de terugkeer van mevrouw Otto van Hooren met haar zoon, de musicus, bij Maartje verwachtingen hebben verwekt? Ik had aan het sombere blok van de overkant
| |
| |
blinden omhoog en vensters geopend gezien. 't Had geen vermoedens bij me gewekt. Zoo kreeg ik de volle laag der verrassing, toen Baars me riep: - ‘Hier is dokter Van Hooren’.
Guus, naast de Weduwe op de sofa; Maartje, bleek, maar met wèlke oogen, en wéér het meisje in haar hoekje, zedig op de punt van een stoel. Ik wist nauwelijks te groeten. Niemand sprak, behalve Guus. Vertelde van zijn begaafde neef. Kalm, als was het doodgewoon, even natuurlijk als interessant, dat moeder Baars en haar kinderen hoorden, wat Mengelberg wel vindt van Dolf. Ter wille van hem kwam zijn moeder terug en zal ze voorloopig hier blijven wonen. Guus, als toeziende voogd, doet zijn best de jongen in het Orkest te krijgen! Nu neemt Dolf te Amsterdam les. 't Werd alles vriendelijk, prettig verteld, als was Dolf neef, ook al van Maartje. Het huis aan de overkant: máár wat een afstand tusschen de deur daar en die van De Zwaan! Het minzame in dit gepraat van Guus was dat hij opdrong noch verbloemde. Als de Weduwe meid was geweest bij Van Maalwijck, had hij juist zoo kunnen vertellen; nu telt zij minder, hier tegenover, en nochtans vertelde Guus haar dat alles. Maar heeft hij niet drie jaar hier in-gewoond? De hospita, met wie hij bevriend is... Het zou inderdaad dit kunnen geweest zijn. Ach, alles zou kunnen, ook Maartje's zitten, schuchter en verheerlijkt beide, onbeweeglijk op haar plaatsje - als er niet was de werkelijkheid, dat deze man hier dorst verschijnen en nu daar gezellig en huiselijk zat, zonder dat iemand hem naar de keel vloog, zonder dat men hem rekenschap vroeg.
- En hòe gaat het jou hier? kwam hij opeens.
- Dank je, goed, bracht ik uit met moeite.
Moeder en schoondochter zagen mij aan. Haar oogen zeiden wat ze dachten. De neetoor, wat zegt ie dat nou weer zuur, na dat hupsche vragen van meheer Guus. Die blik der vrouwen bracht me tot spreken.
- Je hebt natuurlijk gehoord van Maartje, dat ze hier in het Huis niet mocht blijven?
- Ja. Een malle geschiedenis. Ook daarom ben ik zelf gekomen, want, me dunkt, ze moet hier nu maar weg en toevallig weet ik iets goeds voor haar. Daargelaten de moeilijkheden, die zij vindt te Amsterdam, lijkt het me nuttig dat ze
| |
| |
eenige tijd van rustiger buitenleven krijgt. Weliswaar moet ze haar diploma nog halen; ik vind het zeer wenschelijk dat ze dit doet; maar mijn plan geeft daaraan geen wezenlijk uitstel. Collega, herinner jij je Roobol, die met ons te Leiden studeerde? Hij was een speciale vriend van Bareel, die me nog onlangs sprak over jou. Roobol is dood, zooals je weet. Hij is getrouwd geweest met een verpleegster, die een pension, een herstellingshuis voor zwakke kinderen, heeft in de beboschte duinen te Bilthoven. Ook 's winters is dat huis geopend en het is aldoor vol jonge klantjes. Zij schreef me juist of ik niet iemand voor haar wist, een nummer drie na haar en haar zuster. Maartje, is dat niet wat voor jou? Mevrouw Roobol heeft een getrouwde man en vrouw in huis en twee ongehuwde dienstmeisjes. De dames hebben het dus niet zwaar met huishoudelijke arbeid. En jij die zoovéél van kinderen houdt! Ben je er een poos gewend, dan zul je zeker gelegenheid hebben om in Utrecht een cursus te volgen met het oog op je diploma. Lijkt het je wat?... Zeg niet dádelijk nee!
Het laatste was een welkom grapje om haar verlegenheid weg te nemen en moeder en schoonzuster te doen lachen. Prachtig bleef hij in zijn rol van de heer vol vriendelijkheid, ‘niks grootsch’, zooals ik hem vaak hoorde prijzen, en die nu dit weer wist voor Maartje.
Maar naar zijn huwelijk vroeg niemand, naar dat van Maartje evenmin. Mij werd het komediespel te kras. Opstaand, vroeg ik hem:
- Blijf je nog wat? Heb je soms straks nog een oogenblik tijd, voor een bezoek aan je oude kamer?
Maar veerend omhoog, na een blik op zijn pols, bleek hij integendeel weg te moeten om de trein van drie uur te halen. Toen kwam, waar het alles om leek begonnen:
- Maartje, loop je misschien even mee? U vindt het toch goed, me lieve mevrouw? We hebben samen nog wat te bepraten.
De schoonzuster grinnikt, de weduwe ook, het meisje is al naar het voorhuis om er mantel en hoed te krijgen.
Dom sta ik er bij. Hij omvat mijn hand. En als een dwaas droombeeld is hij verdwenen.
***
| |
| |
Maartje's wandeling aan de zijde van Dr. Van Hooren, de Langstraat, en verder door naar het station, kan door honderd menschen gezien zijn en is stellig door duizend menschen bepraat. Wat dat nou was, en wie 't begreep, en hoe de Baas hem had kunnen ontvangen, die broer die doorgaat voor een driftkop, en of die menschen nòg altijd hopen, en dat die Maartje d'r eigen weggooit...
