nagelaten te onderzoeken, om die en die bepaalde reden’. In elk dier gevallen onderstelt men, dat hij er bij zal voegen: ‘uw verzamelwerk intusschen heeft zijn nut’.
Hier niets van dat al. Mr. T. - en zijn houding is belangrijk, omdat zij een tijdlang op de regeeringshouding van invloed is geweest -, mr. T. glimlacht. Hij glimlacht, omdat er maar zoo weinig adatwaterrecht in Indië is (in 1866 zou hij evenzoo geglimlacht hebben, omdat er maar zoo weinig bevolkingsrechten op den grond waren). Hij glimlacht, omdat de schrijver zich over dat schamele beetje zoo druk maakt. Hij glimlacht, omdat niet het adatwaterrecht, maar het waterrecht van geheel Indië, het Indische waterrecht, van belang is. Hij beseft derhalve niet, dat men, om een stuk inlandsch recht te vinden en te kennen, moet beginnen met serieus te zoeken. Hij beseft evenmin, dat alvorens een algemeene regeling te ontwerpen, die ook in het Indonesische economisch leven diep ingrijpt, men moet pogen dit laatste te leeren kennen; zooals een chirurg moet weten wat er zit, voordat hij snijdt. Hij beseft niet, welk een zwakke zijde van zijn voormaligen diensttak hij blootgeeft door dit niet-beseffen zoo opgewekt voor te dragen. Zijn omstandig toegelichte practische slotsom is ook nu, wat zij in 1920 was: wij moeten, rekening houdend met inlandsche belangen, onzen Europeeschen wil aan den landzaat opleggen, en niet zeuren over zijn rechten.
De zaak is van gewicht, omdat de geest van dezen schrijver eenmaal de geest van regeeringsuitingen, regeeringsdaden en regeeringsverordeningen was. Zij is evenzeer van gewicht, omdat hij het bestaan en den inhoud van bevolkingsrechten op water niet thans met zulk een oog zou kunnen bezien, als hij niet jarenlang met denzelfden glimlach had geoordeeld over het bestaan en den inhoud van bevolkingsrechten op grond. De beteekenis van zulke rechten voor de millioenenbevolking, in het kader van háár Indonesisch leven en van háár oostersch rechtsgevoel, blijkt hem niet te treffen. Mij is meer dan eens - met een ridderlijkheid, die siert - gezegd, dat mijn aanval van 1919 op de agrarische heeren onbillijk is geweest, aangezien die heeren de bevolkingsrechten op den grond misschien anders inzagen dan ik, maar ze niet minder ernstig trachtten te verstaan. De jongste schriftuur van mr. T. maakt