De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Bibliographie.Handboek voor de kennis van Nederland en Koloniën, samengesteld met medewerking van verschillende departementen van algemeen bestuur en uitgegeven door het Departement van Buitenlandsche Zaken (directie van economische zaken); met 19 kaarten en 34 afbeeldingen; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1922.Een verzamelwerk als dit, tot stand gekomen, behalve door de medewerking van meer dan één ministerie, waarvan de titel rept, óók door medewerking buiten departementaal verband, eischt tijd van voorbereiding. Hieruit volgt, dat het reeds bij zijn verschijnen op sommige punten niet meer ‘bij’ zal zijn. Dit is zeker niet een reden om den nuttigen arbeid achterwege te laten, zelfs al leent het werk zich niet voor gestadige aanvulling door supplementen. Toch is het jammer, dat in hetzelfde jaar, waarin nog van de puien der raadhuizen den volke zou worden kond gedaan dat Nederland niet meer koloniën en bezittingen in andere werelddeelen als een soort eigendom erop nahoudt, maar dat ‘het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao’, een statig officieel handboek in titel en inhoud de oude terminologie aanhield. Juist in een boek, geboren uit de prijselijke bedoeling van Buitenlandsche Zaken om bij te dragen tot de systematische voorlichting van het buitenland en dit door middel goeddeels van betere voorziening der diplomatieke en consulaire ambtenaren met overzichtelijke gegevens dan voorheen bestond, ware een inprenten van dit ‘gegeven’ van ons regeerbeleid jegens overzeesch Nederland aan onze vertegenwoordigers in den vreemde van pas geweest, al was dan ook, toen het boek ter perse ging, deze nieuwe trek van ons beleid grondwettelijk nog niet geheel beklonken. Voor het overige: weinig anders dan lof. Men vindt hier veel en goeds. En het ware onbillijk, te klagen over wat te ruime behandeling van dit, over wat te krappe bespreking van dat onderdeel. Wie ooit deel had aan de samenstelling van dergelijk, aan samenwerking van velen gebonden, coöperatief werk, weet, dat oneffenheden in de wijze van bewerking onmogelijk zijn te ontgaan. | |
[pagina 521]
| |
Met één voorbehoud nochtans, en een ernstig. De ‘directie van economische zaken’, die de leiding der onderneming had, heeft het niet de moeite waard geacht, naast al de actueele en historische gegevens die zij liet bijeenbrengen in dit boek van aangename overzichtelijkheid, de nederlandsche handelspolitiek opzettelijk te doen bespreken. Terloops, onder ‘rijksfinanciën’, een paar woorden over onze tariefwetgeving. Uit dit paar woorden is inderdaad op te maken, dat Nederland voert een vrijhandelspolitiek. Maar dit feit is juist voor onze internationale positie van zoo verre draagkracht en de oorzaken van dit feit zijn zóó kenmerkend voor Nederland's economisch-geographisch wezen, dat deze leemte aan de beoogde economische voorlichting van het buitenland ernstig te kort doet.