Zij zou hier nu waarlijk onmogelijk worden en dus wèrd hij haar redder in nood! Want de plaats te Bilthoven kreeg zij. Dit kinderhuis heeft een goede naam, zij is er prachtig onder dak, en men zou Van Hooren slechts kunnen danken, als ook dit weer niet was... om hem. Als Maartje niet zijn marionet was, het slachtoffer van zijn verziekte wellust, van spel dat ernst is, vreemd maar wreed. Is er smartelijker ‘op de schopstoel zitten’ denkbaar dan met deze liefde, waarvan hij niet gedóógt dat zij eindigt?
Met het verwijtend: - ‘Nou, Dokter’ van de schoonzuster, heeft de oppervlakkigheid der verwanten uiting gegeven aan de grief tegen mij, die er twijfel dorst zaaien. Weer is het drietal vol verwachting.
- Nou, láát ze klesse, zei de Baas, toen de moeder toch schuchtertjes vroeg, of het wel verstandig was, dat Maartje mee liep naar het station. Bij 't afscheid had ook zij gegrinnikt, dankbaar die deftige handdruk aanvaard.
Weer is het meisje ‘onze Maart’.
Ik heb haar niets willen vragen, omdat zijzelf wel degelijk twijfelt. Onlangs heb ik haar beklaagd, toen ze met de omnibus van De Zwaan kwam terugrijden, na dat louter smartelijke verblijf van twee dagen te Amsterdam. Welke marteling paste hij nu toe? Zijn spel, hoe onbegrijpelijk, moet hèm een suprême genieting zijn! ‘De door zijn Trieb meedoogenloos voortgejaagde man’, zooals Bareel schreef. Alle hartstocht voedt zich door inspanning te eischen. Hoeveel moeite geeft ook hij zich, want Maartje is er maar één onder velen. Hij heeft haar nu niet anders onder vier oogen gesproken dan dat kwartier van de wandeling naar het station, midden door hen nakijkende menschen. Zijn wreedheid was dus dat korte gesprek, de gewaarwording van haar nòg altijd voortdurende overgegevenheid en machteloosheid. Niets dan dat - meer
| |
| |
vraagt hij niet. En daarvoor geeft hij zich al die moeite. En daarvoor pleegt hij al die wreedheid.
Blijft zijn mentaliteit een raadsel, het is of zijn invloed zonderlinge gedragingen veroorzaakt. Want de bereidvaardigheid om hem nog te gelooven van ijdel plebs als Maartje's verwanten, is minder verwonderlijk dan die van grootvader Hugo van Maalwijck, om zijn huisdeur voor hem te doen openen. Of houdt Dolf's moeder den oude onkundig? Ach, deze ‘arme rijken’ toch, die, na wat Guus aan Cato heeft misdaan, hem moesten aanvaarden als voogd over Dolf en zijn bescherming over 's knapen carrière. Ik heb me de weelde gegund, Hugo Azn. verslag te doen van mijn ontmoeting: de deftige dokter uit Amsterdam, die het dochtertje uit het kleine-stads-hotel niet met rust kan laten; de man van Cato, die er op gesteld was met Maartje de halve stad door te loopen, nadat hij in de ouderlijke woning zijner vrouw als voogd met haar zuster geconfereerd had. Hugo Azn. wist geen antwoord. Hij bromde zoo iets van: - Och, die twee zusters. En toen om uit de knel te raken, maakte hij er een grapje op: - Ja, Doktertje, zoo'n Don Juan, daar mogen wij niet-mooie mannen bij toekijken, hè?
Ik verwijt mij inderdaad dat ik toekeek. Maar wat kon ik zeggen of doen tegen Guus? Hij behoeft zich slechts weer te vertoonen en diep vereerd heet ieder hem welkom. Al had ik in aller presentie gezegd, wat ik hem smerigs en wreeds kan verwijten, zijn hooge kalmte behield hij erbij; en hoe zouden nu de verwanten aanvaarden, wat ze weten, doch verwerpen op het eerste vriendelijk woordje van hem? En Maartje, hoe zou ze tegen hem zijn, nu haar broer weer vóór hem is en de schoonzuster blijkbaar jaloersch was op de wandeling naar het station? - ‘Nou, Dokter’... Ach, 't is alles dwaasheid, afgrijs'lijke waan is werkelijkheid! Zijn bezoek deed bij Maartje de hoop niet herleven en toch, hoe schitterden die oogen in 't fijne marmer-bleeke vleesch, terwijl z'er roerloos bij mocht zitten, daar hij met zijn ijdele praat bekoorde. - Lokt die schoonheid van haar hem ooit? Wat drijft hem? Geeft hij zich zóóveel moeite, uitsluitend door de Trieb gedreven van het besef: zij is van mij? En Maartje's nooit gestild verlangen? Is dit zijn wellust, haar te weten, smachtend, hunkerend, ondanks haar kuischheid? Het radeloos- | |
| |
makende grijnst mij toe: geslachtsdrift, fijnst-geslepen wreedheid. O, dit is het tegennatuurlijke: de man die niets wil dan verlangen der vrouw; Guus is veel zondiger dan Otto. Ik voel mijn natuurlijk begeeren in ootmoed, het schrompelt weg bij Maartje's leed, en zoo mij nog hoop wenkt, het is in een nevel van verre toekomst die haar zou bevrijden.
J. de Meester.
(Slot volgt.)
|
|