v. B. | |
Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië; Nota van Mr. M.W.F. Treub, Voorzitter van den Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, over de Inkomstenbelasting, de Extrawinstbelasting en de Overwinstbelasting van Naamlooze Vennootschappen, de Productenbelastingen en de Uitvoerrechten op producten van Ondernemingen; 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1922.De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië wist wat hij deed, toen hij Treub tot ‘voorzitter’ nam. Eén bonk werkkracht, een doordringend verstand, practische en theoretische economische ervarenheid, een vlotte pen, ziehier wat deze organisatie van ondernemingen won met den man, wien natuurlijk heel wat meer dan ‘voorzitten’ was toegedacht. Deze ‘Nota’ is een boek, dat voortaan meetelt bij de literatuur over het indische belastingwezen. Toch niet een boek, dat dit onderwerp laat komen tot zijn volle recht. Het verwerkt een omvangrijk feiten-materiaal en het verwerkt dit knap en critisch. De nota is in haar theoretischen opzet ook volstrekt niet uitsluitend een eenzijdig ondernemers-pleidooi; de indische belastingwetgeving heeft zich waarlijk niet alleen aan critiek van ondernemerszijde blootgesteld! En nu kan men op enkele punten met Treub van meening verschillen (financie- en koloniale specialiteiten als Van Gijn en Kielstra hebben het stuk al eenige veeren doen laten), maar niet in de hoofdlijn van zijn betoog: dat Indië voorshands uit eigen kapitaalkracht zich niet ontwikkelen kan, derhalve uitheemsch kapitaal niet moet afstooten maar lokken en dat het met deze grondwaarheden tot eigen schade ongenoegzaam rekening gehouden heeft en houdt. Men vindt voor dit complex van stellingen een goed geordende reeks van argumenten in de nota bijeen. Men vindt er bovendien middelen tot verbetering aangegeven en uiteengezet. Het lag niet in de lijn der nota, het onderwerp breeder te bezien. In haar geboortehuis, den Ondernemersraad, kent men andere ondernemingen dan particuliere niet. Van het standpunt dezer particuliere ondernemingen werd het indisch belastingprobleem aangevat en ontleed. Maar dit stand- | |
[pagina 522]
| |
punt, het aangewezene voor een ondernemers-organisatie, mag niet dat der landsregeering zijn. Ging ooit deze ertoe over, een nota over hetzelfde onderwerp te doen samenstellen, haar steller zou al spoedig in de nota-Treub een hiaat ontdekken. Dáár, waar de bekende drainage-leer besproken wordt. De nota zegt hiervan (of beter: hiertegen) veel juists; die leer is lek aan vele kanten; maar in haar verwijt, dat Indië door vreemd kapitaal wordt gedraineerd, is toch dit wèl waar - en de nota-Treub erkent deze waarheid ook - dat de afvloeiïng van in Indië gewonnen winsten naar den vreemde een voor Indië pijnlijk ding is. En hiermede ligt een ander probleem ter tafel, niet een belastingprobleem (ook hierom kon deze nota het zwijgen ertoe doen), maar wel een koloniaal-economisch probleem van de eerste orde: of niet aan dit feit de figuur van het gouvernementsbedrijf één bestaansgrond meer ontleent dan waarop zij bijvoorbeeld in het moederland zich beroepen kan. Het is mogelijk, dat dit koloniale extra-argument het toch nog tegen de contra-argumenten moet afleggen. Dit zij daargelaten. Maar in een breeder verband dan waarin een ondernemers-belasting-nota deze dingen beziet, zou ook deze kant van het vraagstuk tot zijn recht zijn gekomen. Hier bleef hij in volslagen donker. En in zooverre hebben wij hier wèl met eenzijdig werk te doen. v. B. | |
De vakvereeniging. Een beknopte beschouwing van haar wezen en geschiedenis, door Henri Polak. Elzevier's Algemeene Bibliotheek no. 12; 1922.De lezer leert, dit boekje doornemend, de vakvereeniging (bedoeld is: de arbeiders-vakvereenigingGa naar voetnoot1)) zien door den bril van Henri Polak. Van dit kijk-instrument wil ik geen kwaad spreken; vele brillen zijn beslagener dan die van den knappen organisator der diamantbewerkers, van den gunstig bekenden vertaler van de boeken der Webbs. Toch past de vraag of het juist voor een man van Polak's gaven niet mogelijk ware geweest, wat meer objectiviteit te betrachten, zijn eigen bril van ‘modern’ vakvereenigingsleider voor een oogenblik aftezetten. Met deze aanmerking wordt niet miskend, dat het werkje vele objectieve gegevens bevat, zóó gekozen uit de veelheid van gereedliggend materiaal als ook de onpartijdige geschiedschrijver had moeten doen; dat het vele feiten uit het belangwekkend brok jonge maatschappelijke geschiedenis, dat de arbeiders-vakbeweging is, in het geheugen terugroept | |
[pagina 523]
| |
en vastlegt, waarmee ieder, ook de anders-denkende, zijn voordeel van bevredigde weetgierigheid kan doen. Met-dit-al draagt het een sterk persoonlijken stempel en telkens weer dringt zich de vraag op of deze omstandigheid niet doet schieten naast het doel. Het was toch de hoop des schrijvers - zie zijn inleiding -, tot ‘zakelijk begrijpen’, zoo niet tot ‘sympathie’, ook dezulken te brengen, ‘die de arbeidersbeweging niet met welwillendheid beoordeelen, wijl zij de oorzaken van den druk der tijdsomstandigheden zoo niet geheel, dan toch hoofdzakelijk toeschrijven aan de eischen der arbeidersklasse’, dezulken die, ‘bevangen in vooroordeel en voorzien van uiterst geringe kennis van zaken’ als zij zijn, ‘de vakvereenigingen als een euvel (beschouwen), in het leven geroepen door opruiers, hetwelk dus uit alle macht bestreden en onderdrukt moet worden’. En nu kan zeker niet worden ontkend, dat het rustig en zakelijk betoog des heeren Polak deze onwetenden tot nadenken, en misschien sommigen van hen tot herziening en aanvulling van wat inderdaad ergerlijk vooroordeel en ongepaste onkunde moet heeten zal kunnen brengen. Ook deze werking zou krachtiger, een algemeener erkenning van de vakbeweging als natuurlijk product van maatschappelijke ontwikkeling en als kracht ten goede bij maatschappelijke hervorming zou waarschijnlijker zijn geweest, indien de schrijver met name tegenover andere schakeeringen in de vakbeweging dan die waaraan zijn hart is verpand minder als veroordeelend criticus dan als begrijpend historicus zich had opgesteld. Er zit in dit verdienstelijk geschrift een iets te veel aan polemiek. Op zichzelve is ook deze een onmisbaar ding: ons sociale leven ware armer, werd niet af en toe met klem van argumenten meening tegenover meening gesteld. Maar vermengd met zakelijke uiteenzetting wekt zij juist bij die lezers, die de heer Polak zoo gaarne tot bekeerling zou maken, onvermijdelijk twijfel aan de zakelijkheid van zijn betoog. Te jammerder, omdat zooveel gezond verstand uit de meeste bladzijden spreekt. De opvallende verschillen tusschen bijv. de engelsche vakbeweging, die een politieke partij is gaan vormen, en de nederlandsche, die naast of achter verschillende politieke partijen is blijven staan, begrijpt hij en weet hij begrijpelijk te maken. Een der beste eigenschappen van zijn werkje. Maar in hetzelfde verband hem de naïeve vraag te zien stellen ‘welke belangen de leden van confessioneele en “neutrale” vakvereenigingen dan toch wel eigenlijk bij het kapitalisme mogen hebben, dat een zoo groote afkeer van het socialisme hen bezielt, of althans heet te bezielen’, stemt ietwat wrevelig. Dat niet ieder arbeider eigenlijk van nature socialist is en dat de nederlandsche vakbeweging - zij trouwens volstrekt niet alleen - gesplitst is naar politiek-godsdienstige lijnen, ook dit zijn feiten, waarvan men in een boek als dit een beredeneerde verklaring veeleer dan herhaalde klachten over het onverstand dezer versnippering zou hebben verwacht. De allerjongste tijd heeft op het hier door den heer Polak bestreken gebied als zeer opmerkelijk feit gebracht: de groeiende eenheid in de internationale organisatie der vakvereenigingen tegenover de versplintering der oude socialistische politieke ‘Internationale’ in een Tweede, een | |
[pagina 524]
| |
Twee-en-een-halfde en een Derde Internationale, met als natuurlijk gevolg dat de eerste, de economische, Internationale aan de tweede, de politieke, werk uit handen gaat nemen. Weer een van die feiten, die de schrijver ons zonder moeite doet vatten. Maar dan verbaast weer zijn verbazing, ja zijn ergernis, over het intern-nederlandsche feit (de natuurlijke weerspiegeling toch van het internationale), dat hier te lande de ‘moderne’ vakbeweging neiging toont, aan de leiding der politieke partij, waaraan zij het nauwst verwant is, zich te onttrekken, en nu en dan een eigen politieken wil vertoont. De heer Polak hebbe gelijk in zijn critiek op den inhoud van dezen wil, hij staat toch kennelijk te zeer midden-in, te dicht bij de gebeurtenissen binnen onze landsgrenzen om hierover ononderbroken dezelfde bezonnen voorlichting te kunnen geven als - het worde met dankbaarheid vastgesteld - over het algemeen zijn studie siert. v. B. |
|